H.W. Sandberg
Zin en onzin van Reagans herverkiezing
De opiniepeilers in de Verenigde Staten hebben ditmaal dan eens wél gelijk gekregen: president Reagan behaalde een overweldigende meerderheid in het ‘electoral college’ en is zeker van een tweede ambtstermijn. Over de redenen waaróm de Amerikaanse kiezers de zittende president zo’n spectaculaire overwinning hebben bezorgd verschijnen nog dagelijks uitvoerige analyses en beschouwingen. Journalisten, politicologen en aanverwante ‘wetenschappers’ kunnen er nog jaren mee voort. Laten we het er globaal maar op houden dat de grote meerderheid van de Amerikaanse kiezers zich goed thuisvoelt bij Reagens persoon en stijl. Hij wekt vertrouwen en geeft de Amerikanen het gevoel van zelfrespect en nationale trots waaraan zij behoefte hebben. Verder zat het economisch tij natuurlijk mee. De meeste Amerikanen gaat het beter dan vier jaar geleden. Waarom dan een president naar huis sturen onder wiens bewind dat werd gerealiseerd? Hoewel het buitenlands beleid geen dominerende rol in de verkiezingen pleegt te spelen – ook dit keer was dat niet het geval – was het klaarblijkelijk óók niet zo dat de kiezers het gevoel hadden dat zij zich onder het bewind van deze president bijzonder onveilig en bedreigd moesten voelen. Tenslotte was Mondale nu niet bepaald een begenadigd opponent. Er zijn nogal wat kiezers die, als ze dan al niet zo enthousiast over Reagan waren, toch maar op hem hebben gestemd omdat zij in Mondale al helemaal geen brood zagen.
Het feit dat het Amerikaanse politieke systeem uiteindelijk deze twee kandidaten opleverde stemt niet uitzonderlijk vrolijk. Reagen stelt zeker méér voor dan wat vooral Westeuropese critici van hem maken: de ‘schietgrage cowboy’, ‘tweederangsacteur’, ‘goedkope showman’. Wie het vier jaar lang uithoudt in het Witte Huis en dan ook nog eens kans ziet
met zo’n overweldigende meerderheid de verkiezingen te winnen, moet toch wat meer in huis hebben dan dit soort clichés suggereert. Dat neemt niet weg dat óók niet vol te houden is dat Reagan het type is van de diepe denker, de president die zijn dossiers tot in de details beheerst, de man met de gave om aan zijn visie op het binnen- en buitenlands beleid consequent gestalte te geven in termen van praktisch beleid. Terwijl dat toch normen zijn waaraan een president van de Verenigde Staten, of iemand die dat worden wil, zou mogen worden gemeten. Mogelijk wist Mondale beter waar hij het over had dan de president, maar de man is zó gortdroog en flets en heeft zó weinig antenne voor wat mensen, en kiezers, beweegt dat hij het, zeker in termen van presentatie, bij voorbaat moest afleggen. Terwijl dan ook nog het alternatief dat hij aan te bieden had, aan alle kanten rammelde van de innerlijke tegenstrijdigheden. De verklaring dat er in zo’n rijke samenleving als de Amerikaanse op dit ogenblik eenvoudig geen betere kwaliteit voorhanden zou zijn dan Reagan plus Mondale, wil er bij mij niet in. Het moet wel iets te maken hebben met het Amerikaanse politieke systeem zelf, met de structuren van de partijen, de wijze waarop de kandidaatstelling tot stand komt, de technieken waarmee de kandidaten aan de man gebracht worden, dat er geen zwaardere kwaliteit komt bovendrijven.
Intussen – voor hooggestemde beschouwingen over de vraag of het Amerikaanse politieke systeem wel of niet optimaal is, kopen we niets. De president van de Verenigde Staten wordt door het Amerikaanse volk gekozen binnen het in de Verenigde Staten bestaande politieke kader en aan de hand van de daar heersende gebruiken en normen. Met het resultaat daarvan moet ook de rest van de wereld het doen. In West-Europa wordt wel eens het geluid gehoord dat het eigenlijk niet deugt dat alleen de Amerikanen bevoegd zijn om bij de presidentsverkiezingen hun stem uit te brengen. Zo’n Amerikaanse president is immers, bijvoorbeeld via het dominerend gewicht van de Verenigde Staten in het westelijk bondgenootschap, toch ook zo’n beetje ‘president van de navo’? Zou het dan niet redelijk zijn als de kiezers in de partnerlanden ook een stem in het kapittel zouden hebben als zo’n president gekozen moet worden? In werkelijkheid slaat gezeur over ‘inspraak’ nergens op. De sleutel tot invloed
van de Westeuropese bondgenoten ligt niet in het claimen van buiten iedere realiteit staande ‘rechten’, maar in de eigen politieke en militaire organisatie van West-Europa zelf. Op zichzelf is dominantie van de Verenigde Staten in de navo onvermijdelijk. In termen van politieke macht en militair gewicht vormen zij nu eenmaal de zwaarstwegende factor. Dit is de prijs die betaald moet worden voor het feit dat het atlantisch bondgenoodschap bestáát. Het aardige van dat bondgenootschap is nu juist de ‘historische’ omstandigheid dat de Verenigde Staten hun lot al in vredestijd, en ter voorkoming van oorlog, met dat van West-Europa hebben verbonden – in plaats van af te wachten tot die oorlog er eenmaal is om dan alsnog de afloop ervan met hun interventie beslissend te beïnvloeden. Het bondgenootschap lijkt – voorzover er in de loop van de geschiedenis iets ‘bewijsbaar’ is – in de afgelopen vijfendertig jaar zijn oorlogsvoorkomende functie inderdaad vervuld te hebben. Dat is een goede reden om het in stand te houden. Ook tegen de dan onvermijdelijke prijs van Amerikaanse dominantie.
Dat hoeft niet te betekenen dat West-Europa dan maar passief en machteloos moet toezien wat de Amerikanen met dat bondgenootschap willen of niet willen. Om te beginnen: de Amerikanen zelf stellen op Westeuropese passiviteit geen prijs. Zij verwachten actieve politiek en militaire medewerking. Zelfs incalculerend dat dat wel eens lastige gevolgen met zich mee zou kunnen brengen, hebben zij Westeuropese samenwerking en streven naar eenheid na 1945 bepleit en bevorderd. Op zichzelf komt dat goed uit: als West-Europa zich in het bondgenootschap van meer gewicht wil verzekeren kan dat alleen in de vorm van betere onderlinge samenwerking, om nog maar niet van ‘eenheid’ te spreken. Maar – de politieke werkelijkheid laat een op hoofdpunten verdeeld West-Europa zien. De Westeuropese landen kunnen het af en toe nog wel eens worden over standpunten ten aanzien van gebieden waarin zij geen invloed en waarvoor zij geen verantwoordelijkheid hebben (Midden-Oosten, Centraal Amerika) – maar op kernpunten van het navo-beleid vertonen zij een beeld van grote verdeeldheid. Dat geldt voor de taxatie van de Sovjetrussische dreiging en de consequenties daarvan op politiek en militair gebied, evenzeer als voor de betekenis van de nucleaire factor in de af-
schrikking, de verhouding tussen nucleaire en conventionele middelen, de aard en omvang van de defensie-inspanning. Ook de poging om nieuw leven in te blazen aan het vergeelde geraamte van de Westeuropese Unie (weu) zal op die punten geen soelaas bieden. Structuren en procedures zijn geen vervangingsmiddel voor politiek. Als West-Europa dus binnen afzienbare tijd niet in staat is om binnen de navo een eigen gezicht te laten zien om daarmee althans iets af te slijpen van de scherpste kanten van de op zichzelf onvermijdelijke Amerikaanse dominantie, dan ligt dat niet aan Amerikaanse arrogantie of machtswil, maar aan de situatie in West-Europa zelf. Dat is overigens niet onder alle omstandigheden een ramp. Als West-Europa, dat voorlopig vooral een geografisch en geen politiek begrip is, zijn politieke ‘identiteit’ zou zoeken in een zich systematisch afzetten tegen de als te dominerend ondervonden bondgenoot, dan zou dat niet bepaald een bijdrage zijn tot een versterking van het bondgenootschap. Op zó’n soort ‘tweede pijler’ zitten we niet te wachten. Maar het is nog ingewikkelder. Er zijn omstandigheden denkbaar waaronder Amerikaanse politiek om krachtige tegenspraak zou vragen. Terwille van de argumentatie: stel eens dat een Amerikaanse president, deze of een andere, geheel verkocht zou zijn aan het ‘christelijk fundamentalisme’ van díe engerds die vinden dat de ‘eindtijd’ uit het Boek der Boeken, de Bijbel dus, afleesbaar én nabij is, en dat het Opperwezen een handje moet worden geholpen om nu ook maar eens door te zetten – dan zou het weer niet zo gek zijn als een Europese ‘identiteit’ enig tegenwicht van gezond verstand tegen dat soort zelotenwaan kon vormen.
De voornaamste vraag voor West-Europa is intussen meer huisbakken van aard. Met wat voor Reagan krijgt de wereld de komende jaren te maken? De kans op extremen lijkt niet groot. Ik bedoel: de kans dat we een Reagan krijgen die, op grond van het mandaat dat de kiezers hem hebben gegeven, nu zou uithalen voor de beslissende slag tegen het ‘evil empire’ lijkt gering. Niet dat Reagan nu plotseling zou zijn gaan menen dat de Sovjet-Unie helemaal niet zo’n ‘evil empire’ ís – maar vier jaar machtsuitoefening en omgang met de weerbarstige en vaak onaangename werkelijkheden in de wereld hebben hem er waarschijnlijk wel van overtuigd dat een verantwoorde modus vivendi moet worden geprobeerd. Nog
afgezien van de vraag of, als de president al niet door ervaring tot deze conclusie zou zijn gekomen, het Congres hem niet zou verhinderen nú de risico’s aan te gaan die hij in zijn eerste ambtsperiode, ondanks retorische hoogstandjes, heeft vermeden. Anderzijds lijkt ook de kans gering dat Reagan, gelouterd of vertroebeld door zijn hoge leeftijd, plotseling bezeten zou zijn door de wens om de geschiedenis en eventueel het Hemelse Rijk in te gaan als de grote ‘vredespresident’, ook als dat een vrede van München zou moeten zijn. Alles wat Reagan vooral de laatste maanden heeft gezegd wijst er op dat hij verder inhoud zal proberen te geven aan het concept van ‘vrede door kracht’. Trouwens – geen uitvinding van Reagan, maar zo ongeveer de basis waarop de navo werd opgericht. Dus: eerst een overtuigende militaire krachtsinspanning, die de Sovjet-Unie duidelijk maakt dat de Verenigde Staten en het westelijk bondgenootschap geen zwakke knieën hebben – en vervolgens bereid zijn om, op basis van vastbeslotenheid met betrekking tot de eigen veiligheid, zelfs met het ‘evil empire’ te komen tot gesprek, onderhandeling en afspraken op het punt van de wederzijdse veiligheid. Zeker – Reagans in dat opzicht gematigde toon had ook iets te maken met het feit van de verkiezingen. Tegelijkertijd echter zit er een element van politieke logica in dat niet wegvalt nu de verkiezingen voorbij zijn.
Of Reagan zo’n beleid inderdaad kan voeren en of het tot resultaat kan leiden hangt vooral van ‘twee dingen’ af. Ten eerste van de vraag of hij, anders dan in zijn eerste ambtsperiode, zijn eigen administratie zó kan organiseren dat die op één politieke lijn opereert. Totnutoe is het zo dat de verschillende bureaucratieën er een eigen politiek op na houden. Dat levert bij een president die betrekkelijk lui is (op zichzelf een aardig trekje) en die niet graag hard optreedt tegen mensen die hij zelf in zijn omgeving heeft gehaald (wéér een aardig trekje), een inconsistent beleid op (een minder aardig trekje). Of het intellectuele vermogen en de organisatorische energie van de president daarvoor toereikend zullen zijn lijkt ten zeerste twijfelachtig. In dat geval blijft het behelpen zoals het ook de afgelopen vier jaar behelpen was. De tweede factor waarvan afhangt of Reagan enig succes kan boeken met een politiek van de ‘uitgestoken hand’ is de Sovjet-Unie zelf. Op zichzelf zijn Reagans leeftijdsgenoten in het
Kremlin vermoedelijk realistisch genoeg om er nu maar van uit te gaan dat ze de komende vier jaar, als de natuur niet tussenbeide komt, toch weer met Reagan te maken hebben. Maar kan de Sovjet-Unie zich, gezien de problemen van de eigen leiderschap en de voortdurende ondergrondse machtsstrijd die aan de gang moet zijn, een ander beleid veroorloven dan dat van een repeterend ‘njet’?
Wat West-Europa betreft – het zal zeker te maken krijgen met een Amerikaans beleid van toenemende druk op efficiëntere en grotere defensie-inspanning. Die druk zal niet alleen komen van de zijde van de Amerikaanse regering, maar ook van de zijde van het Congres. Senator Sam Nunn is druk in de weer. Met de re-installatie van Reagan begint de wereld niet opnieuw. West-Europa krijgt ‘meer van hetzelfde’ over zich heen.
Het mooiste zou zijn als de Verenigde Staten nu eens voor zichzelf zouden kunnen definiëren hoe zij precies de aard en de omvang van de Sovjetdreiging beoordelen, en wat voor politieke doeleinden zij op lange termijn ten aanzien van de Sovjet-Unie hebben. Om dan vervolgens te formuleren welke middelen voor het bereiken van die doeleinden het best geschikt zijn en welk defensiebeleid daarbij hoort. Wat ontbreekt is een politieke strategie, met daarvan afgeleid een militaire conceptie. Als de Amerikanen zo’n strategie zouden kunnen ontwikkelen, met gelijktijdige toetsing aan de opvattingen van de Westeuropese bondgenoten, en als daar dan óók nog eens overeenstemming over viel te bereiken – ja ‘als’. Dan zouden we écht de basis voor een op twee pijlers rustende atlantische gemeenschap hebben gelegd. Het lijkt érg mooi en érg ver weg.