[Tirade februari 1961]
Heimwee
Zie, een Zaaier ging uit om te zaaien.
En zoo zoowie één van deze kleinen te drinken geeft alleen een beker koud water, voorwaar ik zeg U, hij zal z’n loon geenszins verliezen.
I
Ik zie ze nog, die flinke kerels, die nu allen gestorven zijn om der gerechtigheids wil. Termaat, toen 28 jaar, met z’n lichtbruine spitsbaardje dat pas wat geworden was, met z’n handen op z’n rug leunde i tegen de muur. Hij had al een keer een maand gezeten en was al uit drie fabrieken ‘getrapt’, zooals ze dat noemden, ofschoon hij een knap werkman was.
Kees Ploeger, met z’n blauwe kiel, z’n leeren gordelriem, z’n breve schouers, z’n heele stevige lichaam in overeenstemming met z’n kaplaarzen waar i z’n broek in had, z’n groote vuisten en z’n aankomende baard, hij was toen 23.
Dan Gerhard Heldring, de schilder, die meestal nix verdiende en een bruin hoedje had dat i toen al drie jaar iederen dag ophad. Hij was de eenige die nog rookte, hij had toen pas wat verkocht en in een gekke bui had i manilo sigaren gekocht van 6 centen. Hij had nu een nieuw jasje aan en nieuwe schoenen. Als je ze niet kende zou je denken dat hij
en Kees Ploeger de grootste tegenstelling vormden maar die hen kende zag dat ze bij mekaar hoorden. Gerhard had almachtig veel gelezen en veel onthouden, hij was geestig en gezellig en had allerlei gekke bakken waar je om lachen moest. Tenger was i en naast Kees Ploeger zag i er nietig uit, maar hij was sterker dan je dacht en als soldaat was i een brani geweest in hoogspringen. Hij had veel moeten scharrelen en kon zich beter behelpen dan een van de anderen, behalve de jonge Termaat. En een knappe kerel was i, toen 24, hij had een meisje in Utrecht dat ‘m verafgoodde. Dan Bekker, die nix was en nix kon en die ook nix wezen wou. Een vriend van een oom van ‘m had een verffabriek of zooiets waar ze ‘m altijd om in de maling namen. In ‘t begin, in dien tijd, toen ze dien zomeravond bij mekaar waren was dat al veel minder. Die vriend van z’n oom hield ‘m uit genade bij hem op kantoor. Nu zat i op een stoel in ‘t donkerste hoekje, bezijden ‘t raam, de leuning van de stoel was met de bovenkant tegen de muur, alleen 2 pooten raakten de grond. Daar zat i en zei de heele avond bijna nix. Op zijn zolder was ‘t, 4 hoog achter, in Amsterdam, in een van de buitenwijken, ‘t huis iets hooger dan de huizen aan de overkant, waar je de achterkant van zag, ‘t raam open, geen schuifraam was ‘t, maar ‘t klapte naar binnen open in tweeen. Juli-avond om 8 uur, donkergroen behang, een tafel vlak onder ‘t raam, een reproductie van Breitner aan de muur tegenover ‘t venster, waar in de hoek de deur was, en een van Corot links, als je met je rug naar ‘t raam stond.
En aan de vierde wand, Bekker zat er de heele avond op z’n stoel naar te kijken, met twee krammetjes om de steel vastgemaakt, de spa, de blinkende spa, die Termaat indertijd had gemaakt op de ambachtsschool, in de richting van de diagonaal hing de spa, en daaronder op een smal strookje pa-
pier: J’ai attendu le seigneur avec une grande patience, enfin il s’est abaissé jusqu’à moi.
Op tafel een groen kleed, een kaars in een koperen kandelaar, twee boeken (Opstanding van Tolstoi en een Nieuw Testament), een velletje papier waarop Bekker een ½ jaar geleden ‘t Ave Maria van Schubert1) had geschreven in cijfernoten en dat i nu ergens terug had gevonden, een inktpotje, een penhouder, een schrift, een doosje lucifers.
De grond geboend, ongeverfd en onbedekt, alleen een kleedje over de tafel. Dan: Jan Verschure, groot, slank, blauwe oogen, gezonde kleur en staande boord, helder wit, kantoorbediende, correspondent bij een groote maatschappij, volkomen bekend met 6 of 7 talen en dubbel boekhouden. Hij had een persiflage op z’n direkteur en z’n collega’s in z’n zak die i onder ‘t werk had zitten schrijven en had de treurmarsch van Beethoven2) tegen de binnenkant van de klep van z’n lessenaar gespijkerd, zonder dat iemand wist wat dat beteekenen moest.
Ontbrak alleen de oue Termaat die door moest werken.
Nog weet ik niet wàt ‘t ‘m dee, de zomeravond met ‘t open raam of omdat ze nu allen bij mekaar waren of ‘t verhaal dat de jonge Termaat had gedaan over de propaganda onder de soldaten, òf alles bij mekaar, maar ‘t leek of toen, die avond de andere tijd zou beginnen.
Heel langzaam aan werd ‘t donker. Heldring vertelde met z’n zachte stem hoe Erard was gestorven, een jonge schilder, hij had ‘t verhaal al een paar maal eerder gedaan. 22 jaar was i geworden. Allen luisterden –
De jonge Termaat leunde aldoor tegen de muur en rustte nu op z’n eene, dan op z’n andere been. –
In ‘t laatst van z’n ziekte had Erard gezegd, ‘t speet ‘m dat i sterven moest, hij had nog zooveel willen doen en zoo graag nog iets willen zien van ‘t leven, maar hij klaagde niet. ‘t Was in Juni geweest, na een warmen strakken dag, in den avond, in Laren, even na zonsondergang, toen was i gestorven.
Jan Verschure dacht aan die andere kantoorbediende die aan de andere kant van de lessenaar zat tegenover ‘m en die hem vanmiddag had zitten vertellen hoe ze ‘t afscheid gevierd hadden van een vrind die naar Indie ging. Champagne hadden ze gedronken uit bierglazen. –
Bijna was ‘t nu heelemaal donker. Kees Ploeger vertelde wat i van plan was met ‘t koren te doen.
Er was voor dien avond nix bizonders te bespreken. Termaat stelde voor de centen af te dragen. Bekker krabbelde op van z’n stoel en stak de kaars aan.
Buiten was ‘t zomernacht. De vlam van de kaars woei een heel klein beetje op de tocht van buiten. Recht midden boven de huizen van de overkant flikkerde een ster.
Bekker schreef op. Jan Verschure kwam ‘t eerst op de proppen één rixdaalder, Vermaat gaf een gulden, Gerhard Heldring dokte er vijftien af, hij had pas wat verkocht, voor f 1,30 had i een vreeslik oud model kachel gekocht voor de winter, op z’n hok. Wat i overhad gaf i, als de nood aan den man kwam moest z’n vader maar eens bijspringen, die kreeg ieder jaar f 11.000,- en woonde in de P C Hooftstraat. Maar z’n vader was vooral kwaad op ‘m om dat meisje in Utrecht.
Bekker legde er een gulden bij, de vrind van z’n oom liet ‘m maar f 400,- in ‘t jaar verdienen en
z’n ouders hadden ‘t niet breed, dezen keer moest ‘t iets minder.
Kees Ploeger deed rekening, Bekker keek in de vlam van de kaars en hield rondvraag. De jonge Termaat stond nu al twee uur tegen de muur geleund, nu steunde i op z’n linkerbeen. Heldring rookte z’n laatste sigaar van 6 cent.
Elf uur zomer-nacht, Termaat, Kees Ploeger, Heldring en Jan Verschure stonden beneden op straat. Boven oefende Bekker zich op z’n viool: ‘Jubilate Amen’.
Een klein endje moesten de lui de zelfde weg. Op de hoek, bij de comestibleswinkel die juist begon z’n lichten uit te draaien kwam hun de oue Termaat tegen, 52 jaar, middelmatige figuur, breed, wat gebogen van arbeid maar sterk als een werker, bijna zoo sterk als Kees Ploeger, wiens kracht wat plomp was. De oue Termaat was scherpzinniger. Hij had zich aangesloten door z’n zoon, hij had zich voor kort met weinig bemoeid en alleen in zichzelf geprakizeerd, maar hij zag nu heel goed waar ‘t heen zou. We moeten ‘t doen mannen had i gezegd. ‘t Komt er niet op aan waar we terecht komen. En dat hadden de anderen ook geweten en daar zouden ze zich aan houden.
‘Ga je mee vader,’ zei de jonge Termaat, ‘we zijn klaar.’
Een klein eindje gingen ze nog samen. Toen moest Gerhard rechts af, hij moest de Amstel over. Even handen geven, toen schoof hij de straat in alleen.
‘Fijn weer he.’ Jan Verschure dacht toen aan z’n kantoor -, morgenochtend 9 uur.’
Ze brachten de oue Termaat tot aan z’n huis, die was moe en moest de volgende morgen weer vroeg aan ‘t werk.
Bleven over de jonge Termaat, Kees Ploeger en Verschure. De jonge Termaat woonde alleen, hij had ergens de helft van één hoog gehuurd en deed z’n huishouden zelf. Thuis was ‘t ‘m te vol. Kees Ploeger zou vannacht bij hem slapen.
Ze gingen met hun drieën nog even de buitenweg op. Tien minuten en ze waren in de laan, weilanden aan iedere kant, een koe, ver, die loeide in de zomernacht, ze dachten aan de tijd die komen mòest, die zeker komen zou, Kees Ploeger deed een paar verhalen. Van ‘t harde leven dat i had daar buiten en hoe wèl i ‘t had, tòch. Daarna keerden ze terug, klonken hun voetstappen door de verlaten straten van de buitenwijk.
Twaalf uur zomernacht.
Alleen ging Jan Verschure naar huis. Stonden nog altijd de boomen van ‘t plantsoen hoog in de zomernacht.
Ergens, driehoog, was een venster open. Die Heimat der Seele ist oben beim Licht. Duidelijk kon je ‘t hooren en toch heel zacht was ‘t.
Een politieagent slenterde aan, met zware trage stappen.
Stierf weg ‘t zachte zingen.
Kwart over twaalven. Juli-nacht.
We moeten ‘t doen mannen, ‘t komt er niet op aan waar we terecht komen.
II
Enkele dagen later. Weer een zomernacht.
In den vooravond had ‘t een beetje geregend, die dit schrijft weet, hoe dan de zomernachten zijn.
Nu gingen ze met hun beiden langs ‘t hek van ‘t park, dat dicht was. Aan hun linkerhand was ‘t hek. Aan hun rechterhand op afstanden hooge boomen, waar de straat mee beplant was, daartusschen hier
en daar een lantaarn, geele gasvlammen. Behalve zij beiden niemand in de straat.
Een half uur hadden ze omgeloopen na de zangvereeniging. Ze sprak over de stad, ze haatte de stad, ze haatte haar straat, altijd met vuilnishoopen, de buurvrouwen die kletsten, de juffrouw van den bakker die wat wist van de dochter uit de blikslagerswinkel, ze haatte ‘t huis, de keuken achter met een uitzicht op een moddertuin, nú droog, in den zomer, met de ingegraven kuip waar vroeger een eend in zwom en ‘t duivenplat op ‘t hoekhuis en de overbuurman achter, die altijd op z’n roode pantoffels in z’n tuin z’n pijp kwam rooken ‘s avonds en een uur lang keek naar nix, ze haatte de tonnetjeskar en de jongen met turf en briquetten, de jongen niet, en de turf niet en de briquetten niet, maar wat ze wel haatte,… ze haatte de stad en de straat vooral.
Ze had vroeger buiten gewoond als klein kind. Verleden jaar was ze nog bij haar oom uit logeeren geweest, ze dacht hoe geel nu ‘t graan zou zijn.
Nu luisterde hìj.
Langzaam liepen ze, toen, onder een lantaarn zag hij haar heel lieve gezichtje en ‘t mooie lijfje, hij nam haar hoofdje in z’n handen, in haar oogen keek hij, ze lachte verheerlikt, hij zoende haar, op haar mond zoende hij haar. Even liet ze ‘t toe en maakte ze zich los: ‘Onder een lantaarn!’
Rolde een vigilante voorbij, zwart, glimmend met een geel oog.
Twaalf jaar woonden ze nu in de stad. Haar vader was een braaf man, stoker op een groote, donkere fabriek, hij werkte heel lang, bad altijd voor en na den eten, was God dankbaar dat i werk had en brood en verlangde niets meer dan dat z’n kinderen voor gebrek en ellende bewaard bleven.
O, zij was heel anders.
Eerst was ze bang geweest voor Jan. Haar vader
had haar voor ‘m gewaarschuwd en zij, die van de wereld niemand anders kende dan de menschen bij haar thuis en haar vader in de eerste plaats – ze had hem willen mijden.
Maar nu kenden ze mekaar.
Elk woord van hem was een openbaring geweest voor haar. En nu eerst begreep ze, wat ze zoo lang had gemist, wat er mankeerde aan zooveel goeie en brave dingen. –
Sloeg de kerkklok, een droomerig dorpsslagje – half twaalf.
En op eens, voor z’n oogen, in de donkerte, vlamde ‘t beeld, de kerk van Blaricum, de groote korenvelden, de klaprozen. Hij rook ‘t koren, in die straat in de voorstad rook hij ‘t koren. En hier was zij bij hem.
‘’t Zal waarachtig wel gaan.’
‘Mannen we moeten ‘t doen, wat er van ons terecht komt, komt er niet op aan.’
Vorigen Zondagnacht was weer iemand doodgestoken in Enschede, zoo maar, 31 snijwonden.
Jong, ‘t is half twaalf, ‘k moet maken dat ‘k naar huis kom. Dag.
Nog even bleven ze staan praten op de hoek. Een dronken man schommelde voorbij. Hij probeerde zich goed te houden en sprak aldoor in zichzelf.
Dag lieve.
Dag.
Even één zoen. Weg liep ze, naar huis, waar haar vader al bijna twee uur sliep. Om 5 uur moest i op z’n werk zijn om de ketels te stoken voor de groote donkere fabriek. Hij dankte God oprechtelik dat i werk had en brood en verlangde niet meer dan dat z’n kinderen voor gebrek en ellende bewaard bleven. –
Ging Jan Verschure naar huis.
De sigarenman een paar huizen van hem van-
daan, had de telegrammen van ‘t Handelsblad uitgeknipt en tegen z’n glazen geplakt. Er was iets bij over Angelo Bresci die den koning van Italië had vermoord. –
Die zelfde nacht zat Bekker in z’n eentje op z’n tafel bij ‘t open raam tot één uur op z’n viool te studeeren. Toen ‘t zo laat was kwam Gerhard Heldring en bleef boomen tot half drie. Hij had een fijn dingetje gezien van Maris. De oue Termaat had een halve klinker op z’n hoofd gekregen bij ‘t werk en lag in ‘t hospitaal. De jonge Termaat was bij Bekker geweest en had ‘t verteld.
Zij ging naar huis en droomde van heerlikheid, van een heel ander leven, van een groot veld, maar aldoor kwam ‘t weer op hem terecht, totdat haar droom overging in ‘t akelige, en ze zag hem met een vuile witte kiel en een tonnetje aan z’n arm en hij maakte ruzie met de turf- en brikettenjongen.
Totdat de porder die haar vader kwam wekken ook haar wakker maakte.
Nu zal ik verhalen hoe Jan Verschure stierf. –
Een avond in Maart. Om zes uur was ‘t begonnen te regenen en ‘t regende in een stuk door tot ‘s morgens vieren.
‘t Stortregende niet maar ‘t regende flink gestadig.
De stad vierde feest.
Die dag had de krant geschreven over de banden die vorstenhuis en natie verbonden en zelfs ‘t liberale Handelsblad had God er bij gehaald.
‘t Was een nare, winderige dag geweest, alleen kort na de middag had even de zon geschenen, misschien tien minuten en daarna nog eens zeven, maar een paar kranten hadden van de gelegenheid gebruik gemaakt om over ‘t Oranjezonnetje te spreken.
En nu regende ‘t. Maar de stad, die er eenmaal op gerekend had feest te zullen vieren, wilde toch feest vieren.
Ik wil daarover zoo heel veel kwaads niet zeggen. Ik zal zelfs verder de kranten met rust laten.
God, die blijkbaar toonen wilde dat i met ‘t feest niets uit te staan wilde hebben, regende over de stad van zes uren ‘s avonds tot lang na middernacht.
Ziet, daar heb ik de kranten toch weer niet met rust kunnen laten. Maar de stad vierde feest. Duizende voeten schuifelden door de drukke straten, er werd gehost en geduwd, lawaai gemaakt, geschreeuwd en gesprongen. Draaiorgels draaiden uren achtereen, de groote café’s zaten vol, voor hun ruiten hadden ze planken gespijkerd, dit hadden ook vele winkels in de drukke straten gedaan. Er waren meer dronken menschen dan anders maar de meesten hadden alleen een ‘slokki op’. Ook waren er velen die alleen maar liepen en toekeken en nix op hadden. Ik wil nu niet uitwijden over de geheimen van vorstenhuisliefde en de min of meer vieze gevolgen bij zekere gelegenheden. Ik geloof dat er menschen bij waren die af en toe aan ‘t vorstenhuis dachten.
De hoofdzaak voor Jan Verschure was de regen.
Hij wist zelf niet, wat hij tusschen de menschen dee. Hij keek naar hen en luisterde naar hen en werd geduwd en soms een endje meegesleept. Ze kietelden ‘m met pauwenveeren, sloegen met mirlitons op z’n hoed. Een rijtje menschen kwamen gearmd aandansen en haalden ‘m in. Er was een meisje aan de buitenkant met rossig haar, verwaaid en verregend, met hoogrooie wangen, je kon telkens haar morsige onderrok zien, ze haakte Jan aan en hij moest een paar passen meedansen voor i zich los kon maken. Op de hoek van een drukke straat en stille gracht waren twee meiden bezig haar haar
wat in orde te maken en één vroeg met een harde, goore stem in zwaar Amst. accent: Gaaije mai liefi?
Maar vooral keek i naar de rossen damp die de menschen uitwasemden, naar de zwarte schaduwstrepen die van de lantaarns uitschoten (de schaduw van ‘t ijzeren raamwerk dat ‘t glas hield), naar de weerkaatsing van kunstlicht in de plassen op ‘t asfalt en op de glimmende steenen. Naar de strepen regen die aldoor maar neervielen en boven de hoofden glimmerden. Hoe liep ‘t water in een straal uit je hoed als je je hoofd boog, wat voelde zoo’n hoed zwaar. –
En de bovenverdiepingen van de huizen, die zoo vreemd waren bij die drukte, en dáárboven, ‘t groot zwart, waaruit aldoor die regen neerviel, alsof god vergeten had, dat ‘t vandaag feest was in Nederland.
Jan Verschure voelde zich wonderlik wel, veel beter dan in den laatsten tijd. Hij was niet moe nu, de regen vond i lekker in z’n gezicht.
Hij wist niet waarvoor i hier liep, hij dàcht niet, ‘t feest interesseerde ‘m niet, een draaiorgel draaide ‘t Wienneerlands bloed, ‘t leek de Marseillaise, ‘t kon zijn, dat al die menschen in dien erbarmeliken regen op weg waren naar Jeruzalem 1096.
Hoe hoog was de zwarte koepel boven ‘t plein, waar ‘t wat minder vol was.
Zou i nog verder gaan?
Toen kwam opeens een heel andere gedachte in ‘m.
1.3.2 1.3.2. 1715
dag vol licht en hé – melgloed
Hoe dikwijls hadden ze dat gerepeteerd op de zangvereeniging. Maanden tevoren al toen hij er nog was. ‘t Moest toegezongen worden aan de Koningin door – ik weet niet meer door hoeveel honderd zangers. En ‘t was toegezongen. Er waren een hoop aardige meisjes bij.
Hij draaide zich om en liep naar z’n voorstad terug door de meest verlatene straten in den zwarten regen.
Ze was voor hem nu toch verloren. Hij had haar even gesproken den morgen nadat die – ik weet niet meer hoeveel honderd zangers. – Na de aubade had hij haar nog even gesproken. ‘t Zou nu uit wezen – haar vader had gezegd. –
Even meende hij toen weer ‘t oneindige verlangen in die oogen te zien, dat hem zoo aangetrokken had. Maar direkt was ‘t weer weg.
Hij liep naar huis. ‘t Was niet ver meer van middernacht. Een dronken man sprong op één been rond op een pleintje en zong een lied. Een vader met een kind op z’n arm en een aan z’n hand, een vrouw met nog een kind en haar bovenrok over ‘t hoofd sopten naar huis. Anders was de voorstad verlaten.
Dit was ‘t einde. Van alles wat i gewild had was nix terecht gekomen. Hij dacht aan de vele vlaggen in de drukke straat die uit de stille bovenverdiepingen afhingen over de menschen, zoo zwaar en treurig in den regen.
God begon hen nu te verlaten. Hij dacht aan de oue Termaat die dood was gevroren. Hij was de eerste.
Hij wist niet wat hij gedaan had, dat ‘t zoo zwaar op hèm moest neerkomen, noch wat de anderen misdreven hadden.
Hij zou morgen vroeg weer naar Kees Ploeger gaan. Terug konden ze toch niet. We moeten ‘t doen mannen. ‘t Komt er niet op aan waar we terecht komen.
De oue Termaat was nu dood.
Hij had geen geld meer, bij ‘m thuis was ‘t armoed, op Kropotkinhoeve was tenminste te eten en te werken. Hij zou loopen. Hij was nu zoo moe niet meer als in de laatste dagen.
Daar kwam die duizeling weer. Maar ‘t was direkt over, hij zou loopen.
Hij kwam thuis. Z’n ouders sliepen al. Hij had altijd veel van z’n ouders gehouden, tòch.
Maar god had begonnen hen allen te verlaten.
De onafwendbare catastrofe zag i duidelik voor zich. Waarom verliet god hen die altijd ‘t goede gewild hadden?
Joelend ging beneden op straat een troep feestgangers voorbij.
Z’n doornatte jas spreidde hij uit. Z’n doorweekte schoenen zou z’n moeder morgenochtend wel tegen ‘t stel drogen. Daarna ging hij naar bed.
Maar hij had een benauwde slaap. Wel vier of vijf maal werd i in donker wakker. Hij droomde van oue Termaat die van een draaiorgel sprong, dat ineens in een lessenaar veranderde. Een keer werd i wakker, hij wist niet of i wakker was. Banca Commerciale Italiana, Genua, Florence, Rome. Kom Karlineke Kom, we moeten ‘t doen mannen.
Nu op de linkerzij, wat klopte ‘t daar, nu op de rechterzij, daar bonsde ‘t, dan op de rug, beenen optrekken, beenen strekken. God -, verlaten, – adinda, – wat is die vent toch dronken, hij spuugt – bah – weer een beetje verleggen.
Maar eindelik viel i in een kalmen slaap en droomde van haar en van veel licht en hij mocht haar zoenen op haar mond en hij droomde dat God hen allen niet verlaten had.
Den volgenden morgen was hij tamelik wel, alleen wat duizelig. Z’n vader sprak met ‘m of i niet liever de zaak op zou geven, maar hij zei dat i niet kon, dat er al een voor gestorven was, dat i de anderen zoo niet verlaten kon. En z’n vader sprak van de armoed waarin ze allen gebracht waren. Toen zei hij, dat ‘t zeker anders worden zou.
Z’n moeder wilde ‘m thuis houden, maar hij voelde zich wel, hij wilde nog eens een flink end loopen.
De regen had in de nacht opgehouden. ‘t Was de laatste avond van ‘t feest geweest.
Welgemoed ging Jan Verschure op stap.
‘t Was Zaterdagmorgen en de bakkerskarren en melkboerenkarren reden weer en later kwamen de trams en de tonnetjeskarren alsof geen Koningin in Amsterdam was.
Hij dacht veel aan haar maar anders dan gisteravond. Hij dacht dat hij haar nu best missen kon, mooi was ze, maar hij kon haar best missen. Ze moest dan maar zoo’n andere jongen nemen, daar kon ze mee springen als een gek door de Utrechtsche straat en op een papieren fluitje blazen.
Hij ging naar Kropotkin-hoeve.
Hij moest de straat voorbij, niet dóór, waar ze woonde.
Hij zou haar toch wel graag effies willen zoenen.
Bah, hij dacht aan de papieren fluitjes en de Japaneesche parasols van papier waarmee de menschen gisteren idioot waren geweest in den regen.
De stad eenmaal uit, begon hij zich wat verlaten te voelen. In Diemerbrug kocht i voor 3 cent een sigaar en rookte. He, zoo eventjes proeven aan je sigaar en een klein haaltje doen en dan met je tong over je lippen. Hij had in geen twee jaar gerookt. Maar later op de weg naar Muiden, gooide i de helft van de sigaar weg. Hij vond ‘t vies en je kreeg zoo’n beroerde smaak in je mond.
Toen i in Muiden kwam was i moe, hij had zoo’n moe gevoel onder z’n knieën en zag tegen ‘t verdere van den weg op. Hij rustte even tegen de leuning van de Vechtbrug en at daar een brok brood. Toen i verder wilde gaan draaiden de brug en de sluizen en de huizen. Hè, goddank, daar had i de leuning weer.
Als de stoomtram ‘m inhaalde zou hij meerijden, een kwartje had i nog. Hij voelde zich nu heelemaal niet plezierig. Hij ging voorbij een smederij. Als i ‘s op dat blok hout binnen mocht zitten en naar ‘t werken kijken en naar de vonken die van ‘t ijzer vlogen.
Een paar minuten lang warmde dat idee z’n heele denken.
Toen kwam hij weer buiten. Wat was die weg lang en recht, hier was niemand die zich om hem bekommerde. Wat zagen de weilanden er armoedig en nat uit, hoe laag en dreigend waren de wolken. Een koue wind blies tegen ‘m, z’n jas was nog niet heelemaal droog van gisteren, hij bibberde.
Hij zag nix, hij telde z’n passen, drie en dertig, 34, 35, 36, 36 36 39 37 35 36 37, hij struikelde over een steen, hè, God wat was i moe en duizelig, 39, 40 41 42 als i nog 10000 maal eerst de eene voet dan de andere. Wat was i nog maar een klein endje opgeschoten. Hoor de wind in de telefoondraden, als jongen luisterden ze aan de palen.
Nu sneeuwde ‘t. Korrelige, onmeedoogende sneeuw. Nu werd de wind ook sterker. He wat was z’n jas nog nat aan de lendenen en de bovenarmen. Zou de stoomtram haast komen?
Je kon nu nix meer zien, ja toch, één tuin, en de weg, vlak voor je voeten en een stukki tramrails. Anders nix dan warreling van korrelige, onmeedoogende sneeuw. O, wat kroop die nat en vies in je hals en als je kijken wilde woei i in je oogen.
Hij leunde tegen een telefoonpaal. Een eindeloos, saai verhaal scheen op reis in de draden, misschien naar Naarden. Hij kon niet meer, hij deed z’n oogen toe en leunde, z’n rug naar de windkant.
‘t Kon ‘m nix, nix meer schelen. Nu was ‘t werkelik uit. Hij wist ‘t. God kòn ‘t ‘m niet kwalik nemen dat i meer gewild had dan waarvoor i be-
stemd was geweest. En hij zag duidelik dat ‘t werk, ‘t werk, waaraan hij zich met zooveel vreugde overwerkt had, dat dat roemloos zou ondergaan.
Z’n gevoel van loomheid was nu weg. Hij voelde zich als uitgerust. Maar hij bewoog niet. Hij wist dat dit ‘t einde was. Hij luisterde naar de wind in de telefoonpalen. Hoor, ‘t lange, saaie verhaal klonk nu heel anders.
Hoorde hij niet haar stem? Waar was de oue Termaat. Die toch ‘t eerste gestorven was?
Wat werd ‘t nu licht, zomermorgenlicht op de hei.
Wat was dat voor muziek? Bekker speelde: ‘Jubilate, Jubilate, Amen.’ Dit was niet ‘t eind. Dit was ‘t begin. Was dit niet de morgen? O, zij zou nù spoedig komen. Vele tuinen, velden en boomen en hier en daar een huis, en toch vele huizen.
God had hun zeker niet verlaten. Even rust, ‘t lange, saaie lied zette de reis naar Naarden voort. Hij dacht aan thuis. Hij zag de poes, die een wit pluimpje naliep dat i aan een touwtje over de grond trok. Wat was dat lang geleden. Was ‘t lang geleden? Moedertje, poesi poesi.
Op eens staakte ‘t lange saaie lied de reis naar Naarden. Hij luisterde, hij zàg nix, hij luisterde. Nu hoorde hij goed, dit was ‘t einde niet, dit was ‘t begin, God had hen niet verlaten.
‘Op socialisten sluit de rijen.’
Toen riep hij: ‘Hier’ met vaste stem. Dit was ‘t einde.
Het sneeuwen hield spoedig op. De machinist van de stoomtram vond hem liggen aan den weg.
Er kwam een berichtje over in de krant. Zeer lang daarna verheugden zich de Christenen in Nederland nog in de alleen troostbrengende kracht van hun geopenbaard geloof, dat in een boek stond.
III
Nog heugt me die avond, toen de jonge Termaat sprak. In ‘t kleine onaanzienlike zaaltje, achter ‘t geheelonthouderscafé, was z’n stem. In een vieze straat in Amsterdam was ‘t, in een woestenij van huizen. ‘t Zaaltje lag iets lager dan ‘t café en onder beide was een onbewoonde kelder met een vermolmde deur aan de straat. En ‘t uitzicht was op een leeg kippenhok, op kwijnende boomen, veel schuttingen, veel baksteen en vuile vensters van achterkanten van huizen met goore gordijnen. En als je met inspanning heelemaal in de hoogte keek dan zag je boven de daken de geele, wat groene zomeravondlucht.
En de weinige menschen die luisterden naar z’n zachte en zeer welluidende, zeer hoorbare stem dachten vanzelf aan de wijde wereld van velden en boomen en de koepel daarboven en de goedheid des vaders.
Stil zaten ze dien avond, naast elkaar, de heele tafel bezet, alleen de jonge Termaat stond en sprak. En Bekker, die er ook was, had z’n stoel tegen de muur gezet, achteraf, twee pooten van de vloer en de leuning tegen de wand, zoo zat i graag.
Daar waren allen zeer ernstige menschen. Een enkele verbitterde revolutionair was er bij, die van dag tot dag wachtte op de onvermijdelike omwenteling en dacht hoe sterk z’n lichaam was. Hij heette Abel, vijf en dertig jaar was i en bankwerker. Rechtop zat i op z’n stoel en keek strak voor zich, hij had een kort geknipte, zeer zwarte, volle baard en bruine oogen, een regelmatig gezicht. Hij leefde alleen, sprak weinig en ging alleen om met een klein donker kereltje, een Spanjaard, die ze in z’n land bijna uit mekaar hadden getrokken en daarna verbannen. Nu was i hier letterzetter.
Hij zocht Abel op z’n kamer op, waar dikwijls een
stel brandde op de grond. Daar ging de Spanjaard bij zitten en dan zeiden ze een paar uur nix en namen daarna afscheid.
Van 4 gulden in de week leefde Abel. De rest gaf i weg. Als i een boek gelezen had wist i wat er in stond.
Kort en zeer duidelik zei de jonge Termaat waar ‘t op aan kwam. Hard werken vooral, alles verdragen, niets verwachten, maar steeds geven.
‘t Mooie gezicht van Abel lichtte, als ver weerlicht in een zeer donkere nacht schoten z’n oogera stralen, ‘t leek of z’n fijne mond even vertrok, z’n voorhoofd werd hooger. Maar hij bewoog zich niet.
Hij had z’n heele leven gegeven, alles verdragen, nooit iets verwacht. Maar nu wist hij wel beter. En hij dacht hoe hij een kerel bij z’n kraag kon optillen met één hand en voor zich uitdragen. Hij dacht aan de Spanjaard, die nog maar met moeite spreken kon omdat ze een klem op z’n tong hadden gezet en aangedraaid.
Als hij maar wist, met wie i beginnen moest. Hebt Uw vijanden lief. Zegen hen die U vervloeken. Misschien was ‘t beter, maar hij kon niet meer.
Een half uur lang sprak de jonge Termaat. Toen hij ophield was boven de hooge huizen buiten ‘t laatste geel weggetrokken. Wat bleek groen bleef, dat klaagde over de huizen die melancholiek tegen elkaar hingen en niet beter wisten.
Sprak de jonge Termaat hoe moeilik ‘t werk was dat ze wilden aanvangen, hoe alles zou worden te hulp geroepen om hen te bestrijden, hoe alle mooie woorden zouden worden misbruikt om hen ten onder te brengen. Hoe men God, vaderland, orde, gezag, zedelikheid zou mobiliseren en allerlei uitdrukkingen gebruiken die men zelf niet zou begrijpen om de menschen tegen hen te keeren. Hoe ze zouden worden verdoemd en uitgeworpen, hoe men
niet naar hen luisteren zou, maar hen uitschelden, zonder te weten wat men zei.
En hoe zijzelf ook heel goed moesten weten, dat ze zulke brave broeders niet waren. Dat dezen de opoffering te groot was om niet es netjes voor den dag te kunnen komen (zo waren er), gene niet kon verdragen dat ‘m gezegd werd dat i zichzelf graag hoorde spreken.
En dat ze onverbreekbaar samen moesten blijven, geen haat prediken, maar verlichting.
Dat de menschen toch eindelik zouden moeten inzien dat ze bij mekaar hoorden en dat ze een slecht en goddeloos leven leidden, wat ze niet konden goedmaken al maakten ze 3 zondagen in de week en gingen iederen zondag naar de morgenmidden- en avondkerk.
En inzien dat ze mekaar ‘t leven niet langer onaangenaam moesten maken en dat ‘t eigenlik bespottelik was, dat menschen van menschen iets te vreezen konden hebben.
Dat ze zich omringd hebben met alles wat leelik is en de wanstaltigheid van de huizen waar ze in wonen en de onmisbare zaken die ze iederen dag gebruiken bijna grooter is dan de wanstaltigheid hunner innerlike en onderlinge verhoudingen.
Dat ‘t godslastering was bij ‘t tegenwoordige leven zich te beroepen op Gods geboden en Gods openbaring.
Hoe velen waren er niet, die aan Gods heerlikste openbaringen dageliks als stomme beesten voorbij gaan, die Gods stem niet hooren al is hij bij hen en machtig als donder.
En die nemen een boek waar zij nix van begrijpen kunnen en lezen een paar regels die ze denken dat ze begrijpen en dan zeggen ze dat hun de wil des Heeren is geopenbaard.
Hij, Termaat, had altijd geprobeerd zoo goed mo-
gelik te leven en z’n oogen zoo flink mogelik open te houden en hij had veel mooie zaken gezien, maar hij durfde niet zeggen dat hem Gods wil was geopenbaard.
Maar dàt wist hij zeker, dat zooals de menschen nu dachten en deden, er zeker geen God zou zijn te vinden die die ellende zou goedkeuren. –
Hij zei werkelik zooveel als men in een half uur kan zeggen. Hij gaf een cristallisatie van wat allen gedacht en meegemaakt hadden vele jaren. Van honger, armoede en lange werktijden sprak hij slechts weinig. Dat was voor hen ‘t a.b.c. en dat kenden ze al zóó lang.
Even sprak hij over de middelen tot verbetering. Het was verkeerd van de menschen geweest om formules en stelsels te zoeken daartoe. Het leven der menschen wordt opgebouwd uit duizenden grootere en kleinere omstandigheden. De zegepraal van onze religie, die niet nieuw is maar de hernieuwing der oude en onveranderlike wetten, onze zegepraal grijpt overal in, verandert de inrichting van onze fabrieken zoowel als ons eten en slapen, onze meubels en de omgang met onze familie.
Vele middelen waren aangegeven om de samenleving der menschen te veredelen, van alle kon op bepaalde tijd en plaats iets toegepast worden. Niet overal waren de menschen even ver af van een betere verhouding en niemand kon verwachten dat ‘t geheel van ‘t tegenwoordig stadium, zonder overgangen door eenig heilmiddel direkt zou overgaan in den toestand, die tenslotte door ieder mensch gewenst wordt en waarvan hij alleen door opzettelike verblinding of zeer groote armoede wordt verre gehouden. –
Daarna gaf Termaat een heel korte toelichting waarvoor ze dien avond bij mekaar waren gekomen.
Ze wisten ‘t allen. Niemand kwam in debat. Zij traden allen toe, ook Bekker onderteekende ‘t statuut. 14 Man, alleen Abel bewoog zich niet. Eén oud mannetje was er bij, die niet schrijven kon, wel lezen. Hij zette een groot, dik, beverig kruis. Hij was matroos op een binnenstoomboot, een klein, bruinig, verweerd mannetje met een dun baardje aan z’n keel en gouden ringetjes in z’n ooren. Hij was lid geweest van een christelike werklieden verg., waar ze ‘m geschrapt hadden omdat i gezegd had dat de christenen wel wat minder spreken mochten van gezag en overheid, en liever na moesten gaan waar dat gezag en die overheid vandaan waren gekomen en waar ze op steunden en wat ze dageliks in stand hielden of dulden moesten en dat dat zeker niet door God ingesteld kon wezen.
Ze hadden gezegd dat i de anarchie in de christl. arbeidersbewg. binnenhaalde, zonder te weten wat ze zelf daarmee bedoelden. Dat noemt men een ‘gangbare uitdrukking’. –
Toen allen geteekend hadden nam de jonge Termaat nog even ‘t woord. Weer zei hij precies wat hij bedoelde, er kon geen woord af en er hoefde geen woord bij.
Terwijl hij sprak zat Bekker te denken aan een paar regeltjes van Haydn, maar hij hoorde wat Termaat zei en begreep alles zeer goed.
Termaat zei, dat ze allen wisten dat om verder te kunnen gaan, menschen nodig hebben eten, een woning, slaapplaats en eenige kleeding. Dat ‘t goed was voor hun daarvoor zooveel mogelik onafhankelik te zijn van de oue maatschappij, dat hij daarom met eenige andere menschen grond had gekocht en een huis had gebouwd en den grond in bewerking had genomen, vier uur buiten de stad. Dat die onderneming uitzicht bood, dat daar meer menschen later met en voor elkaar konden werken en hun
leven inrichten zooals ze nu verlangden te kunnen doen. Nu leefde er nog maar een man. Er was nog zeer veel noodig voordat er een gemeenschap bestaan kon. Hij hoopte en verwachtte dat ‘t één van de vele duizende wiggen zou worden die in de oue maatschappij zouden gedreven worden en een van de vele duizende moleculen die de nieuwe samenleving zouden opbouwen. Hij riep de steun in van de menschen in Amsterdam van de Bond tot organisatie van de nieuwe maatschappij voor hun vestiging.
Abel gaf ‘t eerste wat. De oue matroos deed een paar vragen en betaalde toen ook. Allen droegen iets bij. Er was een jonge man, wiens vader directeur was van een enorme mij tot exploitatie van onroerende goederen. Hij had in de laatste 5 jaar geen cent van ‘m willen aannemen, hij had eerst opperen willen leeren maar dat kon i niet volhouden en daarna was i medewerker geworden aan een krantje. Hij had ‘t heel arm. Hij bezat dien avond nog 35 ct waarvoor i in ‘t toevlucht voor onbehuisden of zooiets kon slapen, een half vegetariersbroodje had i in z’n zak. De zeven stuivers gaf i en sliep die nacht bij Abel op den grond. De anderen hadden wat geld voor ‘m bij mekaar willen brengen maar Abel zei dat ze dat maar houen moesten en gaf ‘m de volgende morgen 2 gld van zichzelf.
Gas was opgestoken en ‘t gordijn neergelaten toen de menschen ‘t statuut onderteekenden. – Nu wilden allen zoo gauw mogelik de straat op, om nog iets aan den zomeravond te hebben. – Toen alleen Termaat en hij nog in ‘t zaaltje waren vroeg Abel even de lijst en teekende.
Samen gingen ze door de straten, terwijl ‘t allerlaatste van den dag verduisterde boven hun hoofden.
[ongedateerd, vroeg werk]