Harm Hendrik ten Napel
Haar moeder niet, haar zus en haar zusje niet, zij niet
Ze vertelt hem over zondag, toen ze de verjaardag van haar vader vierden. De viering moest plaatsvinden bij haar oudste zus thuis, ze gingen samen met de trein. Haar zus had huis en huid schoongemaakt, dat kon je zien. De stofzuiger stond nog in de gang, net ingeslapen op nieuw tapijt. Ze trokken hun schoenen uit. Terwijl ze vertelt pakt ze steeds een andere vinger met andere vingers vast, alsof ze heel bewust op- of aftelt. De keuken daar had de kleur van het koudste water in de Noordzee. Aan de ronde tafel konden krap vijf mensen zitten. Het was rond zessen toen haar moeder, haar zusje van veertien en haar zus op sokken begonnen met koken, want die drie, dat zijn mensen die doen. Zij las ondertussen aan tafel een verhaal van Haruki Murakami. In dat verhaal werd ook gekookt, veel, maar het ging niet over koken. Er werd niet veel gezegd. ‘In het verhaal?’ vraagt hij. Het is een poging tot iets lichts. ‘Of in de keuken?’ In het verhaal niet, en in de keuken niet. Alleen haar zusje maakte een grapje met tomatenketchup. Messen hakten en schoven wat-ook in een pan. Geplons. De geur van rozemarijn. Zacht gezeur (de afzuigkap), een geluid dat je uiteindelijk vergeet te horen.
Zacht gezeur (de afzuigkap), een geluid dat je uiteindelijk vergeet te horen
Ze wandelen, trouwens, zij en hij. Wanneer hij naar haar luistert doen ze dat. Ze komen langs een sloep die water maakt, maar niet lijkt te kunnen zinken. Hij kan haar aankijken omdat ze een moment stil is. ‘Ben je er niet over begonnen? Dat je het allemaal op wil schrijven?’ ‘Laat me nou,’ zegt ze. Ze heeft nog wat vingers te gaan, of over, en vertelt verder, dat ze de tafel dekten, dat haar moeder de borden vulde, dat er een moment van stilte was om te bidden, dat ze toetastten. Haar moeder niet, haar zus en haar zusje niet, zij niet, geen woord. Dat terwijl ze dacht dat heel de dag nergens anders over zou gaan, zegt hij, maar ze onderbreekt hem zodat ze even tegelijk spreken en ze vertelt dat ze daar aan tafel zei dat ze zoveel aan hem dacht, de laatste tijd. De andere meisjes, haar moeder, ze keken haar
aan en hielden hun bestek vast. Ze wilde vragen of zij ook zo vaak aan hem dachten, maar ze vertelde dat ze zo over hem nadacht, zoveel aan hem dacht, dat ze het uit wilde schakelen. Haar zus knikte. De afzuigkap stond nog aan. Ze wilde iets maken, zei ze, er iets mee doen. De verhalen verzamelen die ze zich herinnerden. Haar moeder begon, over het rijden door de tunnel naar Engeland.
Harm Hendrik ten Napel (1991) studeert Wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij publiceerde dit jaar bij Lemniscaat een bundel verhalen, getiteld: Ze vraagt: Is dit je kamer. Inmiddels werkt hij rustig aan langer proza.