Hein L. van Dolen
‘Je kan de pot op!’
Over het vertalen van klassieke teksten, met name van de Historiën van Herodotus+
Toen Alexander Pope in 1720 na vijf jaren van zwoegen en boetseren zijn Iliasvertaling had voltooid en in Engelse alexandrijnen had omgezet, oogstte hij zowel lof als verguizing. Het laatste kwam voornamelijk uit de pen en de mond van de classici, die tot hun schrik moesten constateren dat van toen af aan ook de gewone Engelsman in staat werd gesteld van het Homerische epos kennis te nemen. Zij verzetten zich hevig tegen deze popularisering die ze als een schending van hun alleenrecht hebben ervaren. Vooral David Bentley heeft zich geweerd. Deze geleerde (1688-1744) is onsterfelijk geworden doordat hij ontdekt heeft dat in de heldendichten van Homerus buiten de bekende 24 letters van het Griekse alfabet een extra letter, die hij de wau of de digamma noemde, een rol heeft gespeeld waardoor talrijke ogenschijnlijk metrische onvolkomenheden konden worden verklaard. Welnu, deze geniale en zelfbewuste classicus merkte na het verschijnen van de Engelse weergave van Homeros’ heldendicht zuinig tegen de vertaler op: A pretty poem, Mr. Pope, but you mustn’t call it Homer.
Maar er waren ook woorden van waardering. Eerlijkheidshalve moeten we eraan toevoegen dat bij de goede kritieken wel wat vraagtekens zijn te zetten. Zo heeft de destijds vermaarde Alexander Fraser Tytler, lord Woodhouselee, die leefde van 1747 tot 1814, aan deze Iliasvertaling verschillende enthousiaste essays gewijd. Zijn opstellen zijn tot in de twintigste eeuw herdrukt en golden als een voorbeeld van exceeding taste. De grote verdienste van Alexander Pope’s vertaling school volgens deze te Edinburgh geboren criticus in het feit dat Pope Homerus verbeterd had. De kinderlijke zinspelingen en onwaardige beeldspraak van de grote Griekse dichter waren op een bewonderenswaardige manier door vertaler Pope verwijderd: hij had de gedachten en uitdrukkingen van Homerus verfijnd en de soms wat primitieve epicus tegen zichzelf beschermd, wanneer de oude dichter feiten had opgedist en uitdrukkingen had gebezigd die eigenlijk beneden zijn stand waren: the good taste of the translator covers the defect of the original. Het is eigenlijk onnodig hier te vermelden dat het kuisen van alle passages, die maar in de verste
verte iets met seks of lichamelijkheid van doen hadden, en het schrappen van alle krachttermen hieronder vielen, want ook die waren uiteraard in strijd met de toenmalige goede smaak.
Dit zijn natuurlijk allemaal geluiden en anekdotes van een ver verleden. We schrijven nu de eenentwintigste eeuw en hebben volkomen andere denkbeelden met betrekking tot de juiste vertaalwijze gekregen. Er zijn monografieën over het vertalen verschenen, een beginselleer is gepubliceerd, de vertaalvaardigheid werd tot kunst verheven (de meeste boeken spreken immers over de kunst van het vertalen) en aan het nut van de vertalingen wordt nooit meer getwijfeld. Alhoewel, nooit meer…. Dat schrijf ik nu wel zo stellig, maar het is de vraag of dat helemaal waar is. Nog niet zó lang geleden, in 1958 om precies te zijn, heeft een vijftal eminente klassieke geleerden zich in een brochure de vraag gesteld ‘Is de Griekse litteratuur vertaalbaar?’ Het antwoord was kort en duidelijk: Nee. Elk lid van dit kwintet heeft een literair genre voor zijn rekening genomen, om met tal van voorbeelden en een keur aan argumenten aan te tonen dat iedere vertaling uit het Grieks eigenlijk een onding is. Vooral de poëtische weergaven moesten het ontgelden. De antieke metra zijn volgens de hooggeleerden niet over te brengen in onze taal; het Nederlands klinkt veel doffer dan het antieke Grieks; wij hebben veel meer woorden nodig om iets uit te drukken, in de regel tweederde meer dan in het Grieks; waar de Grieken 25 medeklinkers in één versregel gebruikten, zijn in onze taal er wel 43 noodzakelijk, de Griekse woorden hebben gemiddeld meer lettergrepen en tegelijk een gering verschil in aantal lettergrepen van het ene woord, vergeleken bij het andere, met het gevolg dat het tempo van het antieke vers breder en rustiger is dan dat van het moderne. De Nederlandse hexameter is verbrokkeld en slap van lendenen, citeert een van hen met instemming, en daar kunnen we het mee doen. De conclusie zal duidelijk zijn: alle pogingen om de Griekse literatuur in het Nederlands om te zetten zijn mislukt, en daarmee basta.
Deze apodictische auteurs hebben niet kunnen bevroeden dat een halve eeuw later de lezers in Nederland en België overvoerd zouden worden met dikke rijen vertalingen van klassieke schrijvers. Ik heb de meetlat er maar eens bij gehaald en geconstateerd dat de reeks ambo-klassiek in de boekenkast 218 centimeter bedraagt, terwijl de Baskerville-reeks van Athenaeum – Polak & van Gennep de anderhalve meter overschrijdt. Allerlei antieke geschriften, die zelfs door de studenten klassieke taal- en letterkunde en door de afgestudeerde classici nooit in het origineel werden gelezen, zijn in onze taal weergegeven, sommige wel vier keer en dat binnen een tijdsbestek van
vijf jaar, en een respectabel aantal klassieke boeken werd in de laatste halve eeuw voor het eerst in het Nederlands vertaald. Natuurlijk zijn de stemmen van de classici daardoor niet verstomd. In de ogen van de meesten van hen blijft het maar behelpen met al die vertalingen, die zelfs geen flauwe afschaduwing kunnen zijn van de oorspronkelijke tekst. Nog in 1989 verklaart professor Aerts in een boekje dat De moeite waard heet, over de vertalingen: ‘Dat is genoegen nemen met bonenpulp plus amandelessence, terwijl degene wiens smaakpapillen nog in orde zijn slechts tevreden kan zijn met banketbakkersspijs.’ Maar anderzijds valt het niet te loochenen dat vertalingen nu eindelijk mógen. Ze worden niet meer uitsluitend gezien als een hulpmiddel voor vakgenoten om snel door een tekst heen te lezen. Tekenend voor dit laatste is bijvoorbeeld dat er nog altijd recensenten bestaan die bij het verschijnen van een nieuwe vertaling uit het Grieks of Latijn schrijven over de bruikbaarheid ervan, maar het is onmiskenbaar dat vertalingen thans ook als literatuur kunnen worden gepresenteerd, hetgeen blijkt uit de toenemende literaire kwaliteiten ervan en het slinken van de geleerde bijlagen in de vorm van een lange inleiding en een uitvoerig notenapparaat. Merkwaardig genoeg is deze emancipatie nog niet tot de boekhandels doorgedrongen: daar vormen de klassiekers nog steeds een apart hoekje.
Het vertalen van de klassieke teksten
Het harde oordeel van de vijf professoren zal mede ingegeven zijn door de omstandigheid dat het vertalen van antieke teksten nu eenmaal speciale eisen stelt. Om te beginnen is het voor elke vertaler van klassieke literatuur noodzakelijk zich te realiseren dat hij zich in teksten gaat verdiepen die millennia geleden zijn geschreven. De afstand is zo groot dat geen enkele vertaler zich plompverloren op een antieke auteur mag werpen. Anders dan bij de vertalingen van de meeste moderne schrijvers, dient iedere klassieken-vertaler zich tevoren te verdiepen in de tijd en de omstandigheden, waarin zo’n tekst is geschreven. Een vertaler die zich hierover niet behoorlijk oriënteert en de zogenoemde secundaire literatuur gevoeglijk overslaat, levert een al te persoonlijke prestatie en hij kan zelfs zijn lezers de verkeerde richting insturen. Het werk van Plato, om maar eens een voorbeeld te geven, kun je niet vertalen zonder je van tevoren grondig verdiept te hebben in de monografieën over zijn leer en zijn denkbeelden. Voor een vertaling is men iedere dag enkele uren met een en dezelfde auteur bezig en dat vaak maanden en soms jaren lang. Uit eigen ervaring weet ik dat je je op het laatst inbeeldt meer eigen te zijn met de antieke auteur dan ieder ander, je meent hem en zijn
eigenaardigheden door en door te kennen en hebt geen enkele behoefte aan inmenging van anderen. Dit is gewoon een misvatting en deze misvatting heeft in het verleden geleid tot al te eigenzinnige weergaven, die op bepaalde punten de plank volkomen hebben misgeslagen.
De vertalers van klassieke poëzie hebben het nog eens extra moeilijk. Het zojuist genoemde boekje ‘Is de Griekse litteratuur vertaalbaar?’ maakt in elk geval duidelijk dat er een waslijst van problemen is die met het vertalen van de antieke poëzie samenhangen: het ritme van de (Griekse) gezongen verzen, de muzikale klanken, het gebezigde dialect of de kunsttaal zijn slechts enkele van de vele hobbels die genomen moeten worden. Naar mijn overtuiging moet bij de weergave van antieke verzen een poëtische meerwaarde aan de vertaling worden gegeven. Aeschylus, Sofokles en Euripides komen er te bekaaid vanaf wanneer hun tragedies in vertaling als prozageschriften worden gepresenteerd, ook al plakt men er het etiket ‘ritmisch proza’ op, in de (verkeerde) veronderstelling dat dit als een dichterlijk element moet worden opgevat. Daarmee doe je het drietal tragici, die in de eerste en voornaamste plaats tragedie-dichters waren, ernstig tekort: de antieke drama’s, de tragedies, maar evengoed de komedies, waren lange gedichten en dat moet op de een of andere manier in de vertaling tot uiting komen. Ik weet heus wel dat in het verleden merkwaardige pogingen zijn ondernomen om de Griekse toneelspelen op dichterlijke wijze in onze taal weer te geven. Het beruchtste voorbeeld is Pieter Cornelis Boutens (1870-1943), die de Nederlandse grammatica geweld aandeed en in staat was om zinnen uit zijn pen te krijgen als: ‘Maar wegzond in smaad hem’ en ‘Mannen u, vrienden, betoont’ waar we geacht worden te begrijpen: ‘Hij zond hem in smaad weg’ en ‘Vrienden, betoont u mannen.’ Ook de nog steeds leverbare Sofokles-vertaling van Jan Pieters (1917-1995) gaf te denken: deze vertaler ontzag zich niet om de koorliederen van de grote tragicus naar willekeur uit te breiden met een extra strofe, of ze in te korten, net zoals het hem ‘goeddocht’, om het maar eens Boutensiaans uit te drukken. Zulke verwringingen en ingrepen zijn natuurlijk uit den boze. Maar toch is hun streven prijzenswaardig geweest, zij hebben in ieder geval gezien dat je de gedichten niet vlak moet vertalen en ze ook in het Nederlands als gedichten moet proberen te behandelen. In de Aristofanesvertalingen, zowel die Marietje d’Hane-Scheltema als die ikzelf heb gemaakt, is daarom de maatsoort van de gesproken verzen gehandhaafd (dat bleek trouwens op veel minder moeilijkheden te stuiten dan aanvankelijk leek) en zijn de koorliederen op rijm vertaald. Nu is het rijm niet iets dat bij de antieke Griekse poëzie hoorde, maar op deze wijze kan
worden aangegeven dat de gezongen gedeelten wezenlijk anders waren dan de monologen of dialogen. Deze ‘rijmelarij’ is uiteraard gemakkelijker te verkopen bij de blijspelen – ze kunnen zelfs het grappige effect verhogen – dan bij de tragedies, waar het rijmen in onze taal algauw iets oubolligs krijgt. In de treurspelen kan het poëtische element van de gezangen van het koor of de solisten tot uitdrukking worden gebracht door het aanwenden van een bijzondere versmaat, terwijl het jambische metrum van de gesproken gedeelten zonder al te veel problemen kan worden aangehouden.
Ik merk dat ik tegen mijn bedoeling in wat specialistisch ben geworden, maar dit is bij een onderwerp als het onderhavige bijna onvermijdelijk. Toch wil ik, voordat ik overstap op het eigenlijke onderwerp, nog iets kwijt over een kwestie die al in de Oudheid bij de vertalers heeft gespeeld: moet je nu naar de letter of naar de geest van de brontekst vertalen? De eerste die zich bij mijn weten hierover uitliet was de Romeinse redenaar Cicero (106-43 v.Chr.) die zelf heel wat passages en (vooral wijsgerige en retorische) termen uit de Griekse literatuur in het Latijn heeft omgezet. Hij was een voorstander van het naar de geest vertalen en heeft later illustere medestanders gehad, zoals de heilige Hiëronymus (340-420), de patroon van de vertalers en tevens de man die onder meer de bijbel in het Latijn heeft vertaald. Deze kerkvader zou overigens na een leven van vertalen tot de mismoedige conclusie komen dat de meeste vertalingen non versiones, sed eversiones, geen versies, maar verdraaiingen van het origineel zijn. Natuurlijk zit er een risico in dit ‘naar de geest vertalen’, omdat je snel vervalt in een al te persoonlijke kijk, ik sprak daar zo-even al over. Maar er is mijns inziens niets op tegen om je bij het lezen en weergeven van een antieke schrijver af te vragen wat hij voor ogen kan hebben gehad, wie zijn doelgroep was en hoe tijdgenoten en latere generaties in de Oudheid over hem en zijn werk geoordeeld hebben. Bovendien dient een vertaler van bijvoorbeeld Herodotus zich terdege bewust te zijn van het feit dat deze geschiedschrijver in de eerste plaats zijn voordrachten te boek stelde. Herodotus schijnt zelf een begaafde declamator van eigen werk te zijn geweest die stadions vol toehoorders kon trekken en bij de Olympische spelen met zijn voorlezingen zoveel succes boekte dat de atleten er voor spek en bonen bij zaten. Zulke gegevens mag je niet zomaar negeren bij een vertaling, vind ik, en ik kom daar straks op terug. Ten slotte is het niet onbelangrijk te weten dat het antieke publiek nooit stil voor zich uit las, maar gewend was de boeken hardop te lezen. Ook dat heeft consequenties gehad voor de schrijftrant en het is alleen maar goed dat een vertaler zich deze eigenaardigheid tijdens zijn weergave constant bewust blijft.
Het eigene van Herodotus
In de al meermalen genoemde brochure ‘Is de Griekse litteratuur vertaalbaar?’ is aan het proza van Herodotus een apart hoofdstuk gewijd, maar ook nu weer is het oordeel onverbiddelijk: de vertaling van de Historiën kan hoogstens een hulpmiddel zijn, maar is nooit geschikt om het origineel te vervangen. Ik vraag me in gemoede af of er ooit een vertaler zo verwaten is geweest dat hij zich erop heeft laten voorstaan dat zijn weergave gelijkwaardig was aan de oorspronkelijke tekst. Professor Ros, de schrijver van het artikel, meent van wel en zijn vonnis duldt geen tegenspraak: de beste vertaling kan nooit meer dan een gebrekkig surrogaat vormen.
We zijn ongemerkt bij het werk van Herodotus beland en daarmee bij het thema van deze beschouwing. Op donderdag 24 februari 2000 had de directie van uitgeverij sun in een overmaat aan enthousiasme gemeend dat er maar eens een open-vizier-middag moest worden georganiseerd, waarin de sporadische vage klachten over mijn Herodotusvertaling, die tot op heden nauwelijks zijn geadstrueerd, en de schimpscheuten die een enkeling naar aanleiding van de verschijning van Het verslag van mijn onderzoek meende te moeten uitdelen, aan de orde konden komen. Woord én wederwoord, gramschap en gekwetstheid, valse aantijgingen en krachtige verdediging, barse kritiek en overtuigende zelfhulp zouden worden afgewisseld, althans dat was de inschatting van de uitgeverij. Kortom, de billen moesten nu eindelijk bloot. Op gepaste wijze sloot de titel van dit vertaaldebat ‘Je kan de pot op’ hierbij aan, en de oproepen werden in groten getale te Nijmegen op de bus gedaan. Ik overdrijf wanneer ik beweer dat de uitgeverij dagelijks uitkeek naar postzakken vol reacties en dat ze zelfs het plaatsen van dranghekken en het inhuren van de bereden politie op deze middag had zou hebben overwogen, maar dat er zegge en schrijve één suggestie zou binnenkomen en dat alle criticasters zo smadelijk verstek zouden laten gaan, was toch wel het laatste dat in de stad aan de Waal werd verwacht.
Daarom zag ik me genoodzaakt mijn eigen advocaat van de duivel te spelen. Ik had daarvoor de welgeteld achtentwintig recensies, ook de paar onheuse, nog maar eens doorgelezen en daaruit een lijstje van op- en aanmerkingen gedistilleerd die ik straks wil behandelen. Maar voordat ik hieraan toekom, zal ik iets meer over het taaleigen van onze Herodotus moeten vertellen. De eerste criticus die zich daarover heeft uitgelaten is de grote geleerde Aristoteles (384-322) geweest. Van hem is de opmerking dat Herodotus een aaneenrijgende stijl had. Dit was bepaald niet complimenteus bedoeld, Aristoteles vond de taal van de historicus, die eerder spreek- dan
schrijftaal hanteerde, maar ouderwets, ‘omdat zijn zinnen geen eindpunt kennen, doet het onaangenaam aan’ zegt hij letterlijk en hij neemt de openingszin van de Historiën, die straks uitvoerig aan de orde zal komen, als voorbeeld. In de latere eeuwen is men positiever gaan denken over de stijl van de ‘vader der geschiedenis’, zij het dat er steeds reserves bleven bestaan. Herodotus gold de hele Oudheid door als een historicus die de exponent, en enige vertegenwoordiger, van de orale prozastijl was, in tegenstelling tot zijn opvolger Thucydides (circa 460-400 v.Chr.) die voor een schrijftaal-stijl had gekozen. Herodotus is de verteller geweest die de verhalen opschreef zoals hij ze aan het publiek had voorgedragen. Hij schreef dus zoals hij sprak en dat blijkt keer op keer in zijn werk. Zo onderbreekt Herodotus zijn vertellingen door tussentijds commentaar te leveren, kanttekeningen te plaatsen of extra informatie te verstrekken. Talrijke zinnen blijven in de lucht hangen zonder te worden afgerond, de verteltrant vertoont een zekere springerigheid en vaak lijkt de geschiedschrijver van de hak op de tak te springen. Hij betrekt zijn lezers, (we kunnen beter spreken van toehoorders) voortdurend bij het verhaal en doet dit met een groot aantal voornaamwoorden en bijwoorden, maar ook door het gebruik van pleonasmen of overtollig woordgebruik en heel veel herhalingen. Om aan te geven dat hij er een punt achter wil zetten, sluit hij de onderdelen gewoonlijk af met opmerkingen in de trant van ‘zo zit dat’, ‘het zij zo’ of ‘goed, dat is dat’. Ik moet hier direct aan toevoegen dat de toespraken die Herodotus zijn hoofd- en bijfiguren laat houden, wel degelijk uiterst knap geconstrueerd zijn. Deze ingelaste redevoeringen zijn het stilistische hoogtepunt van het boek: de auteur is erin geslaagd een persoonlijke toets aan te brengen en de standpunten van beide partijen de volle aandacht te schenken. De historicus laat zijn sprekers in de directe rede aan het woord, zodat het lijkt of hij letterlijke citaten van werkelijk gehouden speeches geeft. Voor hem gold het probleem niet, waarmee de consciëntieuze Thucydides na hem zo geworsteld heeft, namelijk of de gecomponeerde redevoeringen wel historisch verantwoord waren, nee, hij laat door de gefingeerde toespraken de personen, die het woord voeren, leven en kan zich uitstekend in de gedachtegang van de personages verplaatsen.
Maar we mogen ons ook niet te zeer laten leiden door de constatering dat Herodotus in zijn verhalen maar wat aanpraatte en zijn invallen lukraak aan de papyrus toevertrouwde. Zijn vertellingen zijn een van de fraaiste voorbeelden van het geschreven proza en zijn meesterschap in de kunst van het verhalen is ongeëvenaard. Hij weet uitnemend de ingrediënten te doseren en de spanning op te voeren, heeft een goed oog voor details, voegt – vaak
met humor – menselijke trekjes toe en houdt zijn publiek volkomen in de ban. En dat alles gaat in een stijl die al vroeg geprezen is om zijn weldadige charme en eenvoud. Herodotus heeft het proza getild op een niveau dat zich artistiek gezien kan meten met de poëzie van het epos. Bij dit alles maakte hij gebruik van het naar de opvatting van de antieken smeuïge Ionische dialect, zoals dat in zijn tijd in delen van Klein-Azië werd gesproken.
Vijf voorbeelden uit de Herodotus-vertaling ‘Het verslag van mijn onderzoek’
Deze lange inleiding was nodig om te komen tot de behandeling van enkele passages en de weergave die ik ervan heb gemaakt. Ik beperk me tot vijf voorbeelden, die in enige vorm de wrevel of tekenen van afkeuring, ja zelfs afgrijzen bij de recensenten hebben opgeroepen. Laten we maar beginnen met de zinsnede die de titel van dit opstel is geworden: ‘Je kan de pot op!’ Deze volkse uitdrukking heeft me zelfs het verwijt opgeleverd dat ik aan het Imme Dros-syndroom lijd. De betreffende criticus hoopte ongetwijfeld mij met deze opmerking diep in het hart te treffen, zonder te beseffen dat ik in mijn vertalersloopbaan wel geringere complimenten heb gekregen. ‘Je kan de pot op’ is een zinsnede uit de geagiteerde briefwisseling van twee koningen, Darius, de Grote Koning der Perzen, en de in zijn ogen onbeschaafde koning der Skythen Idanthyrsos. Darius had arrogant op schrift geëist dat de Skythen voor hem het veld moesten ruimen, want hij wilde voortaan hun gebieder zijn. Het antwoord van de koning der Skythen is uiterst krachtig: ‘Op je grootspraak dat je mijn gebieder wilt zijn, heb ik maar één ding te zeggen: je kan de pot op!’ Kom nou, riep op 26 juli 1996 de verontwaardigde recensent van De Groene Amsterdammer, zo praten volwassenen niet met elkaar. Daar zijn wel wat vraagtekens bij te plaatsen, maar het is in dit geval niet van belang hoe wij heden ten dage elkaar durven aanschrijven en ik wil best aannemen dat de briefwisseling tussen de gekroonde hoofden van tegenwoordig ook niet met dergelijke opmerkingen zijn doorspekt, maar het gaat hier om Herodotus en om de adequate vertaling van zijn woorden. Ik zal het niet te technisch maken, maar de historicus gebruikt hier een uitdrukking, die je elders alleen maar in de komedie tegenkomt, een scheldwoord, slechts bedoeld om te kwetsen. In het Duitse Herodot-commentaar van 1883 staat dan ook te lezen dat het eine derbe Verwünschungsformel is die iemand als Aristofanes gebruikte om een persoon de hel, of nog erger, in te wensen. Professor van Groningen, die in de jaren 1945 tot 1959 een commentaar op de Historiën heeft geschreven, rept over ‘een onwellevende uitdrukking’ en hij vertaalt deze onwelvoeglijkheid voor ons als ‘ge kunt mijnentwege naar
den drommel lopen’, ook geen zinsnede die we in de huidige monarchale correspondentie zouden verwachten. Mijn directe voorganger als Herodotusvertaler, Onno Damsté, negeert de grofheid volledig en houdt het bij: ‘daarvan zult ge berouw hebben’, maar het is natuurlijk niet voor niets dat Herodotus hier een platte uitdrukking uit de spreektaal ontleende die geen andere opzet heeft dan de geadresseerde grof en pijnlijk te treffen. Geen vorst of staatshoofd zal zich momenteel zo ondiplomatiek uitlaten, alleen de oude Jeltsin acht ik hiertoe in staat, maar, nogmaals, het is niet interessant wat onze tijdgenoten momenteel doen of schrijven, maar wel of een zin van Herodotus die zijn Aristofanes en zijn Atheense slang uitstekend blijkt te kennen, correct is weergegeven. En de verwensing ‘je kan de pot op’ heeft mijns inziens precies dezelfde strekking: ook daarmee hoop je een tegenstander te beledigen en de Skythische koning Idanthyrsos had geen ander oogmerk. Anders gezegd: een correcte weergave is de eerste en belangrijkste opdracht van een vertaler en hij, maar ook de lezers en zeker ook de critici, dienen tot elke prijs te vermijden om de klassieke auteurs te willen verbeteren en aan te passen aan eigen fatsoensnormen.
Maar ik heb wat meer voorbeelden beloofd. In Boek Twee behandelt Herodotus Egypte in al zijn facetten en daarbij komen natuurlijk ook de farao’s aan de orde. Een van hen, Sesostris, blijkt een ware veroveraar te zijn geweest, die in elk land dat hij onderwierp, gedenkzuilen liet oprichten, waarop niet alleen zijn naam en land stonden gegrift, maar waarop ook werd vermeld dat hij door de kracht van zijn troepen de overwinning had behaald. Wanneer de inwoners van een stad of land echter zonder slag of stoot in zijn handen waren gevallen, werd er nog iets aan de inscriptie toegevoegd, vertelt Herodotus ons: behalve de opschriften, die ook bij moedige tegenstanders werden gebeiteld, liet hij een vrouwelijk geslachtsdeel afbeelden. Daarmee wilde hij volgens de geschiedschrijver te kennen geven dat hij ze maar – en nu komt het – een stelletje trutten vond. Deze kwalificatie, stelletje trutten, is bij de recensent van de nrc in het verkeerde keelgat geschoten. ‘Waarom is dat nu zo vertaald, terwijl er in het origineel slechts “lafaards” staat?’ vroeg hij zich verbolgen af. Het antwoord is onthutsend simpel: het is zo vertaald omdat er juist niet lafaards in het Grieks staat, anders zou ik het ook wel zo hebben weergegeven. Herodotus gebruikt in dit verband een scheldwoord dat we ook al uit de Ilias van Homerus kennen: analkis namelijk, en dit vrouwelijk aandoend, misprijzende woord, waarmee een lafhartige, weerloze figuur wordt aangeduid, wordt door de epische dichter in één adem genoemd met een stelletje ‘vrouwen’, dat evenmin als compliment is
bedoeld. Wanneer we dit gegeven in verband brengen met de Egyptische hiëroglief van het vrouwelijke geslachtsdeel, dat bewaard is gebleven en dat ook iets als ‘lafbek’ of ‘slappeling’ kan betekenen, blijkt mijn vertaling het origineel toch wel erg dicht benaderd te hebben.
We gaan over naar twee kleinere vertaalkwesties die niettemin heel wat hebben losgemaakt. Ik begin met een stukje uit boek III dat opnieuw over de Perzische koning Darius handelt. In caput negenentachtig vertelt Herodotus ons dat de Perzen deze koning de bijnaam ‘kruidenier’ hadden gegeven, in het Grieks kapèlos. Ze waren hiertoe gekomen, omdat hij een echt zuinige vorst was die de hand stevig op de staatsknip hield. In mijn vertaling heb ik het aldus weergegeven: ‘Op grond van het belastingstelsel en soortgelijke regelingen noemen de Perzen Darius een kruidenier […], omdat hij op de kleintjes lette.’ Volledigheidshalve vermeld ik hier dat het Griekse zinnetje in de vertaling van Onno Damsté uit 1968 aldus luidt: ‘een kruidenier […], omdat hij van alles een zaakje maakte.’ Welnu, mijn toch wel grappige vondst (in alle bescheidenheid geschreven) van ‘hij lette op de kleintjes’ heeft de recensent in de al eerder genoemde bespreking in De Groene Amsterdammer tot spasmen van woede gebracht. Ik zal hem letterlijk citeren: ‘Het pijnlijkste geval is wel de zin waarin wordt beweerd dat Darius een kruidenier was, omdat hij op de kleintjes lette – erg geestig natuurlijk, maar in de eerste plaats staat dat er in het Grieks niet, en in de tweede plaats weet over tien jaar niemand meer wat Van Dolen hiermee in godsnaam bedoeld kan hebben’. Alsof het niet genoeg is draaft hij nog even door: ‘Dit alles neemt niet weg dat wie het vermogen heeft over deze gruwelen heen te lezen, dit boek toch moet kopen.’ Zijn uitsmijter liegt er niet om: ‘Zelfs de meest abominabele vertaling zou de pater historiae niet van zijn voetstuk kunnen stoten.’ Wist u overigens dat de uitdrukking ‘op de kleintjes letten of passen’ eeuwenoud is? In de oervorm is zij al bij Joannes Sartorius te vinden, die leefde van 1500 tot 1570 en die een volumineus werk heeft nagelaten, de Adagia, een verzameling spreekwoorden van Grieken, Romeinen en Belgen waaronder we ook de Nederlanders dienen te verstaan. Hij heeft het weliswaar over kleintgen, maar de bedoeling is dezelfde. De uitdrukking ‘op de kleintjes passen’, in de zin waarin ik het op Darius toepas, treffen we bij Willem Bilderdijk (1756-1831) aan, die in het zevende deel van zijn verzamelde Dichtwerken, nummer 240, schreef: ‘Een vrek: is (vergoelijkend gezegd) iemand die zich niet het zijne ontvremen laat, maar op de kleintjes past.’ Natuurlijk weet ik bij lange na niet of mijn Herodotusvertaling over tien jaar nog met begrip zal worden gelezen, maar het onbegrip zal zeker niet
te wijten zijn aan de uitdrukking ‘op de kleintjes passen of letten’, die bijna een half millennium oud is en naar alle verwachting nog wel enige tijd zal meegaan.
Een andere zinsnede uit mijn Herodotusvertaling was zelfs goed voor een heuse krantenkop. Men leest het, de gemoederen kunnen flink verhit raken. Herodotus zou zich, als ik deze schrijver in de loop der jaren goed heb leren inschatten, hierover verkneukeld hebben. In het Parool van 23 oktober 1998 staat boven een artikel met grote letters ‘De snars van Kroisos’. De schrijfster vergelijkt de Herodotusweergave van Gerard Koolschijn met die van mij, in de hoop, zoals zij schrijft, om ‘te stoken en twee eerbiedwaardige vertalers der klassieke letteren tegen elkaar op te zetten’. Ik ga maar aan de onheuse uitvallen van deze collega-vertaler over mijn Herodotusboek voorbij en zal me tot deze ‘snars’ beperken. Die staat te vinden in de passage waarin Kroisos tot zijn verbijstering van de wijze Solon te horen krijgt dat hij, ondanks zijn puissante rijkdommen, toch niet de gelukkigste man ter aarde genoemd kan worden. Koolschijn vertaalt dan: ‘verbaasd over dit antwoord’ en ik: ‘daar begreep Kroisos geen snars van.’ De recensente geeft het volgende commentaar: ‘Koolschijn zal wel vallen over die snars, die inderdaad aus Blaue hinein (sic) komt: er staat in de Griekse tekst alleen maar “verbaasd”.’ Kijk, dat had ze nu nooit mogen beweren zonder naar de originele tekst te kijken. Daar staat namelijk niet ‘verbaasd’, anders had ik dat ook wel zo vertaald. Herodotus gebruikt hier een sterke uitdrukking, die in de grote woordenboeken wordt weergegeven met ‘marvel about’, ‘wonder much’ en in de Nederlandse dictionaire ‘zich zeer verwonderen over’. ‘Verbaasd’ is daarom een vlakke en daardoor onjuiste vertaling, Kroisos stond gewoon perplex, en dat heeft Herodotus zonder enige twijfel hier bedoeld te zeggen.
Ik eindig met het moeilijkste onderdeel, de al hierboven vermelde beruchte eerste zin van de Historiën, de regel die ik pas na het voltooien van de negen boeken heb durven weer te geven. De aanhef van het werk bevat niet mis te verstaan de naam van de schrijver, Herodotus van Halikarnassos. Naar mijn overtuiging heeft de schrijver vol trots zijn werk met deze klinkende naam laten beginnen zodat er van meet af aan geen misverstanden over konden bestaan: hij, Herodotus, had dit monumentale boek geschreven en niemand anders. Ik heb gemeend deze trots het beste in het Nederlands te laten uitkomen, door de zin in de eerste persoon te vertalen: ‘Herodotus is mijn naam, ik kom uit Halikarnassos’. Het is op of zelfs over de rand van het toelaatbare, ik geef het zonder meer toe, maar deze opvallende plaatsing van de eigennaam kan mijns inziens niet anders worden uitgelegd: hier
spreekt een zelfbewuste en met recht fiere auteur. De opvolger van Herodotus, Thucydides, was hiervan blijkbaar zo onder de indruk dat ook hij zijn geschiedwerk met zijn eigen naam laat beginnen: ‘Thucydides uit Athene heeft de Peloponnesische oorlog te boek gesteld.’ Ook over deze keuze van mij – ik bedoel dat ik Herodotus in de eerste persoon laat spreken – is een classicus gevallen, in dit geval een andere recensent van de nrc. Ietwat maligne en zeker tendentieus suggereerde deze dat het door mij gekozen begin van de vertaling iets moet impliceren als ‘Aangenaam, de naam is Herodotus. Kan ik u helpen?’ Volgens hem had de vertaling aldus moeten luiden: ‘Van het onderzoek van Herodotus uit Halikarnassos is dit het verslag.’ Hoe hij deze kromme Nederlandse zin ooit op zijn computerscherm heeft kunnen krijgen, is mij een raadsel, maar daar gaat het nu even niet om. De vraag is of het werkelijk zo afkeurenswaardig is om duidelijk in vertaling te laten uitkomen wat impliciet in de Griekse tekst staat. Herodotus heeft met een voltreffer willen openen en mogen de vertalers dan niet hetzelfde effect najagen? Niet ík heb, om de woorden van deze criticus aan te halen, ‘mijn waren willen uitstallen’, Herodotus is me hierin voorgegaan en ik heb geprobeerd hem ditmaal naar de geest en niet naar de letter te vertalen. Ik zal daarbij heus wel meer dan eens een steek hebben laten vallen, maar wie zijn nek uitsteekt loopt dit risico nu eenmaal. Ik wil daarom eindigen met een in deze samenhang wijze opmerking van Joost van den Vondel (1587-1679): ‘De vertaler giet van het ene in het andere vat en zonder te plengen gaat dat niet.’
- +
- Dit artikel is een bewerking van de toespraak die op donderdag 24 februari 2000 in het Allard Pierson Museum te Amsterdam is gehouden naar aanleiding van een vertaaldebat dat georganiseerd werd bij de verschijning van de derde druk van Herodotus’ Histori?n, door Hein L. van Dolen vertaald als Het verslag van mijn onderzoek.