Harrie Geelen
Het huis
‘Daar komt de gruwelijke boot kalm uit de mist
door een rivier van wormen’
Op de heuvel stond het huis met de twee gezichten. Van de twee vensters hoog in de zijgevel bleven de markiezen het hele jaar door ingeklapt. Die kant staarde met opgetrokken wenkbrauwen in het dal.
Maar de verschoten markiezen boven de brede benedenramen waren ooit voorgoed neergelaten. Dat had aan dit tweede gezicht een zekere goedigheid, een sulligheid kunnen geven, als het huis ook niet een ooglap had. Het venster rechts was dichtgespijkerd. En de dofzwarte voordeur, overschaduwd door de ronde opening van de portiek, leek op het keelgat van een opengesperde mond. Dit huis gruwde van alles wat het zag.
Ik vroeg mij wel eens af waarom ik zulke dingen dacht; waarom ik nooit vond dat het knipoogde en luid en goedig lachte, of alleen maar slaperig verwonderd was. Waarom het nooit in me opkwam als ik de helling opfietste dat de zijgevel met die priemende, wijd uit elkaar staande ogen niet het dorp bezag alsof andere huizen zich daar misdroegen, maar eerder mild, verstrooid belangstellend en ietwat ironisch, zoals mijn ouders altijd naar elkaar keken; of samen naar mij.
Hoewel het bewoond werd, het liet huis daar weinig over los. Soms hoorde je een kreet, een vloek, gescharrel, de kreun van een deur. En het was zeker een huis waar nooit iemand naar binnen ging. Ik meed het als mest.
Maar op een ochtend moest ik er toch langs, vroeg, op weg naar weilanden erachter.
Een Duitse grensstad was die nacht gebombardeerd, moffen hadden ook bij ons vandaan de vliegtuigen beschoten en mijn moeder, mijn zusje en ik waren samen met onze benedenburen in de kelder wezen schuilen.
In de lucht van schimmel en kolengruis had ik slaperig geluisterd naar het droevige geneurie van de bommenwerpers en naar het doffe afweergeschut,
gestaard naar het spinrag om het gelig peertje dat alleen twee rubberen overschoenen die verstoften op een waterleidingbuis als een relikwie verlichtte. En ik had de glinsterende slakkensporen geteld op de duistere vloer.
Tegen halfvier ‘s ochtends klonk er glasgerinkel. Opeens schudde ons huis. Onze benedenbuurvrouw begon nerveus te huilen en de buurman suste haar met de woorden: ‘Ja dat was dichtbij. Dat was gewoon dichtbij.’
Mijn moeder propte mijn slapende zusje in mijn armen en ging kwaad mijn vader halen die niet uit zijn bed had willen komen. Hij kwam huiverend de kelder in en zei dat het venster van de slaapkamer uit de sponning was gedrukt en hij het er nou te koud vond.
Hij beefde een beetje en aaide mij, wat hij niet vaak deed en fluisterde: ‘Dat wordt morgenvroeg geld verdienen. Als je er vroeg bij bent.’
Hij bedoelde dat ik de koperen patroonhulzen moest gaan zoeken waar het landschap mee bezaaid zou liggen na zo’n nacht schieten; zwart omklede dingen die je vast heel goed kon vinden in het zachte foedraal van de sneeuw.
Ik sjorde de bolderwagen waar mijn kleine zusje in zat moeizaam tegen de helling op. Bovenaan, bij het huis, stond ik stil.
Het gezicht aan de voorkant was bruut verminkt. Rechts van de portiek hing een verkoolde markies scheef over een gapend gat. Het blinde oog was weggeslagen. Binnen brandde licht. Ik kon tot in het achterste vertrek kijken. Je zag dure, protserige meubels, er hingen schilderijen, weinig stond overeind en niets hing recht. Al had ik niet de indruk dat dat kwam door het bombardement. Overal scharrelden kippen. Ook mekkerde er een geit. Ik moest een stap opzij doen om haar te kunnen zien. Het dier stond op een volgescheten vleugel. En een duif fladderde van een lamp naar een hoge kast en van die kast naar een staande klok zonder wijzers.
Omdat ik nergens mensen hoorde, durfde ik niet dichterbij te gaan, zelfs niet het tuinpad op. Ik riep een paar keer ‘hallo’, maar er kwam alleen een big onder een canapé vandaan. Het beestje wroette wat tussen het puin en hobbelde toen naar de serre.
Mijn zusje schopte haar plaid los. Ik legde hem opnieuw om haar voeten en trok de bolderwagen het besneeuwde weiland in.
Mijn vader had gelijk gehad. Ik was er vroeg bij, eerder dan wie ook, er lagen hulzen bij de vleet. Sommige konden we allebei tillen, maar er waren mooie grote bij, die uit kanonnen kwamen, die ik op mijn eentje zeulde. Elke honderd meter vond ik er wel een.
Tegen acht uur – het begon al licht te worden – moest mijn zusje naast me dribbelen door de hoge sneeuw, want de bolderwagen was bomvol. Het kleine kind zeurde over zere tenen en we gingen terug. Bij de helling toen ik de volle bolderwagen haast niet meer kon houden, dacht ik weer aan het huis.
Er was niet veel veranderd. Enkele kippen scharrelden nu in de tuin. De geit stapte schoorvoetend achter in de serre met zijn voorpoten op de toetsen, schrok van een akkoord, bedacht zich en ging weer naar het midden van de vleugel, het varken vond iets eetbaars achter een fauteuil, een pauw sprong op een salonkastje en liet zijn staart uithangen.
Ik liet de bolderwagen op de weg staan en ging tussen de kippen door het tuinpad op. Overal op de vloerkleden in de kamers lag mest. Van mensen en van dieren. Ik zag een lijkje van een kat omringd door nog blinde jongen. Mijn zusje wilde ze hebben en ik wilde een stap in hun richting doen, maar de lucht die in het huis hing hield me tegen.
Terwijl ik me weer omdraaide, riep iemand.
Heel even dacht ik dat de man die op twee krukken uit de serre kwam een neger was. Uit de linkerbroekspijp die tot bij de knie was afgeknipt hing een smoezelige stomp waaromheen vliegen cirkelden. Tussen de korsten vuil was de huid vochtig roze.
‘Hei,’ zei de man, ‘hei.’
Hij gaf het varken dat hem nagelopen was vloekend een por met een kruk. En toen mij.
‘Ga jij eens een lekker witbroodje voor mij halen,’ zei hij. ‘Zeg maar tegen de bakker dat ik morgen kom betalen.’
Ik keek weg, probeerde niet te ademen en mompelde dat ik naar huis moest met mijn kleine zusje.
‘Nee, eerst even een lekker witbroodje,’ zei hij.
Ik begon over rantsoenbonnen en dat maakte hem duidelijk driftig. Hij keek nu om zich heen alsof hij iets zocht dat hem nog kwader zou kunnen maken.
Dat werd onze boordevolle bolderwagen. Hij wees met de kruk, wilde ermee stampen van woede, viel daardoor bijna en begon met een van pijn vertrokken gezicht te vloeken.
‘Weer ‘s in onze wei geweest?’ riep hij. ‘Hè? Hè? Dat daar is allemaal van ons! Allemaal!’
Hij schoof tussen mij en de bolderwagen. In zijn groezelige gezicht etste
het zweet bleke sporen die stuk voor stuk doodliepen tegen ontstoken poriën.
Mijn zusje huilde gelukkig al.
Hij herhaalde dat ik brood voor hem moest halen; dat hij later kwam betalen.
‘En niet oud zoals eergisteren! Zeg dat maar! Dat ik dat heb gezegd.’
Ik moest niet alleen mijn hulzen maar ook de kleine bij hem achterlaten, waarschijnlijk omdat hij er alleen dan zeker van kon zijn dat ik weer terug zou komen.
De bakkerswinkel onder aan de weg was op die tijd nog niet open. Wanhopig bleef ik bonzen op de brede deur van de bakkerij. Een vrouw ontgrendelde hem en begon schel te lachen toen ik zei voor wie het brood was. De man met de bakkersmuts die over haar schouders keek, riep: ‘Als ie eerst eens alles daar verkocht. Laat ie maar eens een schilderij geven. Of een doofpot. Zeg dat maar. Dan kan ie ons mooi van een heel jaar lang betalen.’
Toen ik weer door het gat het huis instapte zat de man op een sofa vol kippenstront, tussen het hinkende biggetje, dat hij met een riem om de achterpoot aan de sofa had vastgebonden, en mijn betraande zusje.
Hij had zijn linkerbroekspijp met een tuinschaar opengeknipt en vouwde oude kranten om de ontstoken stomp.
‘Niks?’ riep hij, ‘niks?’
Ik kreeg tranen in mijn ogen en stotterde en wees naar doofpotten en ik riep dat de mensen zeiden hij alles moest verkopen en dat ik met het kind naar huis moest. En de man riep: ‘Het was allemaal van ons. Zijn huis ook. Zeg dat maar. Het is allemaal van ons.’ Hij hief zijn armen naar de hemel zodat ik zijn stukgekrabde onderarmen zag.
‘Ik wil gewoon een lekker witbroodje.’
Het was zinloos. Ik liep naar de wagen en trok hem van het tuinpad. De man kwam niet overeind, hij keek me niet eens na en hield mijn zusje om haar stil te krijgen het spartelende biggetje voor.
Jankend strompelde ik door de sneeuw de heuvel af. De bolderwagen stuiterde tegen mijn kuiten. De hulzen schoven naar voren. Ik bonkte met de grootste op de deur van de bakkerij.
Ze gaven me een half brood. ‘Denk maar niet dat ik hier een cent voor krijg!’ riep de man met de muts me na, de armen vol met koper. ‘En zeg ‘m dat dit de allerlaatste keer was. Laat ie niet meer in de winkel durven komen!’
De deur viel met een klap achter hem dicht, hulzen rolden door de bakkerij.
Toen ik de heuvel opging met het halfje wit, meed het huis mijn blik.
De man leunde met gesloten ogen achterover op de sofa. Mijn zusje had in haar broek geplast.
Ik durfde het brood niet in de verschrikkelijke schoot van de man te leggen, maar hij pakte het zonder wat te zeggen uit mijn handen, gaf een homp aan het varken en stopte de rest gulzig met grote brokken in zijn mond. Veel viel ernaast en de kippen begonnen onder zijn stomp te ruziën. Ik tilde mijn zusje van het natte en bescheten damast en stapte over de dode kat de tuin in.
Mijn ouders zeiden weinig toen ik thuiskwam met de lege bolderwagen. Ze deden eigenlijk als altijd. Mild, verstrooid belangstellend en ietwat ironisch.
Maar het was aardig dat ze me wakker maakten toen het huis een paar nachten later afbrandde. Ik herinner mij twee brandweermannen die het varken met de brandspuit de heuvel afspoten over oranje sneeuw. En de bakkersvrouw erachter lachend met een doofpot.
Alleen de gevel die in het dal staarde stond tegen de ochtend nog overeind en hield zich groot, totdat de slopers kwamen.