Hanny Michaelis
Dankwoord bij de aanvaarding van de Anna Bijns Prijs 1995
Dames en heren,
Om te beginnen dank ik het bestuur en de jury van de Anna Bijns Stichting die mij dit jaar de gelijknamige prijs hebben toegekend. Ook dank ik de burgemeesteres van Antwerpen, mevrouw Leona Detiège, die tijd heeft willen vrijmaken om de prijs uit te reiken. En natuurlijk dank ik alle mensen in de zaal voor hun komst.
Dit gezegd zijnde moet ik tot mijn schande bekennen dat ik vroeger weliswaar van de 16-de eeuwse Zuid-Nederlandse dichteres Anna Bijns had gehoord, maar nauwelijks iets van haar had gelezen, afgezien van de tien bladzijden die Van Vriesland in zijn Spiegel van de Nederlandsche poëzie door alle eeuwen aan haar werk heeft gewijd. Ik kreeg die monumentale bloemlezing op mijn zeventiende verjaardag van mijn ouders en ze is jarenlang een soort lijfboek voor me geweest. Op de middelbare school, waar we Nederlands kregen van de uitzonderlijk goede en daardoor voor veel van zijn oud-leerlingen onvergetelijke leraar Binnendijk, werd het middel-Nederlands te moeilijk geacht om er scholieren tussen de 15 en 18 jaar mee te confronteren, en niet ten onrechte want de poëzie uit de 17de en 18de eeuw die ons werd voorgezet, vonden we al zware kost. Onlangs kreeg ik de in boekvorm verschenen levendige en glasheldere beschouwing die de dichteres Elly de Waard over Anna Bijns heeft geschreven, onder ogen. Dat boekje heb ik met veel plezier en profijt gelezen. Ze moet een heel bijzondere vrouw zijn geweest. Het strijdbare en hartstochtelijke karakter van haar gedichten liegt er in elk geval niet om, noch wanneer ze van leer trekt tegen de haar zeer onwelgevallige Reformatie noch wanneer ze het over de aardse liefde heeft.
Er moet me nog iets anders van het hart. Dat gaat over de achtergrond waartegen de Anna Bijns Prijs is ontstaan. Toen ik indertijd las dat hij was ingesteld, maakte ik uit de berichtgeving op dat daar alleen vrouwen voor in aanmerking konden komen. Ik vroeg me af hoe vrouwen zouden
reageren op een kunstprijs die uitsluitend voor mannen was bestemd. Bovendien vroeg ik me af of een kunstprijs voor vrouwen niet indruiste tegen het grondbeginsel van de vrouwenemancipatie waarvoor al bijna twee eeuwen lang met groeiend succes wordt gestreden. Die strijd is naar mijn mening bedoeld om voor vrouwen dezelfde sociale, economische en politieke rechten af te dwingen die voor mannen gelden, en niet om hen vanuit een benadeelde apartheidspositie een bevoordeelde apartheidspositie binnen te drijven. En tenslotte vroeg ik me af in hoeverre bij toekenning van de prijs het vrouw-zijn zou zegevieren boven literair niveau.
Op alle drie punten bleek ik me te hebben vergist. Literair gehalte geeft wel degelijk de doorslag, gezien de vijf bekroningen die aan de mijne zijn voorafgegaan. Dankzij die nadruk op kwaliteit, en niet in de eerste plaats door het respectabele geldbedrag dat aan de prijs is verbonden, heeft hij zich in de betrekkelijk korte tijd van zijn bestaan aanzien en gezag veroverd. Het spreekt dan ook vanzelf dat ik er blij mee ben.
Kort geleden kwam ik erachter dat de Anna Bijns Prijs niet – in ieder geval niet exclusief – is voorbehouden aan vrouwelijke auteurs, maar bedoeld is voor auteurs met een ‘vrouwelijke stem’. In principe kunnen dat evengoed mannen zijn, waarmee ook mijn emancipatorische bedenkingen zijn vervallen.
Op die intrigerende ‘vrouwelijke stem’ kom ik straks terug. Eerst wil ik het hebben over het verschil tussen mannen en vrouwen in het algemeen. Dat lijkt op het intrappen van een open deur, maar over het al dan niet bestaan van dat verschil wordt heel wat afgebabbeld. Toch is het in twee opzichten evident. Mannen hebben van nature in het algemeen meer spierkracht, wat tot uiting komt in de sport, waar mannen zich met mannen en vrouwen zich met vrouwen meten, en in de uitoefening van beroepen die zware fysieke inspanning vergen. Vrouwen zijn er van nature op gebouwd om negen maanden lang kinderen in hun lichaam te dragen en die vervolgens te baren en te zogen. Dat gegeven moet volgens mij hun houding in het leven en hun kijk op de wereld beïnvloeden, ook als ze geen moeder willen of kunnen worden. Hoewel er op dit punt heel wat grens- en overgangsgevallen bestaan, zijn die naar verhouding niet talrijk genoeg om anders te worden gezien dan als uitzonderingen die de regel bevestigen. Hoe dan ook is het verschil in lichaamsbouw en persoonlijkheidsstructuur onloochenbaar. Met karaktertrekken heeft dat niets te maken, laat staan met intelligentie en artistieke creativiteit, al wordt dat soort borreltafelpraat nog steeds door sommige mannen – en jammer genoeg niet door hen
alleen – ten beste gegeven. Het mag dan waar zijn dat in een steeds verder terugwijkend verleden relatief gezien minder vrouwen dan mannen zich in wetenschap en scheppende kunst hebben gemanifesteerd, maar dat hing grotendeels samen met de maatschappelijke rol die hun door mannen was opgedrongen en die gepaard ging met een gebrekkige opleiding, een veeleisende taak in het gezinsleven of – als ze ongetrouwd bleven – de dienstbare en vermoeiende beroepen waarmee ze hun brood moesten verdienen. Dat laatste gold – en geldt trouwens nog steeds – ook voor de overgrote meerderheid van al dan niet getrouwde mannen, maar zij beschikken van oudsher over meer vrije tijd en daardoor over een grotere energievoorraad. Verder reiken de verschillen tussen mannen en vrouwen niet, ook niet wanneer het gaat om de primaire gevoelens en emoties die mensen over de hele wereld gemeen hebben, ongeacht geslacht en huidskleur. Dit in weerwil van het eeuwenoude gebazel over mannelijke en vrouwelijke eigenschappen, dat zo langzamerhand rijp is om postuum te worden toegevoegd aan Flauberts catalogus van modieuze clichés en tijdgebonden waanideeën. De bewuste indeling hangt volslagen in de lucht zolang iedereen met een beetje mensenkennis en waarnemingsvermogen kan vaststellen dat de zogenaamde vrouwelijke en mannelijke karaktertrekken gelijkelijk over mannen en vrouwen zijn verdeeld.
En dan nu de ‘vrouwelijke stem’ in de letteren. Die hangt ongetwijfeld samen met het persoonlijkheidsverschil tussen mannen en vrouwen waarop ik zojuist heb gezinspeeld. Schrijvers (ik heb het nu niet over dichters, noch over componisten en beeldende kunstenaars bij wie trouwens nooit van een ‘vrouwelijke stem’ gewag wordt gemaakt) hebben dikwijls zo’n sterk voorstellingsvermogen dat ze zich, geholpen door hun ervaringen met respectievelijk inzicht in de vrouwelijke aard, met een vrouw kunnen vereenzelvigen. Het omgekeerde zou ook voor schrijfsters moeten gelden, maar om welke reden dan ook is dat in veel mindere mate het geval.
De internationale literatuur kent heel wat schrijvers die met meer of minder succes in de huid van een vrouw zijn gekropen. Een van de eerste was bij mijn weten Samuel Richardson, wiens Pamela in 1740 verscheen en in heel Engeland een lawine van Pamela-attributen (een beetje in de trant van de huidige Ajax-attributen) ontketende. Geleidelijk kwamen er meer Engels-, Frans- en Duitstalige auteurs die over vrouwen schreven alsof ze er zelf een waren. Dat gebeurde vaak met verbluffend inlevingsvermogen en een feilloze kennis van wat er in een vrouw kan omgaan, zoals in het befaamde slothoofdstuk van Ulysses, waarin Joyce de gedachtenstroom
van Molly Bloom weergeeft vlak voordat ze in slaap valt. Lady Chatterley’s Lover (al dan niet in gekuiste vorm) en Women in love van Lawrence zijn andere bewijzen van hoe een schrijver zich in een vrouw kan verplaatsen. Een vroege en mijns inziens ongeëvenaarde meester op dit gebied is Balzac in onder meer Eugénie Grandet, La cousine Bette en Une fille d’Eve. De vrouwenportretten die Stendhal tekent in La Chartreuse de Parme en Le rouge et le noir zijn onvergetelijk en in een aantal opzichten herkenbaar gebleven. Flauberts nog altijd wereldberoemde Madame Bovary en zijn ontroerende verhaal Un coeur simple hoeven nauwelijks te worden genoemd, maar ook Zola (in onder andere Nana, La joie de vivre en La curée) en Maupassant in zijn roman Une vie en in talloze verhalen, hebben zich met vrouwen geïdentificeerd. Zelfs de vrouwenhatende broers Goncourt, wier dagboeken leesbaarder zijn gebleven zijn dan het merendeel van hun romans, hebben in Germinie Lacerteux een begripvol en ontroerend portret van hun dienstmeisje geschilderd. In Amerika verscheen in 1850 The scarlet letter van Hawthorne, waarin de hoofdpersoon een vrouw is. Ook zijn landgenoot Henry James heeft met onder meer Daisy Miller en The portrait of a lady zijn sporen op dit terrein ruimschoots verdiend, evenals Dreiser met zijn Sister Carrie. In Duitsland behoort Fontane’s Effi Briest tot de geslaagde pogingen om een vrouwenleven uit te beelden, en wat later Jettchen Gebert en Henriette Jacoby van Georg Hermann, Stefan Zweigs Brief einer Unbekannte en niet in de laatste plaats Thomas Manns Lotte in Weimar over Goethe’s jeugdliefde Charlotte Kestner.
Nederland en België blijven in dit opzicht niet achter, al is de oogst minder rijk, maar het gaat dan ook om een veel kleiner taalgebied. Busken Huet was met Lidewijde uit 1868 vermoedelijk de eerste. Later heeft Van Deyssel in Een liefde met voor een 23-jarige verbijsterende trefzekerheid een ongelukkig getrouwde vrouw uitgebeeld, inclusief de in die tijd en nog lang daarna meer dan gewaagde en berucht geworden masturbatiescène in de tuin. In zijn kielzog voeren Paap met Vincent Haman, waarin de tegenspeelster van de gelijknamige hoofdpersoon met grote fijngevoeligheid en overtuigingskracht wordt geschetst, en Van Eedens Van de koele meren des doods, dat het overigens moet afleggen tegen Eline Vere van de jonge Couperus en diens Boeken der kleine zielen over de levensgeschiedenis van de ook al ongelukkig getrouwde Constance. Tot dezelfde categorie kunnen met een beetje goede wil Vestdijks Alpenroman en Leuk dat je nog even langs bent geweest van Henk Romijn Meijer worden gerekend, hoewel die niet helemaal op één lijn zijn te stellen met de eerder genoemde romans.
Van de Belgen herinner ik me uit een zeer ver verleden Carla en Adelaïde, twee romans in Walschaps trilogie De familie Roothooft en een roman van Teirlinck met een vrouw als hoofdfiguur, maar die boeken heb ik meer dan een halve eeuw geleden verslonden toen ik ternauwernood door de puberteit heen was en geen flauw benul had van wat zich in vrouwen afspeelde, wat me niet belette ze alle drie prachtig mooi te vinden.
Van dergelijke literaire huzarenstukjes zijn er in de Amerikaanse en Europese literatuur veel meer te signaleren. Ik zou ze graag noemen en er wat dieper op ingaan, maar dit is een dankwoord en geen essay.
De vraag of aan de schrijver van een of meer romans met een vrouwelijke hoofdpersoon waarin vrouwen zich kunnen herkennen, een ‘vrouwelijke stem’ kan worden toegedicht, lijkt me niet eenvoudig te beantwoorden, zeker als men weet dat de auteur een man is die ook boeken vanuit een mannelijke gezichtshoek op zijn naam heeft staan.
Het omgekeerde komt zoals gezegd minder vaak voor: er zijn weinig schrijfsters die in de huid van een man kruipen. Emily Brontë’s Wuthering Heights, met de even antipathieke als fascinerende Heathcliff in de hoofdrol, schittert letterlijk op eenzame hoogten, maar ik denk ook aan Daniel Deronda van George Eliot en Orlando van Virginia Woolf, al verandert die halverwege in een vrouw. De door Flaubert en tegenwoordig ook door feministes op handen gedragen George Sand, die voor mij – behalve in haar brieven en vooral in haar dagboeken – zo goed als ongenietbaar blijft, heeft, naast de Lettres d’un voyageur waarin ze zich niet erg geloofwaardig als man voordoet, in een van haar romans geprobeerd haar vroegere minnaar Chopin te vereeuwigen (zijn muziek is daartoe een effectiever middel gebleken), maar dat werd een persoonlijke wraakneming waaruit hij tamelijk zwart en zij lelieblank te voorschijn kwam.
In Nederland is er Twee meisjes en ik van A.H. (Antoinette) Nijhoff met als ik-figuur een man die niet helemaal uit de verf komt. Veel opgang maakte kort na de Tweede Wereldoorlog Eenzaam avontuur van Anna Blaman en een jaar of twintig geleden Blekers zomer van Mensje van Keulen. Wat later kwamen daar Havinck van Marja Brouwers, De Virtuoos van Margriet de Moor en onlangs Russisch blauw van Rasja Peper bij. Daarmee hebben we het wel zo ongeveer gehad, afgezien van een aantal historische romans van vrouwen over mannen, maar dat is een ander genre. Tenzij ik me vergis en allerlei schrijfsters in de bedoelde categorie over het hoofd zie, zou het misschien de moeite lonen, onderzoek te doen naar de mogelijke oorzaken van dat internationale verschijnsel. Als ik me inderdaad heb vergist, doe ik er beter aan mezelf eens te onderzoeken.
En dan nu terug naar de prijs of liever de literaire prijzen in het algemeen. Om meteen maar de allerhoogste en felst begeerde bij de edele horens te vatten: de Nobelprijs. Het is geen geheim dat die zelden aan vrouwen wordt gegund. Een van de dames die hem vóór de Tweede Wereldoorlog in de wacht wist te slepen, was – tot veler bevreemding – Pearl Buck (voor haar roman The good earth), een schrijfster van niet erg hoog maar wel heel ver vliegende best-sellers. In die jaren ging de prijs trouwens ook naar haar mannelijke evenknie Sinclair Lewis en zij waren niet de enige Nobelprijs-winnaars van dat allooi. Gelukkig is de prijs ook aan veel werkelijk grote schrijvers toegevallen. Daarbij moet in sommige gevallen, bijvoorbeeld Pasternak, Solzjenitsin en Joseph Brodski, hoe zeer zij de Nobelprijs ook hebben verdiend, worden bedacht dat die dikwijls voornamelijk op politieke, sociale of etnische gronden wordt toegekend. Nu sinds kort ook een paar vrouwen toegang tot de jury krijgen, maken meer schrijfsters een kans om bekroond te worden, welke overwegingen daaraan ook ten grondslag mogen liggen. Wie de Nobelprijs dubbel en dwars waard zou zijn geweest, was Nadezjda Mandelstam die met haar onthullend en indrukwekkend getuigenis in boekvorm haar man Osip, misschien wel de grootste Russische dichter van deze eeuw en in 1938 op 47-jarige leeftijd omgekomen in een communistisch strafkamp, terecht wereldberoemd heeft gemaakt.
Dat bij de toekenning van onze eigen nationale parel, de P.C. Hooftprijs, buiten-literaire maatstaven de doorslag geven, zou ik niet durven beweren, maar het staat vast dat hij in de bijna vijftig jaar van zijn bestaan voor minder dan tien procent naar vrouwen is gegaan. Wanneer dat wel gebeurde, waren ze meestal ouder dan het merendeel van de mannelijke bekroonden, wat op zichzelf al te denken geeft. Weliswaar zitten vrouwen sinds vele jaren in de adviescommissies voor die prijs, maar dan wel in een getalsverhouding die hen bij stemming nooit van de meerderheid kan verzekeren.
Toch is er in de afgelopen tien tot vijftien jaar het een en ander verbeterd. Niet alleen besteedt de literaire kritiek, anders dan daarvoor, ruime aandacht aan boeken van vrouwen, er profiteren ook steeds meer vrouwen van de prijzenregen. In 1992 werden 10 van de 24 prijzen (de P.C. Hooftprijs ging ook toen naar een man) aan vrouwen toegekend, waaronder de Prijs der Nederlandse letteren voor het werk van Christine D’haen. Dat is nog altijd minder dan de helft, maar daarbij moet in aanmerking worden genomen dat Nederland vermoedelijk minder schrijf-
sters dan schrijvers telt en dat de ‘vrouwelijke stem’ op zichzelf geen waarborg voor een hoog niveau kan zijn: kunst is kunst, of ze nu van een man of een vrouw afkomstig is. Daarentegen kwam in hetzelfde jaar – en het spijt me oprecht dat juist op deze plaats te moeten zeggen, maar eerlijkheidshalve kan ik het moeilijk verzwijgen – van de 8 Vlaamse boekenprijzen er niet één bij een vrouw terecht, tenminste als de cijfers in Mekka, jaarboek voor lezers (Nijgh & Van Ditmar/Dedalus, Amsterdam/Antwerpen 1993) kloppen.
Overigens zijn er in Nederland ook mannelijke auteurs die ten onrechte nooit een prijs hebben gekregen. Zo bedacht ik laatst dat Adriaan Morriën, Henk Romijn Meijer en J.J. Voskuil, schrijvers van naam met een oeuvre van onbetwistbaar literair gehalte, nog nooit zijn bekroond. Of ze een bekroning ambiëren, weet ik niet, maar vreemd blijft het. Ik hanteer nu de statistiek van welgeteld drie gevallen, maar het zijn er waarschijnlijk veel meer. Er kan uit worden geconcludeerd dat vrouwen terughoudend moeten zijn met de klacht dat ze veronachtzaamd worden omdat ze een vrouw zijn.
In dit verband herinner ik me een komisch voorval dat een paar jaar terug nogal wat beroering veroorzaakte. Een dichter die van mening was dat zijn werk ten onrechte door de pers werd verwaarloosd, kwam onder vrouwelijk pseudoniem op de markt met een bundel gedichten, die verondersteld werden typisch vrouwelijk te zijn. Prompt haastte een aantal toonaangevende recensenten zich, in het vermeende debuut jubelend een nieuwe ster aan het dichteressen-firmament te begroeten. Vervolgens kwam de bewuste dichter met zijn identiteit en beweegredenen voor den dag. Of hij zich sedertdien in een grotere belangstelling van de kritiek mag koesteren, is me niet bekend.
Dat de aandacht in de pers en de prijzenstroom voor het werk van schrijfsters en dichteressen de laatste jaren een omslag ten goede te zien heeft gegeven, is een verheugend verschijnsel, dat voor een niet gering deel is toe te schrijven aan het bestaan en de representativiteit van de Anna Bijns Prijs. Enigszins paradoxaal eindig ik dan ook met de hoop uit te spreken dat deze prijs als gangmaker voor de ‘vrouwelijke stem’ in de literatuur, wat daaronder dan ook wordt verstaan, zich zozeer blijft waarmaken dat hij op de lange duur althans in de huidige formule niet meer nodig zal zijn.
Dank u.
9 december 1995