[Tirade november & december 1991]
Hedda Martens
Benadering
Het wordt avond en er is nevel buiten, eerst nog ver en doorzichtig maar nu steeds dichterbij. Al voldoende dichtbij om de lantarens langs de rivier hun vertrouwde weerkaatsing op het water te ontnemen en hun licht naar zichzelf terug te sturen, diffuus en pluizig als een suikerspin. Mijn ramen snijden de nevel af langs twee haarscherpe vlakken die alles hierbinnen extra helderheid geven, de kleur van het hout, de wijn in het glas, de afstand tussen de lamp en de tafel. Met zo veel stilte daartussen dat een lucifer sist als spattend vuurwerk en de rook van een sigaret lijnrecht opstijgt, om pas hoog bij de lamp zijn eerste krullen te draaien.
Op een avond als deze mag niets meer gebeuren van buitenaf en wanneer dan toch, zacht en dwingend, de telefoon gaat zoemen loop ik op mijn tenen naar het toestel en wrik de stekker los. Degene die opbelt zal daar niets van merken; het geluid dat ik nu zelf niet meer hoor zet zijn regelmaat voort in die andere hoorn ginds en laat gaandeweg weten dat ik niet thuis ben. Alleen jij kent de code waarbij je drie keer laat overgaan en dan dadelijk oplegt waarna je opnieuw belt, of ik bel meteen jou; maar je woont nu zo ver weg dat het daar al lang nacht is en ik denk aan je gezicht opzij in het kussen, met je haar door de war. Zo lang geleden alweer sinds ik je stem in mijn oor had, met de zee, de woestijn en de hoge bergen waar het geluid onderdoor moest bijna hoorbaar aanwezig. Ze weerkaatsten de echo van mijn eigen woorden waarin de laatste zich steeds met jouw eerste vermengden, en de tijd daartussen was de maat van de afstand. Zo zie je ook, zei jij, het licht van de sterren soms pas jaren later, de ster zelf kan al lang zijn uitgedoofd – maar nog voordat die zin me tot het eind toe bereikt had sprak ik de gelijkenis tegen en dwars door mijn weerwoord brak, bevrijdend, jouw lach.
Ik kijk naar de stekker met zijn vier glimmende staafjes, twee meer dan de lamp of de radio. Eén paar om te zenden en een paar om te ontvangen, zou dat het zijn? De mist heeft de ramen nu wit gemaakt en die zwarte plek opeens, pal in het midden als een vlieg in de melk, blijkt de ellips van een herfstblad plat tegen het glas.
De krant van vanavond, het boek met zijn bladwijzer over de helft, de kartonnen kantoormap die ik van mijn werk mee naar huis nam – nu de ramen het uitzicht zo onbepaald dempen lijken ook andere keuzes zich in te houden. De map of het boek, of de bloemenvaas bijvullen, of het herfstblad bekijken, hoe traag het zijn weg zoekt langs de ruit naar beneden. De asbak op tafel, de lamp daar hoog boven, hoe snel de rook van mijn sigaret zich aan de warmte optrekt om krullen te draaien onder de kap vol licht. Hoe iets zich verplaatst, ergens anders weer aankomt – vroeger waren daar sommen voor, verhaaltjessommen: als je de snelheid wist, en de duur van die snelheid, dan kreeg je de afstand want elke beweging mengt ruimte en tijd. Zo zou ik ook nu, hier vlak voor het raam, de gang van het blad langs het glas kunnen uitrekenen; maar als je nog dichter en dichter nadert, met je neus op de nerven, dan kun je van geen beweging meer weten. Je wordt deel van het blad, zelfs de omtrek raakt zoek en het spoor dat langs het raam zou ontstaan komt niet eens in je op.
Hoe groter de afstand hoe meer je moet denken, om de plaats te bepalen waar je je zelf bevindt.
Die mist is me welkom, vooral nu de bomen langs de rivier zo kaal zijn geworden dat de verlichte vensters aan de overkant al vroeg op de avond beelden vertonen die om aandacht vragen zonder gevolg. Men staat op of gaat zitten, iemand loopt heen en weer, een man rekt zich uit, maakt een kastdeur open – taferelen die onderling alleen zichtbaar verschillen in hun gekozen tijdstip, het gebeurt nooit tegelijk. Toch moet daarachter veel meer aan de hand zijn, elk leven apart; maar dat gaat schuil in de gestaltes en ik ken hen niet, het spreekt uit hun woorden en die hoor ik niet.
Ook jij en ik hebben achter zulke ramen gewoond, met de poes aan het venster. Maar al zou ik vandaaruit bij elk tafereel ginds het verhaal kunnen geven dat aan mijn uitzicht ontbreekt, toch moet dan eerst nog, aan de overkant, het beeld verschijnen waarmee alles begon: hoe de ene gestalte naar de andere toeloopt en die dubbel zo breed maakt, in één silhouet.
Wat zou jij doen als je nu hier was, zou je thee willen hebben? Je zou, waarschijnlijk, naar het nieuws gaan kijken want het is bijna acht uur – langs het raam is het herfstblad zo traag aan het dalen, misschien zal het morgen pas beneden zijn of vannacht, als ik slaap en er niet op kan letten.
Ik loop naar de keuken om thee te maken en weifel nog even over het nieuws van acht uur; nee, toch maar niet doen, ik houd niet van de kleuren,
het vierkante beeld. Eens was er een uitzending over het land waar jij bent gaan wonen, maar hoe ik ook allerlei knoppen probeerde nooit wilde het lijken op wat het moest zijn; het beeld werd te hel, of te rood, of te wazig, dit was niet de omgeving waarvan jij me verteld had. Ook niet toen er kleurige vogels verschenen die je zelf had genoemd, want welke nuance was nu de echte? Ze riepen door de commentaarstem heen en opnieuw zocht ik de knoppen, ditmaal het geluid, maar toen ook de stem des te harder ging klinken liet ik beeld en geluid tezamen verdwijnen in een krakende flits.
Nu slaapt alles daarginds, het is er heel donker. Zelfs de kleuren zijn weg omdat ze niet echt bestaan; ze bestaan alleen als het licht is. Zoals geluiden alleen bestaan als er lucht is en ook gewicht het laat afweten heel hoog daar weer boven. Zoveel dat verandert als iets anders verandert buiten je om.
In de keuken staat nog wat afwas te drogen, een groot en een klein bord, een schaaltje, een kom. De kom past precies in een andere kom en hun ronding voelt bijna warm in mijn handen terwijl de borden heel koel zijn, met hun rand in een cirkel strak er om heen. Zo vast en betrouwbaar kunnen alleen omtrekken zijn, de vorm die iets heeft – rond, vierkant, langwerpig, de rechte hoek aan het venster, de ellips van het blad: ze zijn altijd hetzelfde, waar je ook bent. Zelfs wanneer ze dan bovendien diepte krijgen en een strandbal worden met kleurige vlakken, of een blok uit een bouwdoos, een sierlijke vaas, zelfs dan is er niets dat de vormen verandert buiten je om.
Maar juist dan is er iets in jezelf dat tekort schiet, dat omtrekken wijzigt in je eigen hoofd. Want hoe je ook kijkt steeds raakt een ronding verbogen, vernauwt een hoek zich opzij, is de achterkant zoek en schuiven lengtes ineen zoals de zon doet met schaduw; nooit zie je het zelfde en nooit is het heel. Je kunt ze draaien, de vormen, je kunt ze tillen, eromheen lopen, net zo lang tot ten slotte een beeld ontstaat waar ze voortaan in passen; maar je zult ze zo nooit in het echt kunnen zien, terwijl ze bestaan als niets anders.
Bij het fornuis draai ik het gas aan, verticaal, en de kraan voor het water horizontaal; daartussenin sprong de vlam van een lucifer op en bewoog snel heen en weer om weer uit te gaan. Vroeger blies je, nu zwaai je met een losse beweging van alleen de hand; maar jouw dochter gaat nog op haar tenen staan en blaast zelfs de vlam van jouw aansteker uit.
Met de fluitketel schuin onder de waterkraan kent mijn arm precies het juiste gewicht van een theepot vol, en nog voor ik het weet draait mijn
linkerhand de kraan rechtsom dicht en horen mijn oren het metalen geluid van ketel op rooster, een volle klank. Ook de tijd die het water verbruikt tot het kookt is me naamloos bekend uit de dingen die ik doe onderwijl, het waxinelicht klaarzetten en vaste afstanden lopen voor de theepot, de suiker, de vliesdunne zakjes met hun kleurige vaantje hoog aan een draad. Zou ik het water niet ongeveer nu horen ruisen dan zou ik ook nu pas, of juist even later, begrijpen hoe precies ik het tijdsverloop ken – een saamhorigheid die zo’n verborgen bestaan leidt dat ze dadelijk zoek raakt met iemand erbij; zelfs als jij dat zou zijn.
Op datzelfde terrein of nog dieper daaronder moet veel meer schuilgaan dat zich pas laat kennen als het opeens niet meer klopt: de richting waarin je een sleutel omdraait, de snelle beweging waarmee je een oorbel vastzet, een sigaret aansteekt tijdens het telefoneren. En hoe wisten twee vingers, een links en een rechts, steeds zo vaardig de letters te typen waar je ineens telkens naast slaat alsof er iets is verschoven, in de afstand misschien, of in het ritme waarmee ze vertrouwd zijn geraakt? Je weet het niet meer; je weet niet meer hoe het toeging en zo staat ook een danser voor een volle zaal opeens helemaal stil in een kegel van licht, niets dat hem nog zegt hoe het verder moet. Niet de muziek of het tempo, niet de wervelende passen die hij al duizendmaal danste maar iets diep daaronder dat niet is te kennen heeft hem plotseling losgelaten, alles apart.
Op de vensterbank, tussen egaal grijze ramen, gloeit de theepot nu als een lampion van glas. Nog altijd zo stil hier, het mag uren zo blijven; maar straks zal de radio een concert laten horen dat ik misschien niet mag missen. Want de krant, die ritselt in al zijn vouwen, vertelt dat de uitvoering nooit meer zo mooi was als op juist deze datum, de dag van vandaag maar dan zeven jaar eerder. Het was zondagavond destijds zegt de radio nu, en applaus weerklinkt als de grijze pianist in rokkostuum opkomt voor zijn laatste concert. Zijn laatste concert – dan moet ik het opnemen om het later te horen zo vaak als ik wil, geen een keer de laatste. Net op tijd nog het bandje, het vangt de stilte vooraf en het eerste hoesten van zeven jaar oud.
Als de muziek begint met alleenstaande noten, als waterdruppels hoog na elkaar, doen de klanken me denken aan die andere piano, ooit eigendom van een verlegen componist. Er paste een rol in van gaatjeskarton; de toetsen bewogen uit zichzelf op en neer en toch liet elk van de noten geen twijfel bestaan over de persoon die hier speelde, niemand anders met juist deze heldere aanslag. Het gaatjeskarton was meer dan honderd jaar oud en
datzelfde gold voor de bruine piano, en voor de smalle ruimtes die tussen de toetsen dansten met een vaart die geen vingers meer nodig had.
Plotseling versterkt de muziek zich met beide handen, het orkest valt breed in en ik draai de radio zachter: ‘Een magistrale avond’, heeft de krant gezegd. Maar vandaag was het maandag, de avond moest stil zijn en dan ligt hier ook nog een kantoormap op tafel, vol met werk dat niet af kwam.
Traag trek ik de strikken uit twee vaalgroene linten, draai de kaft opzij en strijk langs een waaier van ezelsoren die nu recht overeind staat. Een geordende stapel correspondentie, afwisselend doorslagpapier en originelen; met een stempel, p.o., of een handtekening. Of fotokopieën met schaduwranden, een gedrukt document en zelfs een fax hier en daar, de tijd van verzending tot in minuten berekend. Zou die stiptheid de reden zijn waarom de secretaresse zulke berichten dadelijk langsbrengt, hoe druk ze het ook heeft?
Haar vriendelijke gezicht achter brilleglazen; de vele vriendelijke gezichten, gebaren en woorden ginds op mijn werk. Ook die komen voort uit een speciaal vermogen dat zich pas toont als het wegvalt: hoe ging het ook weer. Je weet het niet meer, het was zo vanzelfsprekend; maar nu merk je opeens hoe je glimlach scheef trekt en een tocht naar de koffieautomaat of verderop, naar de typekamer, amper te doen lijkt. De lange gang met zijn zwaaiende glazen deuren waar je telkens weer iemand tegenover je vindt, al die andere deuren die wijd open staan om een stem door te laten of een hele persoon en ten slotte de ruimte van de typekamer zelf, waar je altijd een mandarijntje moet eten – hoe deed je dat toch, je gezicht, je gebaren, elk antwoord paraat? Soms lukt dat niet meer, maar iedereen op het kantoor heeft wel eens last van zoiets en we zeggen dan dat we onze dag niet hebben; het is morgen weer over. Dat klopt, het gaat over: morgenochtend al hapert de fax geen moment, het typewerk is foutloos, een stempel staat niet meer schuin op zijn kop en alle omgang is vloeiend, welwillend, correct.
Want wat we ook merken van ieders eigen karakter, we gaan er zo licht mee overweg dat we niet hoeven weten waar het uit voortkomt: welk huiselijk leven, welk persoonlijk belang. Wat we onderling nodig hebben om ons werk te doen heeft daar niets mee te maken, we houden het weg en dat kost ons geen moeite. – Alleen heel af en toe kijk je er opeens even achter, als je een kleurige trui ziet in grote steken gebreid, verjaarscake krijgt uit aluminiumfolie of bij de koffie een nieuwe beker ontdekt, versierd met muzieknoten. Het zijn de gaatjes in de ponskaarten waar je
vroeger doorheen keek: van veraf zie je alleen het grijze karton maar houd je het voor je gezicht, als een masker, dan snijden zich kleine taferelen uit met een perspectief vol kleur en omcirkelde diepte. Een vrouw die zelf cake maakt, een breiende dochter – ik zie hoe ze ‘s avonds om de tafel zitten met een lamp in het midden, uit de keuken trekt een zoete geur door het huis.
Wat zij van hun kant bij mij kunnen zien is moeilijk te zeggen; misschien jouw horloge, toen ik hier net kwam werken. Of de ring daarna die vonken kan schieten tegen de zon, of onlangs nog de vlinder in zijn glazen ovaal op de stapel papieren waar ik mee achter ben. Is daar echt iets uit op te maken dat mijzelf aangaat? – Net zo weinig waarschijnlijk als uit de cake in zijn folie, de beker, de trui. Want welke beelden je daar ook doorheen denkt te zien, je bent het altijd weer zelf die ze samenstelt en hoe minder je weet van de andere zijde hoe beter dat lukt.
Zo blijft hun eigen bestaan even verborgen voor mij als het mijne voor hen; op die ene keer na misschien, toen de telefoon ging daarginds en jij het was die me belde, op een lange kantoordag. ‘Ach zomaar,’ zei je; omdat bij jou in de tuin de avond zo mooi was.
Toen ben ik ook zelf naar buiten gegaan om in de zon op de markt mandarijnen te kopen, veel meer mandarijnen dan de typekamer opkon.
Hoe komt die knoop daar nu weer, in het groene lint onderaan dat zelfs door een sleuf in het karton is geslipt en de kaft daarbij helemaal scheef heeft getrokken. Dat moeten mijn handen hebben gedaan terwijl ik niet op ze lette; een vrijheid die ze in kantoortijd nooit nemen. Want binnen kantoortijd is alles gericht op vaart en op functie in een samenspel dat precies afkrijgt wat af moet, elke dag weer. – Wat mijn handen ook beetpakken, papier met een paperclip, een pen, perforator, waar mijn voeten ook heenlopen door deuren en gangen, hoe mijn ogen ook kijken in een la, op het prikbord of op zoek tussen stapels: steeds vindt het zijn nut in een ruimer verband. Dat kan ook niet anders, hieraan moet je je houden om niet te verdwalen in wat bijkomstig is, zoals lange gesprekken over muziek en recepten of het vergroten van breipatronen op de kopieermachine. Want ook het nietapparaat dat op je bureau staat zal dan aandacht gaan vragen voor zijn strikt eigen mogelijkheden, hoe elk nietje bijvoorbeeld een schakel kan worden in een ragdunne ketting eindeloos lang; en de perforator daarnaast zal met zijn bodem eraf confetti gaan sneeuwen, of een faxbericht zo vol gaatjes stansen dat je de hele kamer erdoorheen kan bekijken.
Je kunt hier beter zo min mogelijk kansen aan geven; je kunt, op je werk, beter alles rondom in zijn functie laten, de voorwerpen, de mensen, de gangen en kamers, en ten slotte jezelf. Want die functie alleen geeft genoeg te doen, er is altijd al veel te veel dat nog af moet.
Zoals de map die hier ligt, met zijn ezelsoren en zijn lint in de knoop. Ik kijk naar de ramen, naar de gloed van het lichtje onder de glazen pot en ineens weet ik er iets op, op die ezelsoren: de theepot drukt nu in een warme kolom alle hoeken terug terwijl ik zelf bij het raam sta en wacht tot het klaar is, de papieren waaier weer netjes dicht.
Het is donker buiten maar de mist maakt daar bleke vlagen in als vitrage die langsdrijft, en door de pianomuziek op de radio heen hoor ik het brommen en stampen van een zware boot, onzichtbaar op weg naar de brug hier vlakbij. Al zie ik hem niet, toch volgen mijn ogen zijn trage gang van rechts naar links langs het raam – tot ze opeens blijven haken aan iets zwarts op het glas, ja het blad, dat is waar. Was ik niet van plan te bemeten hoe langzaam het daalde, tijd en afstand gedeeld? Ik kijk op mijn horloge, kijk opnieuw en nu beter, houd het tegen mijn oor, het horloge staat stil. Zachtjes ratelt het knopje tussen mijn vingers terwijl ik naar de telefoon loop om de tijd te bellen – geen geluid in de hoorn, nee natuurlijk dat klopt, eerst de stekker erin. Tegelijk klinkt een harde klik door de kamer en moet ik snel naar de radio om het bandje te keren, gelukkig juist nu de pauze begint.
‘Zijn laatste concert’ – ik draai de donkere stem uit de luidsprekers weg. Had de pianist dat indertijd zelf zo besloten, wilde hij zeven jaar geleden geen optredens meer of gebeurde er iets waardoor alleen andere mensen achteraf konden zeggen: ‘Zijn laatste concert’? Als het zijn eigen besluit was dan heeft hij misschien juist daardoor mooier dan ooit kunnen spelen, alle voorafgaande keren in deze laatste vervat; wanneer het begin en het slot elkaar zo weerkaatsen krijgt alles daarbinnen oneindigheid. Geen smalle ruimtes die tussen de toetsen dansen maar de weidsheid van spiegels tegenover elkaar, van het punt dat altijd weer tussen twee andere past of desnoods van de lijnen die, steeds dichter bijeen, elkaar nooit zullen raken.
Nooit, en altijd, en oneindigheid: er zijn beelden genoeg voor, en ideeen, formules maar hun bestaan ken je alleen bij benadering – niet eens zoveel anders dan de vorm van de bal, of het blok, of de vaas met zijn hoge boeket.
En toch is er iets dat steeds blijft proberen, dat het niet zo kan laten. Dat er meer van wil weten: hoe de ellips die je langs de rand van je glas ziet zuiver rond is van boven en ook van zichzelf; hoe een stoel waar je omheen loopt stuivertje wisselt met zijn voorkant, profiel en achterkant maar niet met zichzelf, of hoe een blad op het raam zijn grenzen verruimt als je er heel dicht bij komt en weer samen trekt van verder af maar voor zichzelf steeds gelijk blijft. Je kunt er een vergrootglas bij houden, een toneelkijker lenen, maar het verschil dat je ziet is niet wat je zoekt; en tenslotte kun je ook één oog dichtdoen om nabij en veraf in verwarring te brengen – maar die verwarring bestaat dan alleen in jezelf. Moet het altijd zo doorgaan, zul je er nooit in de buurt komen en toch niet kunnen ophouden het almaar te zoeken?
Misschien was dat, voor jou, een belangrijke reden om zo veel op reis te gaan, telkens opnieuw; zoals het voor mij een reden kon zijn om, telkens opnieuw, je terugkeer als de vervulling te zien.
Wat doet die theepot daar toch – ik moet haast om hem lachen, zo plompverloren bovenop het dossier waaraan hij nu langzaam zijn warmte verliest; dat is waar ook, het ging om de ezelsoren. Zijn werk zal hij inmiddels wel hebben gedaan maar ik laat hem toch nog even zo blijven, een beetje schuin en onthand.
Zijn doorschijnende vormen, het tuitje van glas, de knop aan het deksel – zoals hij daar staat op die stapel papier heeft hij het innemende, licht in verwarring, van elk huiselijk voorwerp dat je vindt op een plaats waar het niet aan gewend is. Een besmeerde boterham op een plank in de gangkast, een wollen handschoen onder het bad, een vork tussen de kranten van vorige week; en ook, vandaag nog, twee oorringen los in de brievenbus, door een vriendin bezorgd. Of jouw zilveren aansteker die ik overal tegenkwam, onder een boek, op de wastafel, in een schoen bij het bed; eenmaal zelfs in de ijskast. En toch lag hij ook daar met een zekere trots, in de heel eigen weidsheid van iets dat alleen is gelaten maar wel degelijk weet dat het gemist zal worden.
Want altijd opnieuw wisten jullie elkaar terug te vinden, jij en je aansteker met Grootvaders monogram. Zou je hem ook daarginds weer overal kwijt zijn, in die witte villa met de houten pilaren? En wie komt je dan helpen als je hem zoekt – je dochter misschien; ze staat op haar tenen en blaast als beloning het vlammetje uit.
De telefoon gaat, hoe kan dat, ik had toch die stekker – ach natuurlijk, de tijd, nog steeds niet gedraaid. Het is de vriendin die mijn oorringen bezorgde; ze had deze avond al eerder gebeld ‘maar toen was je niet thuis. Heb je eventjes tijd nu?’ Natuurlijk, hoe gaat het; ze vertelt over het feest waar ze de sieraden voor leende, een prachtige balzaal, confetti, muziek; en de hoorn aan mijn oor draait een film voor mijn ogen vol beelden die ook jou en mij weer verbinden, altijd opnieuw.
Wanneer het gesprek beëindigd lijkt vraag ik tot slot of zij weet hoe laat het is – ‘Je bedoelt nu?’ vraagt ze verbaasd en daar moet ik om lachen, ‘Wanneer dacht je anders?’ Ze vermeldt het tijdstip op de seconde exact want haar horloge is nieuw, met verspringende cijfers in plaats van de wijzers die ik nu laat draaien op mijn eigen horloge. Intussen beschrijft zij het hare nauwkeurig, een gouden randje rondom en de cijferplaat bruin met roomwit gemarmerd: ‘Zoiets als melk in je koffie.’ Ook het bandje beschrijft ze, de goudkleurige gesp: ‘Zie je het enigszins voor je? Niet echt iets voor jou hoor; toch zul je het zeker niet lelijk vinden.’ Nee, mooi zelfs, geloof ik – maar volgende week komt ze langs op mijn werk en dan kan ik zelf kijken.
Opnieuw ligt de stekker naast de telefoon op zijn rug, als een tor met vier poten, en tussen de ramen warmt de theepot zich op in zijn eigen gloed. Niemand die nu nog aan hem af kan zien hoe behulpzaam hij was bij de ezelsoren; en toch is er haast geen voorwerp te bedenken dat niet zulke extra vermogens verbergt. Want de donkere ramen achter de theepot zullen spiegels worden voor wie dat maar wil, en het glas hier op tafel kan onder je vingers prachtig gaan zingen, hoog en laag langs zijn rand. Of al die haarspelden van mij waarmee jij de kraan repareerde, de autodeur open kreeg, een ringetje draaide dat je om je vinger droeg; of de mouw van jouw overhemd die me nog altijd helpt bij het zilver poetsen, zijn parelmoeren manchetknoop soms open, soms dicht.
Dat dossier mag nu weg, het is te laat voor dossiers. Ik haal het lint uit de knoop, peuter het door de sleuf in het karton en maak twee groene strikken boven elkaar langszij, met snelle vingers. Ooit moest ik daarbij overeind gaan staan, om de rug van de map op het bureau te steunen of zelfs laag bij de grond tussen mijn voeten te klemmen: gebukt als bij schoenveters, de vroegste les.
Wat weet je nog af van die eerste pogingen, elke beweging apart? De kunst van het lopen, het schrijven van letters, of de vaart van een fiets die
opeens met je wegreed, gewicht links gewicht rechts omdat het zadel te hoog was – je zult het nooit meer meemaken want er is allang iets ontstaan dat het beter weet. Iets dat je niet meer kunt afleren of zelfs maar bereiken; net zo min als de lessen van de blokkendoos, of van de bal die je opblaast, warm van de zon.
Misschien is veel om je heen ooit volledig geweest, de vorm en de kleur en het geluid bij het vallen één geheel met hun aanraking, hard zacht of nat; maar nog voor je het weet verdeelt dat terrein zich in vlakken en bogen, in tinten en klanken die je elders gaat toepassen, waar je maar bent. Ook op voorwerpen die je nooit eerder zag; en uiteindelijk zelfs op allerlei dingen die je niet eens hoeft te kennen om ze voor je te zien omdat de beschrijving alleen al voldoende is. – Want hoe beter je leert loshalen, alles apart, hoe meer je ook, omgekeerd, samen kunt stellen; ten slotte zelfs meer dan je mee kan maken. Zoals de vorm van de kubus, van de vaas met bloemen. Of van de kleurige strandbal, die zo tolt om zijn as dat zijn rood, geel en groen het verschil verliezen dat je later hervindt, hoog tussen je handen.
Waarbij je ook soms, heel even, denkt te kunnen beleven hoe hij rond is, de bal. Rond, zacht en nat, met het zand in korrels om zijn oppervlak heen.
Wie zijn ogen dicht doet kan beter voelen, en ruiken; en horen vooral. Ik hoor nu de theepot, hij tikt soms, met plofjes en af en toe sputtert de vlam van het lichtje. Mijn horloge tikt ook weer, en een kraan drupt vol aandacht achter de deur naar de keuken.
Maar wat kan toch dat verre ruisen zijn met die zoemtoon ertussen? Natuurlijk, de radio, volkomen vergeten, een wijdopen blik op mijn horloge en ik weet dat het concert al een kwartier lang voorbij is. Gelukkig niet voorgoed voorbij want buiten mijn eigen oren om konden de tonen zelfstandig het bandje bereiken, via haarfijne trillingen binnenin: precies dezelfde klanken, je hoort geen enkel verschil, zelfs niet met zeven jaar eerder. Zal ik er alsnog naar gaan luisteren zodat ik morgen, tijdens de koffiepauze, de man met de muziekbeker te woord kan staan?
Nee, laat het maar zo – ik draai de geluidsknop een halve slag hoger, het weerbericht is al aan de beurt en de r van de nieuwslezer rolt met nadruk door optrekkende mist, wind, en hier en daar regen. Dan slaat het twaalf uur, ik sta bij het raam en de dag is voorbij.
Dat nu nergens een stem is te horen die, heel even, de jouwe kon zijn.
Hoe later het is hoe ruimer de stilte, tot ver buiten op straat. Als er nog
auto’s rijden maakt de mist ze voorzichtig, en een paar huizen verder heeft de trage diesel van een wachtende taxi alle tijd van de wereld. Maar bij jou zijn de eerste vogels al wakker, ze maken, schreef je, in een boom naast je kamer het grootste lawaai. Ik weet hoe dat klinkt want je hebt een bandje gestuurd waarop die vogels ‘s ochtends te horen zijn, met daarna de klanken van inheemse muziek en tenslotte het plonzen van een bad dat volloopt terwijl je dochter luidkeels een liedje zingt, varen varen over de zee. Zou ze al wakker zijn, op haar tenen uit bed, krijgt ze de deur alleen open?
Nu de taxi weg is hoor ik de kraan weer tikken en de ramen zijn zwarter, optrekkende mist, ze weerkaatsen de lamp en de rug van een stoel. In mijn theeglas waaiert een klein scheutje melk uit in krullende nevels en ik denk aan het horloge van de vriendin, lichtbruin gemarmerd. Vergeten te vragen of het rond is of vierkant, ovaal zou ook kunnen; het beeld dat ik voor me zie wisselt van vorm. Zo is er altijd iets dat aan een beschrijving ontsnapt, net als er altijd iets is dat aan je blik zal ontsnappen; wat ontbreekt vult zich aan in je eigen hoofd. En misschien heeft het horloge dat ik me nu ongezien voorstel wel dezelfde verhouding tot het echte horloge als het theeglas hier op tafel tot het glas dat ik zie.
Ze zijn zo sterk, de dingen, zo vrij in zichzelf – zelfs de plaats waar ze zijn, nu eens hier dan weer daar door een ander bepaald, gaat hun nauwelijks aan. Want hoe ze ook staan, of liggen of leunen, ze bevinden zich steeds binnen hun eigen omtrek en er is niets dat hen daar nog raken kan. Het glas of de asbak, de stoel of de lamp, ze hebben ieder voor zich een aanwezigheid die overal ongewijzigd blijft gelden en je kan ze tillen, verschuiven, je kan de lamp aan en uit doen, je kunt zelfs weggaan, heel lang, tot je niet meer terugkomt: ook dan zullen zij nog altijd bestaan. Ze gaan naar andere kamers, op een andere tafel staat het theeglas dan hoog in zijn zilveren houder. Maar wie het ook is die er waar ook naar kijkt, steeds houdt het glas zich verscholen in zijn eigen vorm en de ellips langs zijn rand blijft buigen en wijken, en wenken bij elke benadering.
Tot het breekt, op een dag. Maar laat mij degene niet zijn, die het breekt.
Ik sta aan het venster en mis nu pas het herfstblad, het is er niet meer. Het moet al veel eerder zijn weggewaaid; je ziet alleen nog zijn spoor langs de ruit omlaag met een scherpe hoek naar opzij halverwege het raam. Nu het zo is gaan waaien heeft ook de mist weinig kans meer en de lantarens schijnen in ruime bogen tot ver op het water van de rivier. In de huizenrij aan de overkant brandt nog hier en daar licht op verschillende hoogtes als
achter de luikjes van een adventskalender; dan verschijnt een gestalte aan één van de ramen en sluit de gordijnen, een links en een rechts. Zal ik ook maar gaan slapen?
Ik kijk op mijn horloge, jij zult ginds waarschijnlijk net wakker zijn. Nog wat thee toch, misschien, om jou gezelschap te houden – ik zie je nu daar voor het venster staan zoals ik zo vaak heb gezien, scheef rek je je uit met sterke armen en je ogen knijpen tegen het ochtendlicht. Het licht van vandaag, dat pas tegen de middag bij mij kan zijn; maar dan zal het ons samen, uren achtereen, alle kleuren geven van dezelfde dag.