[December 2007 – jaargang 51 – nummer 421]
Hedda Martens
Eerste dag
Toen de allereerste dag begon was het donker en stil, en water bedekte de hele aarde. Wel waren er sterren; hun schittering zou nu langzaam verflauwen doordat de hemel bleker en bleker werd. Zo kreeg de eerste dag een begin.
De maan was er ook. Terwijl de lucht steeds valer werd schoof de maan er als een parelmoeren schijf dwars doorheen, om pas later ongemerkt te verdwijnen. Haar matte schijnsel was toen al ver overtroefd door het eerste echte licht van de dag; ruim voor de zon zelf zichtbaar was schoten blinkende waaiers achter de aarde omhoog, gespiegeld door de vlakke, donkere zee. Het water begon te bewegen, het golfde in heuvels van doorschijnend glas en hoe sterker het zonlicht hoe woeliger de zee, waardoor geluiden ontstonden: het klotsen en schuimen van omslaande golven. Dit was het eerste geluid van de dag.
Al snel spatte het water zo hoog op dat het licht erdoorheen ketste en de druppels liet beven tot er brede, fonkelende bogen boven de golven stonden; dit werden de eerste kleuren van de dag, en er ontbrak er geen. De zon steeg steeds hoger en de bogen draaiden wemelend mee, gloeiend van kleur en beweging totdat hoger niet kon: de hoogste stand van het licht. Toen lag het kleurenspel stil en ook de dag lag stil, ademloos.
De zeeën warmden zich, stomend en smakkend in de hete zon en de gesteenten die onder het water schuilgingen zogen de warmte op. Ze zwollen, persten het water weg en met groot tumult barstte de eerste vulkaan open; knallend en sissend stortten brokken steen terug in de zee. – Toen de kleurbogen hun tocht hernamen dreven rotsige eilanden in het water, omringd door walmen van zwavel en rook. Dit was de eerste geur van de dag, en de schaduw die van steen op steen viel was de eerste schaduw.
Er zat slijm op het steen, vettig en blauw, het werd groener naarmate de zon lager zakte terwijl glimmende luchtblaasjes openknapten van onder het groen, ze dampten van zin en mogelijkheden. Maar veel tijd was er niet meer, die eerste dag. Daar blonk al een koude ster aan het luchtruim; ook
de maan kwam terug met haar bleek parelmoer en het laatste licht schitterde over de zee, die woelde onder een oeroude kilte.
Toen de zon tot slot achter de einder verdween kolkten rossige dampen nog eenmaal hoog op, als koper glom het vette steen in een vuurwerk van opspattend water – waarna alle kleur doofde, en de dag verdween in de eerste nacht.