[p. 98]
[Tirade maart & april 1990]
Hans Faverey
Uit ‘Het ontbrokene’
Wat moet een brief zoals
deze hier niet hebben doorstaan
om zo dicht te kunnen naderen
tot zijn voltooiing.
Wat een parels worden niet
blindelings uitgestort
over zo een bittere
dorsvloer uit onyx.
En hoe weerloos ligt daar niet
tussen de varens langs de beek,
al zo verstrikt in zijn netten,
nog na te lachen een clown
om al dit hierzijn om niet.
[p. 99]
Iemand, die in de verte
haast aan een jockey doet denken,
opent met moeite het portier
en valt als een steen uit de buik
van zijn paard. Geleund op zijn riemen,
voor anker in zijn nimmer aflatende schemer,
herinnert zich mijn veerman de eeuwige
plannen voor een tunnel en glimlacht,
nog even liploos als altijd.
[p. 100]
Eenmaal los gelaten door zijn hand
verheft zich de boemerang,
doorklieft het luchtruim,
wil al niet meer terug,
ruikt de zee, ziet de zee,
scheert over het water
en duikt onder. Net of zij nog
klaar zat op haar gonzende heuvel,
de uitgekookte jageres
met de stervormige violette irissen,
met haar twee lynxen aan haar voeten
op scherp; alledrie dezelfde indringende
starende blik die je blijft volgen
tot je denkt te zijn ver-
dwenen uit zicht.
[p. 101]
Zelden heeft de sprong van een panter
ook maar iets van dezelfde sprong door
dezelfde panter, wanneer niet zoals
gewild door die panter zelf.
De dolfijn die voor het schip uit zwemt
zwemt net zo lang voor het schip uit,
tot er geen sprake meer is van een
dolfijn die voor een schip uit zwemt.
En zo zal het gebeuren, dat je nauwelijks
merkt hoe je okselzweet van geur verandert,
dat het je ontgaat hoe de centaur eerst
zijn hoeven schraapt voor hij naar je
toe komt, en in je veilige huis alles
kort en klein schopt en slaat.