Hans van den Bergh
Multatuli en de romantische twijfel
Met de meeste romantische schrijvers, die onze negentiende eeuw bevolken, is iets eigenaardigs aan de hand. Niet alleen uit de Nederlandse letteren, maar met name ook uit de Franse (Chateaubriand, Vigny) spreekt een moeilijk verklaarbare, dubbelzinnige houding ten aanzien van het Christelijk geloof. Enerzijds zijn de romantici voldoende kinderen van de Verlichting om uiterst kritisch te staan tegenover het dogmatisch gezag van de bijbel en tegenover de kerk als traditioneel instituut. Anderzijds leidt het wegvallen van de geborgenheid in een gemeenschappelijke religie ook tot een vertwijfeld zoeken naar nieuwe bindingen, die dan vaak gevonden worden in een meer gevoelsmatige, meer verinnerlijkte vorm van religiositeit die in de jaren dertig en veertig van de vorige eeuw zelfs een krachtige beweging van geloofsherleving op gang brengt, het zg. ‘Réveil’. Onze letteren-studenten hebben telkens weer moeite met die paradoxale, tegelijk pro- en anti-christelijke houding; althans de docenten hebben moeite met het uitleggen ervan.
Multatuli steekt als literaire reus ver uit boven de middelmatigheid van zijn periode en dat geldt ook voor de manier waarop hij de romantische ambivalentie tegenover het geloof vertegenwoordigt; ook die vinden we in zijn werk in reus-achtige proporties terug. Nooit zijn de christelijke geloofspunten met krachtiger sarcasme bespot, nooit ook met gretiger overtuiging beleden. Wie zich op die punten in zijn oeuvre en leven verdiept, krijgt daarom een hoogst verhelderende illustratie voor ogen van de bedoelde romantische paradox.
Douwes Dekker, geboren in 1820 in Amsterdam, groeide op in een doopsgezind milieu, waar het christendom dus onorthodox maar fundamentalistisch werd beleden: de doopsgezinden wilden vooral geen keurig
kerkgenootschap vormen met alle instituties van dien, met ouderlingen en synodes, maar zij namen de eigenlijke christelijke boodschap uitermate naar de letter; zo weigerden zij wapens te dragen, legden geen eden af en vervulden geen overheidsfunkties. Graag werden er in die kringen ‘huisoefeningen’ gedaan, waar leken elkaar de bijbel verklaarden.
Dekkers vader was een zeekapitein van de grote vaart die dikwijls maandenlang afwezig was. De Jonge Eduard had dus niet veel reden om zich tegen het geloof te verzetten, zoals mogelijk wel het geval was geweest als hem dat met streng kerkelijk en vaderlijk gezag was opgelegd. Zelfs bezocht hij de Latijnse School, omdat hij voor de opleiding tot predikant was voorbestemd, evenals zijn oudste broer Pieter die zijn leven lang dominee is gebleven.
Heeft dit milieu zijn stempel op Douwes Dekker gedrukt? Is hij in zijn jeugd wezenlijk beïnvloed door die zachtzinnige, maar o zo principiële variant van het protestantse christendom? Laten we eens zien wat de schrijver ons daar zelf over vertelt. In 1862 kijkt hij met een zekere vertedering terug op de godsvoorstelling uit zijn jeugd. Dàt was tenminste een god die iets herkenbaars had en niet schroomde de handen uit de mouwen te steken: een strenge, maar beminnelijke vaderfiguur. Multatuli roept zijn hulp in tegen de lamlendigheid van zijn landgenoten en schrijft dan – in de schitterende metrische prozazinnen waar hij op retorisch belangrijke momenten graag gebruik van maakt:
‘Op op, gy God (…), help mee! Steek uit uw handen, sla eens rechts en sla eens links, vóór, achter, overal en wees vooral niet minder in de dáád dan men u tekende in den bybel myner jeugd.
Daar zat gy op een hogen troon van wolken en zaagt er grimmig en vervelend uit (…) Gy waart vertoornd, jaloers van tyd tot tyd… soms grillig en geneigd tot bozen luim – zoals te wachten is van oude goden die, zo lang alleen en dus in slecht gezelschap, zich vervelen.
Maar toch, al zaagt ge ‘r niet beminlyk uit, toch voelde ik eerbied, vrees of wat het zy… iets voelde ik, toen de baker my berispte, omdat ik vroeg of ze u gekend had zonder baard en of gy jong geweest waart als een ander!
Dat was verboden vragen, zei me ‘t mens en ‘k zou verdoemd zyn
als ik ‘t weer vroeg, dacht ze. Goed. Ik hield die vragen vóór my in ‘t vervolg. (…) En als ik kwaad bedreef… o, weet ge ‘t nog, hoe ‘k eens – ‘t was vreeslyk! – op uw neus een bril getekend heb met houtskool? Waarachtig ‘t was tot tydverdryf alleen, boos opzet niet! Een kind verveelt zich soms, ja vaak (…) Wat was ik bang! Hoe sidderde my ‘t hart, by ‘t denkbeeld dat men eens dien bril ontdekken zou, en vragen: wie toch heeft die bril op god z’n neus gezet? (…) Maar toen begreep ik u. Ik leefde met u, in u en geloofde toen te goeder trouw dat gy ook leefde in my.’1.
Voor de tweeënveertigjarige Multatuli bestond geen twijfel, of in zijn jeugd was god een beminnenswaardige realiteit geweest. Een nog zekerder teken van zijn prille religieuze overtuiging vinden we in een brief die een boezemvriend uit zijn schooljaren, Bram des Amorie van der Hoeven, hem stuurt als Dekker op Java in het huwelijk is getreden in 1846. Van der Hoeven is dan dominee in Utrecht en kent Dekkers vroegere gedachtenwereld als geen ander, dank zij hun vroegere vertrouwelijkheid. Vanuit die zekerheid schrijft hij de zesentwintigjarige bestuursambtenaar in de koloniën: ‘Men moet er na honderd jaren nog spreken van ‘t geen gij goeds en groots gewerkt hebt. Ook voor nog hoger belangen, voor ons Christendom, moet gij werkzaam zijn. Onze Oost-Indiën voor Nederland te behouden en voor Christus te veroveren, is in deze tijd onze dringendste behoefte. (…)’2. Geen twijfel mogelijk: de jonge dominee ziet in zijn vriend Dekker niets meer of minder dan een vurig zendeling onder de heidenen.
En zeker is ook dat Dekker zich in die tijd in zijn eerste proeven van letterkundige aard – braaf traditionele en gladde verzen – als een bevlogen Christen uit. Hoewel hij in de koloniale praktijk de aardse liefde niet versmaadde, weet hij zeer wel dat de theorie er in dichtvorm zó uitziet:
Aan één van zijn vrome jeugdverzen heeft Dekker later zelfs een semi-officiële status gegeven, omdat hij er een fragment van opnam in Max Havelaar; kennelijk achtte hij het zelf tekenend voor zijn overtuigingen als jonge man, zoals hij die verwoordde boven op een vulkaan in Insulinde:
Maar áls hij dan op vijfentwintigjarige leeftijd Gods donder zo duidelijk en op rijm tot zich hoort spreken, welke invloeden kunnen er dan toe hebben geleid dat hij al negen jaar later vrijmetselaar wordt en kort daarna lid van de vrijdenkersvereniging, waarvan hij geleidelijk aan zelfs een van de voornaamste propagandisten zal worden -?
Ja, de jaren tussen 1845 en 1855 moeten jaren van koortsachtige ontwikkeling voor de koloniale bestuursambtenaar zijn geweest en wat hem in die periode persoonlijk overkwam moet hem niet weinig aan het denken hebben gezet over Nederlands rol als christelijke natie in een heidense kolonie. Om daar scherper zicht op te krijgen is het goed even in grote lijnen na te gaan welke biografische feiten hem in zijn overtuiging gevormd kunnen hebben.
Als eenentwintigjarige ontmoet Dekker in Batavia een katholiek meisje, Caroline Versteegh, op wie hij verliefd wordt en die hem al spoedig het onwrikbare standpunt van haar vader meedeelt: wil hij een kans maken op een echte verloving en overig liefdesgenot, dan zal hij zich katholiek moeten laten dopen. Dekker aarzelt maar kort; de erbij gehaalde pastoor Scholten heeft een vaderlijke invloed op hem en op 28 augustus 1841 vindt de doop plaats. Maar het mag niet baten… Caroline blijft koele briefjes sturen en haar vader beëindigt tenslotte schriftelijk de verhouding, omdat
er ‘teveel verschil in karakter’ zou bestaan. Algemeen wordt aangenomen dat voor Dekkers romantische gemoed het feit dat hij tevergeefs de stap naar de rk Kerk had gedaan hem een gevoel van frustratie heeft bijgebracht dat zijn opvattingen inzake het geloof als kerkelijk instituut blijvend negatief heeft beïnvloed. Toch zal hij ten aanzien van het katholicisme in zijn werk nooit dezelfde bitterheid en evenveel sarcasme aan de dag leggen als jegens het protestantisme, het officiële kerkgenootschap van het land dat hem zoveel onrecht zou aandoen.
In de jaren daarop begint hij veel te lezen, heel veel zelfs voor de verhoudingen in de Oost, waar de weinige boeken moeilijk te krijgen en te conserveren waren. Hij heeft in ieder geval blijkens aantekeningen dan al Victor Hugo en Balzac gelezen. Zijn rationele vermogens ontwikkelen zich ten koste van het romantische natuurgevoel dat hem voorheen – vooral boven op vulkanen – tot de godsdienst had gedreven. Als hij in 1845 verloofd is met Tine van Wijnbergen die zijn eerste vrouw zou worden, schrijft hij haar over die strijd tussen verstand en gevoel, al geeft hij nog niet toe dat de kritische ontleding invloed heeft op zijn geloofsovertuiging. Ik citeer uit die verlovingsbrief:
‘O, dat ellendige verstand (…). Met een weinigje verstand maakt men van de Openbaring van Johannes een kluchtspel, met een weinigje gevóél omvat men heel het denkbeeld “God” “Christendom” “Eeuwigheid”. Wat is hoger, schoner? Zou niet een mens met gevoel, doch beperkt in verstandelyke vermogens, den schepper meer naby komen dan omgekeerd? (…) Wy gevoelen de kracht van den Schepper in de Natuur, maar wy verstaan, begrýpen het niet hoe uit een graankorrel een boom ontkiemt. Welk orgaan is dus juister, edeler, volmaakter?’4.
Als Dekker 23 is, heerst hij al in een uithoek van de archipel – Sumatra’s westkust – in een klein afgelegen oord met vrijwel absoluut gezag en ervaart daar hoe de ‘heidense’ inlanders veelal betrouwbaar en toegewijd zijn en van ontwikkelde ethische normen blijkgeven, terwijl het op de christelijke moraal gebaseerde gezag van de Nederlanders meedogenloos
en wreed kan optreden, ook jegens hemzelf. Als een uit slordigheid ontstaan tekort in zijn bestuurskas aan de dag treedt, blijkt bovendien dat christendom en cententellen maar al te goed verenigbaar zijn.
Zijn vroegste zelfstandige denkbeelden over kerk, christendom en geloof treden voor het eerst welsprekend aan de dag, als hij uit Indië (in 1851) een lange brief schrijft aan zijn jeugdvriend Kruseman, inmiddels uitgever geworden in Haarlem. Hij acht het niet langer mogelijk de christelijke belijdenis te accepteren, zegt hij, want als Christus werkelijk geleefd had en de mensheid met God de Vader had verzoend, dan had de Christelijke wereld niet zo beroerd in elkaar kunnen zitten. En hij schrijft:
‘Ik ken geen Christenen (…) en geloof dat ik het Christendom hoog stel. Juist zóó hoog, dat ik weiger dien naam te geven aan iets wat ik nog op de wereld gezien heb. En dáárom ook – behalve vele andere gronden – ontken ik de waarheid van het N. Testament. Christus zou voor niet op aarde geweest zyn – als hy er geweest was. Ik vereer hem meer door Zyn aanwezen te ontkennen, dan door te gelooven dat hy vergeefs – en dus verkeerd gewerkt heeft.’5.
Christus blijft voor de jonge romanticus een inspirerend voorbeeld, een hoge norm waaraan hij zijn eigen en andermans gedrag blijvend zal toetsen. Als hij in hetzelfde jaar voorbereidingen treft om met groot Europees verlof te gaan, noteert hij een aantal gedachten die hij in alle rust verder wil uitwerken. Dit document geeft ons in zijn puntsgewijze opsomming van maatschappijbestormende ideeën een verrassend helder beeld van zijn innerlijke ontwikkeling: ‘Ieder boer Doctor in de letteren’ (een democratisch idee dat tot op heden geen ingang heeft gevonden); ‘Verbranding der dooden’ (Multatuli was de eerste Nederlander die zich zou laten cremeren); ‘Luiheid is diefstal’ – aangevuld met ‘Armoede is misdaad òf van den arme, òf van zyne buren’ ‘Ieder onderwyst zyne eigene kinderen’ ‘Belasting gelyk door ongelykheid’ (een formule die in zijn beknoptheid al vooruit loopt op het ‘gelijke draagkracht-beginsel’ waarheen alle belastingstelsels ter wereld ook nu nog vergeefs streven);
‘Vrouwen zyn personen’ (een in die ongeëmancipeerde tijden hoogst revolutionaire gedachte). Temidden van deze en soortgelijke sociale handgranaten vinden we ook een beknopte samenvatting voor zichzelf van zijn religieuze overtuiging: ‘Nieuwe Godsdienst. God is Heer. Men dient hem door de natuur die hem vertegenwoordigt lieftehebben. Een medemens is het voornaamste voorwerp dier Natuur.’6.
In feite betekent deze formulering in bedekte termen een afschaffing van de in de Kerk belichaamde godsdienst en een vervanging daarvan door een pantheïstisch gefundeerde naastenliefde. Men dient zich met de medemens solidair te voelen omdat men gezamenlijk van dezelfde hoge natuur is. Spontaan is Multatuli hier bij dezelfde uitkomst beland als zijn landgenoot Spinoza twee eeuwen eerder als deze in zijn Theologischpolitiek tractaat schrijft ‘Vroomheid en gehoorzaamheid aan God bestaan slechts in liefde tot de naaste.’ (caput 13). Later zal hij uit deze overtuiging ook het metafysisch fundament laten wegvallen en zijn denken ontwikkelt zich dan tot een, uit het blote feit van ons bestaan op aarde af te leiden, ‘existentieel’ humanisme.
Maar Tine met wie hij inmiddels was getrouwd kon hem in die gedachtenvlucht nauwelijks volgen. Voor haar was hun positie ten opzichte van het traditionele geloof onduidelijk. Wat ‘waren’ ze nu eigenlijk: katholiek? protestant? doopsgezind? onkerkelijk? onchristelijk? ongelovig? Als het gezin – na zijn ontslag in Indië – vaak niet eens gezamenlijk, door Europa zwerft, vraagt ze hem in een brief om haar eens te schrijven wat zijn geloofsbelijdenis nu eigenlijk is. Zijn antwoord is een briljante, in één pagina samengevatte gelijkenis waarin al zijn literaire gaven zich ineens overduidelijk openbaren – de eerste tekst van zijn hand die in druk zal verschijnen en dan natuurlijk in De Dageraad, het pas enkele jaren bestaande orgaan van de Vrijdenkersvereniging.
Dekkers parabel gaat over een vader die zijn kinderen een tijdje alleen thuis achterlaat en, om ze intussen bezig te houden, hun een raadsel opgeeft: wat zou hij tijdens zijn afwezigheid aan het doen zijn? De kinderen raden als antwoord stuk voor stuk wat het meest met hun eigen aard overeenstemt, bv. zo: ‘Een der kinderen die een blauw buisje droeg, zeide: – Ik weet het al. Vader is naar den kleermaker, om zich een blauw buisje te
laten aanmeten.’ Maar het laatste kind is te druk bezig met het verzorgen van een lijster, die haar pootje had gebroken, om mee te doen aan het raden. Als de vader terugkomt, verklaart dit kind dat het geen idee heeft waar hij geweest kan zijn, maar zelf is het vol van de zich nu weer oprichtende lijster. ‘Juist, zegt de vader, dat deed ook de zieke weduwe die ik bezocht.’ Einde gelijkenis. Maar de betekenis is duidelijk: het kind dat zich geen voorstelling maakte van de afwezige Vader handelde intuïtief het meest in overeenstemming met diens bedoelingen.
Kortom: de verschillende geloofsrichtingen maken zich allemaal een godsvoorstelling naar hun eigen beeld en trekken elkaar intussen de haren uit, zoals de kinderen in Multatuli’s verhaal. Maar wie de aandriften van zijn hart opvolgt is ‘de vader het meest naby’.
Deze afwending van de dogmatische godsdienst en de daar heersende godsvoorstellingen is natuurlijk sterk gevoed door de levenservaringen van de schrijver, in de eerste plaats door de Lebak-affaire, waarbij naar zijn gevoel het gouvernement hem onvoldoende in staat stelde de inlandse bevolking te beschermen tegen uitbuiting. Als hij in 1860 Max Havelaar publiceert, wordt het boek alom als kunstwerk bejubeld, maar daadwerkelijke steun krijgt hij al evenmin als genoegdoening of eerherstel. Oók niet van de kant van de Kerk, die toch haar zendingsrol in de koloniën vervult, zogenaamd in het belang van de inlander.
Des te treffender is het voor Douwes Dekker dat hij wél van de kant van de vrijdenkerij morele en daadwerkelijke hulp ontvangt. De atheïstische voorzitter van De Dageraad, d’Ablaing van Giessenburg, is zijn persoonlijke vriend en tevens, van 1862 tot 1865 zijn uitgever. Als Multatulie dat laatste jaar volledig aan de grond zit, staat d’Ablaing hem zelfs zijn zolder af, waar een paar vrijdenkende timmerlieden een aantal bewoonbare kamertjes timmeren. In datzelfde jaar krijgt hij na een toespraak tot de organisatie, het fameuze gouden vulpotlood met inscriptie: ‘Aan Multatuli – de Vereniging De Dageraad, 29 maart 1865’. Een blijk van wederzijdse waardering op grond van de felle pennestrijd die door Dekker inmiddels gevoerd is: tegen de Kerk en vóór de Vrije Gedachte.
En inderdaad – Multatuli heeft zich inmiddels ontwikkeld tot wat zijn tijdgenoot Busken Huet zou noemen ‘de virtuoos van het sarcasme’. En
dat sarcasme richt zich uit teleurgestelde liefde7. met name virtuoos tegen het overgeleverde bijbelwoord en degenen die dat beroepsmatig verkondigen.
Zo voert de schrijver in de Havelaar de jongen Frits ten tonele die in zijn puberale verzet tegen de van huis uit opgelegde leer de dominee op de catechesatieles de ene pijnlijke vraag na de andere voorlegt:
‘Wat was licht vóór er zon was?’ ‘Is myn broertje verdoemd omdat hy voor den doop stierf?’ ‘Waartoe dienden die varkens in een land waar zwynevlees verboden is?’ ‘Hoe maakte men het met de nalatenschappen van de mensen die opstonden uit hun graven?’ ‘Waarom heeft de duivel macht, als hy door Christus is overwonnen?’ ‘Wat gebeurt er als twee gelovigen tegen elkaar inbidden?’ ‘Waarom is Jezus een zoon Davids, als Jozef die van David afstamde, zijn vader niet was?’ ‘Hoe kwam Noach aan een paar ysberen voor de ark?’ ‘Vanwaar kwamen de mensen die Kaïn niet mochten doodslaan?’
Ons komt deze rationalistische bijbelkritiek misschien onschuldig voor; toch is het maar al te tekenend dat Van Lennep, de eerste ‘editor’ van de Max Havelaar deze vragen van Frits zo onbetamelijk vond dat hij de passage er om heeft geschrapt; een censuurmaatregel die kennelijk nog heeft doorgewerkt tot in de Engelse editie van… 1967!
Anderzijds worden de dienaren van het woord die verzuimden Havelaars kant te kiezen in diens conflict met het landsbestuur, onsterfelijk belachelijk gemaakt in de persoon van dominee Wawelaar. Het mooiste is dat deze figuur juist door Droogstoppel wordt opgevoerd, zodat Wawelaars opvattingen enthousiast worden bijgevallen in de tekst, en de verzwegen kritiek wordt overgelaten aan de lezer die de ironie doorheeft.
Nee, Wawelaar wordt in de tekst zéér bewonderd, want hij weet immers te verklaren waarom de Hollanders – terecht – zo rijk worden door de exploitatie der koloniën, terwijl de Javanen – ook heel rechtvaardig – arm blijven:
‘Zie maar, zeide hy, is er niet veel rykdom in Nederland? Dat komt door het geloof. Is niet in Frankryk telkens moord en doodslag? Dat is omdat ze daar katholiek zyn. Zyn niet de Javanen arm? ‘t Zyn heidenen. Hoe langer de Hollanders met de Javanen omgaan, hoe
meer rykdom er zal komen híer, en hoe meer armoede daargínder. Dat is Gods wil zo. (…) Is dit niet duidelyk de vinger Gods, die den boze laat arbeiden om den rechtvaardige te behouden? Is dit niet een wenk om voort te gaan op den goeden weg? Om ginds veel te laten voortbrengen, en hier vast te staan in ‘t ware geloof? Heet het daarom niet: “bidt en werkt” opdat wy zouden bidden, en ‘t werk laten doen door ‘t zwarte goedje dat geen “Onze Vader” kent?’8.
Multatuli is overigens de eerste om toe te geven dat dit portret van Wawelaar een karikatuur is. Als een zendeling, dominee Francken, al enkele maanden na het verschijnen van de Havelaar in naam van het Christendom protesteert en o.a. zegt dat zoveel Christenen zich voor den Javaan inzetten, antwoordt de schrijver ruiterlijk dat hij in de schets van Wawelaar overdreven heeft en dus gelogen. Maar daarna stelt hij toch terecht de vraag: waarom protesteert het christendom als geheel dan niet óf tegen de wantoestanden die Multatuli schilderde, als zij er zijn, óf tegen de schildering ervan, als ze er niet zijn?
In dat zelfde, in een tijdschrift gepubliceerde antwoord van Multatuli valt nog een andere passage op, waarin de schrijver grootmoedig vaststelt dat hij en de christelijke leer in ethisch opzicht niet ver van elkaar staan:
‘Neen, gemoedelyke Christenen, ik sta niet verre van u. Hoe zou ik ver van u staan… ik die den zichzelf vergetenden Havelaar schetste, van u die uw geloof hebt gegrondvest op ‘t altaar van een verheven zelfoffer?’9. Het is treffend dat hier de volgende gelijkstelling openlijk wordt beleden: Christus heeft zichzelf geofferd voor het heil van de mensheid en… Havelaar heeft hetzelfde verheven offer gebracht.
Het is deze parallel die Douwes Dekker de rest van zijn leven zal blijven obsederen. Gewoonlijk weten we weinig over de dagelijkse overwegingen en uitspraken van schrijvers uit een historische periode. Wat zij in hun dagboeken schreven was veelal half-gestileerd en half-onbewust voorbestemd voor publicatie en dus gefilterd, en hun conversatie met vrienden is doorgaans verloren. Maar voor Multatuli’s huiselijke omgang met zijn naaste omgeving beschikken we over een zeldzaam document: het kort na zijn dood door een van zijn vele vriendinnen geschreven boekje Uit Multatuli’s leven van Marie Anderson. Zij beziet de schrijver daarin met een
mengsel van kritische afstand en vertedering, wat veel van haar anecdotische mededelingen een hoge graad van betrouwbaarheid verleent. Zo vertelt zij dat Multatuli een kring van jonge meisjes om zich heen verzamelde die hem moesten helpen bij het revolutionair hervormen van de wereld; hij zegt dan tegen Marie Anderson: ‘Jezus begon met visschers, ik vang met meisjes aan.’10. Het is natuurlijk mogelijk in een dergelijke uitspraak een spoor van zelfironie te beluisteren; maar dat was toch Dekkers sterkste kant niet en overigens weten wij – ook uit andere bron – dat hij wel degelijk hoopte eerst Keizer van Insulinde te worden en vervolgens zoiets als ‘Heer der Wereld’ – een veelbetekenende term voor wie er de Jezus-parallel in beluistert. Op een dag wandelt deze Marie met Multatuli in een donker bos bij Den Haag – op zichzelf voor een ongetrouwd meisje al een gedurfde daad van aanstootgevend gedrag. Dan schrijft zij; ‘In dat donkere Bosch lichtten zijn anders vaak zo fletse ogen, toen hij zich weer verbeeldde een soort van Jezus te zijn en dezen roemde om diens fulmineren tegen de Farizeeërs’.11.
Ja, zo moet Douwes Dekker Jezus als geestverwant hebben gevoeld – ook deze had zich immers tegen de Wawelaars van zijn tijd fel teweer gesteld. Aan het eind van haar boekje concludeert de schrijfster dan ook dat Multatuli in haar ogen door Nederland was gegaan ‘om duivels uit te drijven’, zich maar half bewust dat ze zich met haar terminologie bij de Christus-identificatie van haar vriend aansluit.
Vaak is door bewonderaars van Multatuli’s werk opgemerkt dat hij zich ook in toon en stijl op het bijbelse voorbeeld van Jezus inspireerde. Ten eerste is de vorm die hij kiest om zijn denkbeelden uit te dragen vaak die van de parabel, zoals de beroemde ‘Geschiedenissen van Gezag’ uit de Minnebrieven, waaronder de Hassan-gelijkenis met de meer dan levensgrote dadels, waarmee hij het verschijnsel ‘reclame’ bespot.12.
Ten tweede ontleent hij ook vaak de woordkeus en de zinsbouw aan de gedragen stijl van de gangbare Nederlandse bijbelvertaling van zijn tijd; zie b.v. de inleiding op zijn eerste bundel Ideeën waaruit hier een willekeurig citaat:
‘Span uw gedachten voor de logge vracht van alle onopgeloste vraagstukken… zweep ze voort met de kracht van uw wil, tot raders
en zelen kraken… Als ge dit zult gedaan hebben tot uw ziel vermoeid is, keer dan terug uit de woestyn. Volg de inspraak van uw hart dat aandryft tot meedeling en zeg:
– Broeders, ik geloof deze zaak is alzo.
Dan zal er afscheiding zijn tussen wie u horen. Een gedeelte zal roepen:
– Deze mens is slecht.’13.
Het is ook niet voor niets dat hij als motto voor zijn Ideeën kiest: ‘Een zaaier ging uit om te zaaien. – Jezus’ Maar ook de hele, vaak flitsendbeknopte formulering van vele dezer ideeën heeft (ten derde) het pregnante en aforistische van bijbelspreuken: ‘Wie tevreden is over zyn arbeid heeft reden van ontevredenheid over zyn tevredenheid’ ‘Wie twaalf maal zegt “ik zou”, zegt elf maal een bêtise.’ ‘Waar blyven toch de “knappe” kinderen?’ ‘Wie nederig spreekt van zichzelf, wordt boos als ge hem gelooft.’
Treffend is ook in dit verband idee 57: ‘Er is maar één weg ten hemel: Golgotha.’ Hier betrappen we Douwes Dekker opnieuw op de voor hem kenmerkendste vorm van imitatio christi. Steeds sterker gaat Multatuli zijn eigen ontberingen en zijn uitstoting door de gegoede burgermaatschappij als een parallel zien met Christus’ lijdensweg en kruisiging. Zelfs in de keuze van zijn pseudoniem, komt die gedachte al tot uiting. Hij is multa-tuli, die veel gedragen heeft en die daardoor zijn reddingstaak voor de hele mensheid kracht bijzet.
In een lezing in Nijmegen (in 1879) waarvan een uitvoerig journalistiek verslag bewaard is gebleven, zegt hij de figuur van Jezus zeer te vereren. Jezus heeft geleden voor zijn streven naar het goede. Maar hij had één voorrecht. Hij is jong gestorven. Hadden zijn discipelen die niets wilden nalaten om hem indrukwekkend voor te stellen, meer mensenkennis bezeten, ze hadden in hun verhaal Jezus langer laten leven om langer te kunnen lijden. Multatuli als Jezus’ rivaal is dan net 59 geworden… Hij beschouwde zijn hele leven van niet-erkend worden als hervormer, van doodgezwegen worden door de politiek, van blijvende armoede en van moeten-schrijven-om-den-brode als één lange martelgang.
Zo komt in Minnebrieven van 1861, de beroemde en dramatische kruis–
sprook voor: een bonte en aangrijpende schildering van de opgetogen reacties onder het publiek dat gezamenlijk optrekt achter een ongenoemde veroordeelde aan, die het kruis door de straten sleept op weg naar Golgotha. Enthousiast roept men elkaar toe:
Bij de eerste publicatie blijft de parallel tot het einde toe verzwegen, maar later komt Multatuli er met zoveel woorden op terug. Hij zegt dan in Idee 446 dat hij van zijn uitgever heeft gehoord ‘dat sommige lezers zich beklagen over de onregelmatige wyze waarop myn ideeën verschynen.’ Prompt verwijt Multatuli deze ‘sommige lezers’ dat ze nét als de opdringende Joden rond Golgotha zo gretig willen genieten van zijn lijdensweg. Net als dezen zijn Multatuli’s. lezers bang dat hij niet vaak en niet lang genoeg zal spreken aan het kruis. ‘t Is goed – verzekert hij de ongeduldige lezers,
‘de kruisman is taai en zal spreken aan ‘t kruis, maar vordert noch verwacht dat-i altijd zal doorspreken. Jezus heeft slechts zeven korte frazen gezegd en hy stierf toch maar. Ik verzeker u, sommige lezers, dat het my van tyd tot tyd zeer moeilijk valt aan u vertellingen te
geven – die ge dan nog veelal niet begrypt – (…) als ‘t hart me bloedt by ‘t aanschouwen van den nood myner vrouw en kinderen.’15.
In een ander Idee heeft Multatuli zijn hele relatie tot en bewondering voor Jezus misschien wel het zuiverst en het kortst in zijn ondogmatische en subjectieve kleuring weergegeven: ‘Jezus is slecht getekend in de bybel. Wie dat niet voelt is Jezus’ vriend niet. Om Jezus te waarderen, moet men den bybel wegwerpen’ (65); ‘Jezus was zelf geen Christen. En daarmee bedoel ik niet dat hij een Israëliet was’ (66).
Maar dit hele verschijnsel van de psychologische en daadwerkelijke identificatie met de Christus-figuur zou voor de schrijver Multatuli niet zo belangrijk zijn, als niet ook zijn meest fundamentele boodschap, zijn uiteindelijke ethische opvattingen samenvielen met de kern van het evangelie.
Als Douwes Dekker Jezus in Idee 66 zopas ‘geen christen’ noemt, bedoelt hij dat hij de kern van diens leer, zoals hij die ziet en wil beamen, schoon wil wassen van de godsdienstige aankleef die er niet wezenlijk voor kan zijn. Het is typerend voor de romanticus dat hij hunkert naar een vaderlijke god, die de mens zou helpen en de rechte weg wijzen en evenzeer dat hij weigert te geloven in een god die verantwoordelijk zou zijn voor al het onrecht en lijden dat hij om zich heen ziet. Vanuit die typische romantische verscheurdheid en twijfel schrijft Multatuli in 1861 Het Gebed van den Onwetende dat zo’n sterk stempel zal drukken op de sceptische Christenen van zijn generatie. In de titel openbaart zich al de hier bedoelde tweespalt: wie werkelijk agnost of atheïst is, zal niet bidden. Maar de tekst heeft bij velen destijds het godsgeloof aan het wankelen gebracht:
Wat Multatuli (opnieuw in het voetspoor van Spinoza) in ieder geval volledig afwijst, is ethisch handelen, waartoe een God als boeman ons zou dwingen.
Multatuli behoort – ten slotte – tot degenen die de typisch romantische slotsom uit deze twijfel hebben getrokken. Hij was ervan overtuigd dat de verwerping van alle valse godsbeelden tenslotte een bevrijding zou betekenen, waardoor de mens aan zijn eigenlijke bestemming toe zou komen. Pas dan zou de in ons werkzame goddelijke vonk ons uit eigen kracht de weg naar de waarheid doen vinden. De mens aan de eigen verantwoordelijkheid overgelaten, zou niets liever doen dan ‘t goede – of, in Multatuli’s eigen woorden: ‘t Staat aan ons waar te nemen, na te denken, toe te passen… ‘t Staat aan ons te willen en te werken, ‘t staat aan ons te streven naar ontwikkeling. ‘t Staat aan ons genot te vinden in dat alles… dat is in één woord: ‘t staat aan ons deugdzaam te zyn, want genot is – zó begrepen – deugd.’16.
Het Gebed van den Onwetende beëindigt hij dan ook met een vleug van deze humanistisch getinte hoop:
Maar de tekst wordt toch met die befaamde ambivalente verzuchting afgesloten:
Zo wordt de romantische twijfel door Multatuli in optima forma geïllustreerd. Het verstand had hem geleerd dat er geen God kon zijn; het gevoel deed hem ernaar haken dat er één was, die hem op eigen verantwoordelijkheid en uit vrije wil zijn wezenlijk-menselijke bestemming zou laten bereiken. Of zoals Dekker in een brief aan Mimi van juli 1863 schrijft: ‘Ik geloof niet dat er een God is, maar wel droom ik my een goed, wys, almachtig wezen, en altyd was ‘t me of hy my vragen zou: “hoe heb je ‘t zo’n beroerde boel kunnen laten?” Ik: Hoe heb je ‘t zo’n beroerde boel gemaakt? Hy: Ei, ‘t was juist om te zien of je ‘t veranderen kon, ‘t was een proef.’18.
Op deze hoogst persoonlijke manier, zich voelend als Gods eigen afgezant die de manco’s van de schepping zou verhelpen, was het de geniale romanticus nog mogelijk zijn hunkering naar het absolute te blijven koesteren, ondanks zijn felle, rationele kritiek op de alledaagse praktijk van het christelijk geloof.
- 1.
- Volledige Werken 11, p. 523/4.
- 2.
- VW ix, 22.
- 3.
- Paul van ‘t Veer Het leven van Multatuli Amsterdam 1979, p. 88.
- 4.
- VW xiii, p. 475.
- 5.
- VW ix, p. 147.
- 6.
- P. Spigt, Keurig in de kontramine Amsterdam 1975, p. 35; VW ix, p. 172.
- 7.
- Garmt Stuiveling, ?Multatuli’s verhouding tot het Christendom? in: Ontmoeting 1954, p. 139 etc..
- 8.
- VW i, p. 231.
- 9.
- VW i, p. 385.
- 10.
- Marie Anderson, Uit Multatuli’s leven, Utrecht 1981, p. 50.
- 11.
- Marie Anderson, o.c., p. 72.
- 12.
- VW ii, p. 44.
- 13.
- VW ii, p. 309.
- 14.
- VW ii, p. 106/7.
- 15.
- VW ii, p. 655.
- 16.
- VW ii, p. 393.
- 17.
- VW i, p. 476.
- 18.
- VW xi, p. 170.