Portefolio
onder redaktie van 8 Nicolaas Wijnberg
Hans van Norden
‘Als een vrouw haar arm op de tapkast legt en ik zie de ronding van die arm dan vind ik dat prachtig, dat heb ik dan gezién, dat is echt.’
Het is een opmerking van Hans van Norden die zijn verbondenheid met de mens om hem heen illustreert. Hij kijkt en ziet: men mag het een eerste voorwaarde voor een schilder noemen.
‘Ik schilder figuratief omdat abstrakt me eenvoudig niet ligt. Het is me niet voldoende. Ik hou van mensen schilderen, van het tekenen van een been of een arm; het boeit me hoe een mens in elkaar zit.’
In het werk van Hans van Norden leest men die geboeidheid af: Van Norden heeft rond gekeken, genoteerd, mededogen of haat gevoeld en vervolgens vastgelegd – scherp en scherpzinnig, anekdotisch vaak, zonder het onderwerp op cynische afstand te bekijken.
Een hol café, eenzaam ondanks het groepje mensen aan een kaal tafeltje en de kastelein achter de verweerde toog. Er staan glazen, maar het kan geen drinkfeest worden want de televisie staat aan. Een wit, glazen oog en men mag zelf invullen welk programma er zich achter afspeelt. Het doet er niet toe: dat televisietoestel heeft de wezenlijke functie van de kroeg doorbroken. De mensen aan het tafeltje en de kastelein kijken verkrampt naar de lol die Bussum verkoopt en intussen is het sociale karakter van deze drenkplaats volkomen ontluisterd. In harde, dwingende vegen heeft Van Norden die ontluistering geschilderd. Men ziet het: die mensen in het café zijn omhulsels geworden.
Van Norden is een atelierschilder. Op straat, in een landschap maakt hij notities, een snelle opzet. Maar hij werkt alles pas uit in zijn atelier, een door noorderlicht beschenen
zaal in een hellend pand dat in de schaduw van de Bank van Lening aan de Oudezijds Voorburgwal staat. Hij heeft er mappen met notities en eerste schetsen – een pikturale geheugensteun die de basis vormt van zijn sterk anekdotische schilderijen en etsen. Want waar de mens zich beweegt of ophoudt wordt de anekdote geboren en Van Norden noteert.
‘Ik schilder vaak café’s, gewone café’s waar mensen een borreltje drinken om hun rottigheid te vergeten.’ Dat café krijgt evenveel aandacht als de mensen. Omdat ik de omgeving belangrijk vind. Wat me aantrekt is de relatie tussen de mensen, ook als ze in wezen geen relatie met elkaar hebben. Ik bekijk dat niet diep filosofisch – de mens boeit me in alles wat hij doet; eten en drinken, beminnen en alleen zijn; ik wil de mens in zijn realiteit zien, niet vanuit een estetische of etische hoek.’
Van Norden observeert niet met de troebele blik van een ‘do-gooder’; wat hij ziet is de binnenkant van de mens die aan de buitenkant zo vaak tot littekens, schilfers en schurft leidt. Een Pierrot, een clown, zitten zonder vrolijkheid in hun kleedkamer; een voornamelijk okerkleurig landschap met een brug kent, ondanks een striemende zon, geen blijheid; een koepelvormig buitenhuis op een landtong in een meer is geen uitnodiging tot vakantie houden – over het in forse halen geschilderde werk stuift de dreiging van een realisme dat de boze droom levend maakt.
Van Norden schildert figuratief. Hij schuwt de profeties van de Jaffé’s en Sandbergs die nu al weten hoe schilderijen er over vijftig jaar zullen uitzien. Hij kijkt niet vooruit omdat het heden hem voldoende biedt en hij is er van overtuigd dat de nonfiguratieve schilderkunst onherroepelijk op de terugtocht is. Hij bewondert collega’s als Arie Kater en Westerik (‘met de laatste heb ik misschien wat te maken, al is hij eerder surrealistisch’). De doem en dreiging van zijn werk mondt tenslotte steeds uit in menselijkheid – het keurmerk van een sensitief waarnemer die gevoel niet verwart met sentimentaliteit. Hij zegt zelf: ‘Ik ben een schilder die met zijn benen op de grond staat.’
En dàt is, vermoedelijk, de hartgrondigste karakteristiek die op de schilder Hans van Norden van toepassing is.
H.J. Oolbekkink