Henk Leffelaar
Bij stukjes en beetjes (2)*
In plaats van een dagboek
Bij de Amerikaanse ambassadeur in Boekarest werd een bal masqué gegeven. Er liepen sultans rond met gepluimde tulbanden, achttiende-eeuwse dandies met fluwelen broeken, en opvallend veel als buikdanseressen uitgedoste vrouwen. Er waren twee bars, guirlandes, een groepje Roemeense muzikanten, weinig licht, en veel champagne. Het was 1967, en het was winter. Buiten lag de sneeuw kniehoog. Voor een reportage in Roemenië, was ik op het laatste ogenblik uitgenodigd voor het feest en de enige die er ongekostumeerd rondliep. Wanneer ik gevraagd werd wie ik in mijn colbert meende voor te stellen, zei ik: ‘Een priester in burger’. Met mijn, zo men wil door god gegeven, natuurlijke tonsuur een niet onaardige vondst, dacht ik. Later op de avond had ik dat verfijnd tot: ‘De paus incognito.’ Drank maakt hoogmoedig.
In dat stadium raakte ik in gesprek met de ambassadeur, een man die achter zijn robuuste jovialiteit weinig fijnzinnigheid verborg. Aan de rand van de dansvloer stonden we elkaar schreeuwend te woord om boven de muziek uit te komen. Toen hij hoorde dat ik een paar maanden tevoren in Vietnam was geweest, wilde hij weten wat ik ‘er’ van dacht. Ik zei dat het een verloren zaak was. Bijna onmerkbaar veranderde zijn jovialiteit in grimmigheid – een transformatie die de moralist in me op zijn tenen deed staan.
‘Kunt u zich voorstellen’, zei ik, zeker een voltreffer te plaatsen, ‘dat daar dagelijks tienduizenden kilo’s bommen worden geworpen door piloten
die niet eens weten of de doelwitten wegen, gebouwen, soldaten, of burgers zijn?’
Het gezicht van de ambassadeur verschoof naar nauwelijks verholen minachting. ‘Oorlog is oorlog,’ zei hij. En dat was dat.
Maar mijn moralisme was, in wezen, wat hypocriet.
Vietnam in 1966 was nog niet het wanhoops-slagveld van verbeten Amerikaanse generaals en politici dat het een paar jaar later zou worden, en journalisten waren er nog geen opponenten die op een dagelijkse persconferentie in Saigon deskundig om de tuin werden geleid. Er waren misschien 100.000 Amerikaanse soldaten van wie het merendeel permanent in de kroegen van Rue Thu Do gestationeerd scheen te zijn. Vanuit de bar en de eetzaal op de bovenste verdieping van Hotel Caravelle, de waterplaats van het internationale persgezelschap, had je ‘s avonds door de grote glazen ramen soms het uitzicht op in de verte exploderende granaten. Zo had mijn vader, die in 1945 als krijgsgevangene in Saigon was bevrijd, vanaf een hotelbalkon het plat branden van een buitenwijk gezien door nationalisten die toen nog Anamieten heetten. Dat had geleid tot Dien Bien Phoe. Er was weinig veranderd.
Voor een reportage vloog ik met een gigantisch Amerikaans C-123 transporttoestel naar Da Nang, toen een belangrijke luchtbasis van waaruit de bombardementen op Noord-Vietnam werden ondernomen. De Amerikaanse strijdkrachten zijn vermoedelijk de enige die bij ieder onderdeel een public relations apparaat gedetacheerd hebben dat, ontdaan van de franje van fraaie omschrijvingen, geen ander doel heeft dan oorlogsreklame te maken. Voor journalisten was in Da Nang een aantal lage gebouwen gereserveerd aan de oever van de Tourane rivier. In de schemer van de morgen dobberden er tientallen kleine vissersboten waarin mannen het roer bedienden, terwijl vrouwen vanaf de plecht met een lamp in het water schenen om de vissen in een net te lokken. Aan de overkant van het water waren op dat uur de paarskleurige ruggen van een reeks heuvels te zien. Tussen de kleine bootjes schoven jonken met volle zeilen bijna onhoorbaar over het water. Toch was het oorlog.
Op de luchtmachtbasis werd ik in een parachute gehesen – het leek op
een uit drie delen bestaand hard luchtmatras dat bij het lopen met het onderste deel tegen je kuiten botste. In een busje reed ik met piloten en navigators over het zinderend hete beton van de startbanen naar een Canberra-straaljager waarmee ik een bombardementsvlucht zou meemaken – ‘compliments of the United States Air Force.’ Er was ongevraagd zelfs een fotograaf meegekomen om foto’s van me in de cockpit te maken. De Canberra is een twee-persoons jager en in dit geval nam ik de plaats in van de navigator. Mijn piloot was het type dat uit Hollywood-filmhout was gesneden. Hij leek zelfs een beetje op Cary Grant. Zijn naam was Nelson, ‘Spike’ Nelson, een levenslustige Mormoon uit Utah. Het insigne van zijn Dertiende Bombardements-eskadron was een in een ovaal geplaatst geraamte met een sikkel, Magere Hein, waarboven de woorden ‘Devils-Own’ en daaronder ‘Grim Reapers’. Vanuit de benauwde navigators-zitplaats achter hem had ik bovendien het uitzicht op een doodshoofd dat op de achterkant van majoor Nelsons vlieghelm was geschilderd. Leuzen en symbolen van een jongensclub, maar deze mannen liepen er als erecties mee rond. Sterker: voor de jongensclub zouden deze schriktekens onderdeel zijn van een spel; hier, op deze luchtmachtbasis in Vietnam, waren Magere Hein, de doodskop, de uitdagende wapenkreten bedoeld als morele opkikkers voor mensen die geen spel bedreven maar inderdaad, en anoniem, beroepsdoders en vernietigers waren.
Toch wil ik niet ontkennen dat ik onaangetast bleef door de machismosfeer van parachutes, codewoorden, vlieghelmen met ingebouwde microfoons, brullende straalmotoren, en schietstoelen. Ik stak, godbetert, zelfs de okay-duim op naar de luchtmacht-fotograaf. Met de plastic koepel van de cockpit nog als een opengesperde oester omhoog taxieden we achter twee andere Canberra’s naar de startbaan. Omdat je in een straaljager bijna zelf onderdeel uitmaakt van het toestel is de start anders dan in een passagiersvliegtuig; het is geweldadiger, plotselinger, directer. Bijna onmiddelijk is de zweef-illusie bereikt.
Met de twee Canberra’s aan weerszijden zeilden we door een ijle blauwe lucht en voor het eerst kon ik me de verslaving van piloten aan hun beroep voorstellen, al was (hoopte ik achteraf) mijn euforie meer verwant met die van St. Exupéry dan met die van ‘Spike’ Nelson. Hoofd en schou-
ders uitstekend boven de kuip van de cockpit, de weerloze hemel rondom, geluidloos glijdend door iets wat alleen maar aan te duiden is als niets, heb je het gevoel dat eindelijk een groot heimwee bevredigd wordt – het oeverloze verlangen naar de eeuwigheid.
Majoor Nelson bleef in zijn Cary Grant-als-oorlogsvlieger rol. Hij had ooit eens in het Mormon Tabernacle Choir gezongen en gaf nu door mijn koptelefoon een repertoire van Amerikaanse schlagers weg waarvan ik me alleen de deun A little on the lonely side herinner, misschien omdat de eeuwigheid ook eenzaam maakt. Hij zong niet slecht, hoewel ik me niet kon voorstellen dat hij zijn navigator daarop trakteerde (maar, wie weet, was dat ook een zingende en bombarderende Mormoon). Op 5000 meter hoogte vlogen we naar een ontmoetingspunt met ‘Grand Nomad’, de codenaam voor een klein één-motorig verkenningsvliegtuigje dat ver beneden ons boven de boomtoppen het doelwit observeerde. ‘Grand Nomad’ gaf opdracht de voet van een heuvel, niet ver van het plaatsje An Khe, te bombarderen en te mitrailleren. De heuvel was 300 meter hoog en door het laag hangende wolkendek was de duik steil.
Bij de eerste sprong naar de aarde had ik de sensatie dat het vliegtuig stil stond terwijl de grond met grote snelheid op ons afstormde. Dat zie je ook als je neerstort, dacht ik. Er was niets te merken op het ogenblik dat de bommen werden losgelaten, vier van 250 kilo en vier van 100. Op het diepste punt van de duik probeerde ik een foto te maken van het boerekool-landschap waaruit de rookwolken van de bommen omhoog stegen. Zelfs met alle krachtsinspanning kon ik de Leica nauwelijks tien centimeter van mijn dijen lichten. Majoor Nelson was bezig de Canberra omhoog te trekken en de zwaartekracht maakte opwaartse bewegingen onmogelijk. Bij de twee daarop volgende duikvluchten weigerden de mitrailleurs.
‘Ze verdommen het, ze verdommen het,’ riep de majoor door de koptelefoon. Hij klonk teleurgesteld. Beneden zag ik kleine, hel-witte lichtflitsen in de boerekool.
‘Zijn dat de bommen?’
‘Ben je besodemieterd,’ zei de Mormoon. ‘Ze schieten op ons.’
We klommen terug naar vlieghoogte en wachtten, cirkelend, op de twee
andere straaljagers.
‘Wat was het doelwit?’, vroeg ik.
‘Weet ik niet,’ zei de majoor. ‘Even vragen.’
Hij riep ‘Grand Nomad’ op en door de koptelefoon hoorde ik de verkenner antwoorden: ‘Zwarte pyamas. Ze hebben gisteravond hier een aanval op onze basis gedaan.’
Majoor Nelson had de Canberra inmiddels ondersteboven gedraaid en vroeg hoe ik me voelde. Zijn stem had de opgewekte overmoed van jongens die een baksteen door een ruit hebben gegooid en die, na struikelend over hun eigen benen hard weg te zijn gelopen, baldadig koppeltjeduikelen omdat ze niet gepakt zijn.
‘Bang’, zei ik.
De Mormoon lachte, deed het nog een keer, en weer had ik het gevoel dat ik me aan de stoelzitting vast moest houden om er niet uit te vallen. Vlakbij het vliegveld van Da Nang zagen we in de diepte Vietnamezen bezig zandzakken te vullen voor de Amerikaanse basis. ‘Moet je die zwarte pyamas zien’, zei Majoor Nelson. Alsof het reptielen waren.
Nadat ook de twee andere Canberras waren geland reden we in het busje naar het hoofdkwartier. Ik was nog steeds opgewonden, maar het begin van een depressie begon zich op te dringen waarvan ik de reden toen nog niet bevroedde. Terug in het gebouw vulde een van de piloten het logboek in. ‘Doorreeg heuvel met bommen op verzoek van Nomad. Nomad rapporteerde beste staaltje van mikken in lange tijd.’
Oorlog is oorlog, zei de in feestelijk pluimage gestoken ambassadeur in Boekarest, en ik was er op eigen verzoek bij geweest, bijna als een medeplichtige. Mijn hypocrisie, die avond aan de rand van de dansvloer, was dat ik hem dat niet had willen zeggen.
Als bij een dia-projektor, die moderne toverlantaarn, schuift een ander beeld voor de lens van mijn geheugen. Ik denk dat het omstreeks 1949 of 1950 was. We zaten aan een tafeltje in wat de ‘conversatiezaal’ heette van de oude Sociëteit Minerva in Leiden. Het was laat en er was veel bier gedronken. Tegenover me zat JB, een van de veteranen van de 7 December Divisie die met ‘politionele akties’ in Nederlands-Indiëgeprobeerd
had het tij van de geschiedenis te keren. Hij was er oorlogsvlieger geweest. Op een dag, vertelde hij, werd ik naar een dorp gestuurd waar de nationalisten zich ingemetseld zouden hebben. Ik vloog erheen maar in het dorp was niets te zien, totdat ik in de sawahs erbuiten mensen zag weghollen. Ik mitrailleerde, maakte een rondje voor een tweede lading, en toen zag ik dat het vrouwen en kinderen waren. Een paar lagen met bloedige ruggen in het water. Boven zijn bierglas begon JB te snotteren. Hij zal wel zat geweest zijn en misschien waren zijn tranen krokodilletranen, maar ik kan me majoor ‘Spike’ Nelson, zelfs dronken, niet snotterend in een Amerikaanse officiers-mess voorstellen terwijl hij vertelt hoe hij bommen legde op de ‘zwarte pyamas’ in Vietnam. Integendeel, ‘Spike’ Nelson zou naarmate zijn dronkenschap vorderde er steeds meer prat op gaan. Ik weet niet wat dat bewijst, maar als het een keus moet zijn tussen St. Exupéry, desnoods JB, en majoor Nelson, dan kies ik de Mormoon niet. Dat had ik aan de rand van de dansvloer in Boekarest nooit kunnen uitleggen.
Volgende dia. Een citaat uit The New York Times van 16 januari 1975: ‘Een paar dagen geleden verklaarde een luchtmacht-generaal op het Pentagon met een stalen gezicht dat de duizenden, inmiddels vol geregende kraters van de B-52 bombardementen een positief effekt hadden gehad. “Wij hebben meegeholpen met het opzetten van een viskwekerij industrie voor de Vietnamese boeren,” zei hij.’
Dia. Aan de rand van het zwembad van het Vien Thai Hotel in Bangkok zat een jonge Amerikaan met een puistig gezicht. Op de tafel voor hem stonden vier blikjes Amerikaans bier en twee zakken potato chips. Het was laat in de middag en ik dobberde in het water – een kleine luxe na Laos, Zuid-Vietnam, en Cambodja. Toen ik uit het bad klom nodigde hij me uit hem gezelschap te houden. Terwijl de tropisch warme schemer viel dronken we een biertje. Hij vertelde dat hij uit Vietnam kwam en op ‘R & R’ was – ‘Rest and Recreation’, zoals dat heette. Infanterie? Nee, verpleger, en je weet niet wat het is om al die lijken, je buddies, uit de groene plastic zakken te halen. Hij was hooguit 18, en het jaar was 1965.
Ik vroeg wat hij van de oorlog dacht. ‘Als we ze hier niet tegen houden’, zei hij met de overtuiging van een geprogrammeerde computer, ‘dan staan de commies het volgend jaar in San Francisco’. De anti-moraal hiervan wordt door de volgende dia geleverd.
Bijna precies tien jaar later, in april 1975, wachtte ik in de nog donkere ochtenduren op het vliegveld van Guam op doorreis naar Vietnam. Het was twintig dagen voor de val van Saigon. Naast mij stond een groepje jonge Amerikanen. Bij het vertrek uit Los Angeles hadden ze me duidelijk gemaakt dat in ‘hun’ afdeling van het vliegtuig alleen Vietnam-veteranen gewenst waren. Ze haalden herinneringen op.
‘We hadden een mooie stunt bedacht’, zei een van hen. Hij had konijnetanden en een snorretje. ‘We vlogen eerst over het dorp en lieten een paar vaten bezine los. Dan een bom erop. Een ongelofelijke fik. Dat had je werkelijk moeten zien.’
De veteranen grinnekten waarderend. Voor hen was dat kennelijk de goeie oude tijd. Ik wil het niet op de spits drijven, maar de vraag is onontkoombaar: wat is het verschil tussen die ‘ongelofelijke fik’ en My Lai, en die andere goeie oude tijd van Lidice en Oradour-sûr-Glane? Het verschil is dat luitenant William Calley, een van de massa-moordenaars van My Lai, tijdelijk huisarrest kreeg. Dat zijn mede-moordenaars vrijuit gingen. Dat de jongen met de konijnetanden nooit terecht stond, en dat de Amerikaanse krijgsgeschiedenis geen melding zal maken van alle andere ‘ongelofelijke fikken’ in Vietnam.
Oorlog is oorlog, zei de ambassadeur in Boekarest.
Ik vroeg de veteranen wat ze in Vietnam gingen doen. Ze gingen er babies en oorlogswezen uit de handen van de oprukkende communisten ‘redden’. Misschien wel weesjes uit het naamloze dorp dat zo’n mooie fik had opgeleverd, dacht ik. De veteranen heb ik in Saigon nog een paar keer gezien. Ze hadden zich khaki kostuums laten aanmeten en logeerden in een van de duurdere hotels. Voor zover ik weet zijn ze zonder babies of wezen teruggekeerd. Ik vergeet nog te vertellen dat luitenant Calley nu levensverzekeringen aan de man brengt, en dat die ene met dat snorretje sociaal werker was geworden. Hij rehabiliteerde uit de gevangenis ont-
slagen misdadigers. Maar die hadden dan ook geen hele dorpen platgebrand, hoogstens iemand vermoord.
Het is een paar maanden geleden dat ik dat schreef. Er was nog een laatste dia, en ik had er al een beschrijving van op schrift staan, maar hoe ik het ook herschreef, het beviel me niet. Ik vroeg me af waar ik met mijn diavoorstelling heen wilde. Wat was het thema? Ik weet het nu en het is weer niet makkelijk het zonder poespas uit te leggen, zonder het gevoel te hebben dat ik er anderen mee lastig val. Maar ik heb, dertig jaar na de oorlog, eindelijk geleerd dat ik recht heb op wat ik toen voelde, me er niet voor hoef te schamen, erover mag praten ook al wekt het nog steeds weerstanden op. Want dat was iets wat na mijn terugkeer in Nederland geleidelijk duidelijk werd: dat je over japanse kampjaren niet kon praten. Men hoorde wel, maar luisterde niet. Alsof oorlogs-ervaringen in Sumatra op een ander vlak lagen dan die in Nederland, minder reëel, niet zo echt, alsof de oorlog tegen Japan secundair was vergeleken met die tegen Duitsland. Ik leerde mijn les en je leerde te zwijgen.
Hoe was het, achteraf, ook uit te leggen? Hoe je van de ene dag op de andere geen speelgoed en geen huis meer had, hoe je geen vader en tenslotte ook geen moeder meer had, ook geen broer. Hoe je als kind temidden van 1600 mannen alleen was, zwevend tussen zelfstandigheid en afhankelijkheid, hoe je je best deed om diensten te bewijzen in ruil voor wat genegenheid, en steeds de onzekerheid over je vader en je moeder. Waar ze waren, òf ze er nog wel waren. En als ze er niet meer waren, wat dan? Hoe langer die vragen onbeantwoord bleven, hoe meer mijn onzekerheid ging omvatten: woede, angst, wraakgevoelens, bitterheid, wrok. Had mijn vader er op z’n minst dan niet voor kunnen zorgen, als hij werkelijk iets om mij gegeven had, dat hij bij mij gebleven was?
Dat hij in militaire dienst was opgeroepen en als krijgsgevangene naar Birma was afgevoerd waren voor mij geen argumenten. Ik was elf twaalf. Ik voelde me in de steek gelaten. Daar komt op die leeftijd geen redelijkheid aan te pas. Was het redelijk dat hij kort na de inval in Nederland werd gemobiliseerd om gearresteerde Duitsers en nsb-ers te bewaken, terwijl sommige vaders thuis bleven? Was het redelijk dat hij op
6 december 1941 eindelijk thuis kwam met groot verlof (we vierden een speciaal verlaat Sinterklaasfeest), en drie dagen later weer werd opgeroepen omdat Pearl Harbor was aangevallen en Nederland de oorlog aan Japan had verklaard? Vanuit mijn ordelijke wereld, waarin huiswerk af moest zijn voordat je ging zwemmen en het speelgoed opgeruimd voordat je ging slapen, was dat geen redelijkheid. Dat was onrecht.
Laat ik hierover uitwijden, want het is de kern van waar ik het eerder over had – dat het niet makkelijk is uit te leggen wat er toen werkelijk in je om ging, in tegenstelling tot wat er feitelijk gebeurde. Bovendien heb ik gemerkt dat zulke pogingen bijna onveranderlijk op een weerstand stuiten die zich moeilijk laat verklaren, maar die vermoedelijk iets te maken heeft met een gevoel van bedreiging. Zoals men bij voorkeur niet kijkt naar deerlijk verwonde mensen, of zelfs maar naar de film van een operatie. Het komt te dichtbij.
Op een avond in Da Nang, tijdens de oorlog in Vietnam, had ik in gezelschap van collega-journalisten de verleiding niet weerstaan en vertelde dat ik ooit gevangen had gezeten. Journalisten, en vooral de oude rotten die toen het circuit van internationale crises bereisden, zijn begiftigde cynici. Zoals de meesten die te veel gezien hebben. Cynisme, immers, is ook een vorm van zelfbescherming. Ik vertelde hoe ik kort nadat we het laatste kamp, Si Rengo-Rengo, hadden verlaten en voordat het werd platgebrand, er alleen was teruggekeerd en er in de stilte van het omringende oerwoud door de verlaten barakken had gelopen, over de lege appèlplaats, tussen achtergelaten gebroken rotanstoelen, verroeste blikken, lekke pannen, wat ik toen dacht. Op dat ogenblik zette een Amerikaanse persfotograaf met een klap zijn fles bier op tafel.
‘Bullshit,’ zei hij. ‘That’s all fucking bullshit’
Sindsdien heb ik de zwijg-les die ik na mijn repatriatie in Nederland leerde nog één keer vergeten. Dat was tijdens een diner bij vrienden in Washington. Hoe zulke gesprekken op gang komen is zelden meer na te gaan, maar net zomin ik die avond in Da Nang ooit vergeten ben, word ik nog steeds door een gevoel van schaamte overvallen als ik aan dat gesprek in Washington denk. Het gevoel een onherstelbare blunder begaan te hebben. Daar zat ik dan aan tafel tegenover de gastvrouw en probeerde
te vertellen hoe ik jarenlang mijn moeder onbewust de schuld had gegeven omdat zij mij naar het mannenkamp had ‘laten’ gaan. Mijn gastvrouw keek ongelovig, een beetje lacherig.
‘Maar, mijn god, het was haar schuld toch niet?’
‘Nee, maar zo voelde ik dat toen niet’
‘Je was dertien! Je wist toch dat het moest van de Japanners!’
Behalve schaamte over de blunder nog te denken dat het uit te leggen was, registreerde ik die avond bij mezelf een onbestemde wrevel. Omdat mijn gastvrouw, zonder dat ze het wist, de echtheid ontkende van wat ik als kind gevoeld had, mij eigenlijk de schuld gaf voor hoe ik dat afscheid van mijn moeder in Kamp Pulu Brayan had beleefd. Is dat niet een van de thema’s die steeds weer opduiken bij hen die in oorlogskampen zaten? Schuld, omdat je iets verwerkt hebt op een manier die in strijd is met het ‘gezond verstand’ van hen die er niet waren? Gevoel is geen verstand. Niet lang na dat gesprek in Washington vond er een innerlijke dijkbreuk plaats. Het was laat, zoals altijd wanneer Joke en Arnold Parzer op bezoek waren. Er was veel whisky gedronken, ook zoals altijd, toen Joke en ik voor het eerst ontdekten dat we allebei in Japanse kampen hadden gezeten. Zij op Java, als klein kind dat haar vader nooit heeft terug gezien. Arnold was zichtbaar geprikkeld.
‘Godverdomme’, riep hij tenslotte, ‘moet er nou altijd over die jappentijd geluld worden?’
Altijd, terwijl ik had leren zwijgen? Meer dan ooit voelde ik er recht op te hebben, net zo lang, of net zo kort, te praten over jaren waar ik nooit genoeg over had kunnen praten. Vinger-heffend, vuisten-slaand op tafel, met gebalde stem, brak de dam die ik zo lang zo zorgvuldig had opgehoogd. Arnold zweeg. Voor het eerst zei ik wat ik al jaren had willen zeggen. Arnold zweeg niet alleen, hij luisterde. Het was een bevrijdende catharsis, maar niet bevrijdend genoeg.
Jaren later, op de boerderij in Makkinga en zonder aanwijsbare oorzaak, had ik in de vroege morgen een droom. Ik sta op een podium achter een katheder en spreek een volle zaal toe waarin zich ook, hier en daar, Japanners bevinden in het soldaten-uniform dat wij uit de oorlog kenden. Driftig praat ik over het onrecht van het moeten zwijgen over de Japanse
kampen, over wandaden en ontberingen. De zaal is weliswaar stil, maar iedereen kijkt onbewogen voor zich uit. Wanneer ik tenslotte onder nadrukkelijk applaus het podium verlaat, barst ik in tranen uit en loop door het zijpad verslagen naar de achterkant van de zaal en smijt een glas op het rode tapijt. Het glas breekt niet. Ik heb het verminkende gevoel er opnieuw niet in geslaagd te zijn uit te leggen wat ik wilde zeggen.
Dat was vier jaar na de ‘bevrijdende’ catharsis in Washington, 32 jaar na het eind van de oorlog. Komt er ooit een eind aan? Nee, dat weet ik nu zeker. En dat is waar we vrede mee moeten sluiten, met de onherstelbaarheid van die jaren. Ik geloof dat het KZ-syndroom van hen die in Duitse concentratiekampen zaten, en waarom zou het niet van toepassing zijn op hen die in Japanse oorlogskampen zaten – ik geloof dat dat syndroom het gevolg is van de veronderstelling bij anderen dat wat er in die jaren gebeurde wèl herstelbaar is. Typische maatstaf van hen die er niet waren en waaraan de ex-gevangenen zich probeerden aan te passen, om tenslotte te ontdekken dat wat er met je gebeurde, onuitwisbaar is.
Het omgekeerde deed zich ook voor – het er niet over wìllen praten. Kort nadat Frederike, mijn dochter, had leren lezen haalde ze op een middag Throug a harsh dawn uit mijn boekenkast. Ze had mijn naam erop zien staan. De stofomslag toont, nogal dramatisch, het vermagerde gezicht van een jongen achter slierten prikkeldraad. Ik had Frederike nog nooit verteld dat ik in een kamp had gezeten en wilde het ook nu niet. Van achter mijn bureau zag ik haar een tijdje naar het jongensgezicht kijken.
‘Waarom staat jouw naam daar op?’
‘Ik heb het geschreven.’
Ze zei niets en zette het boek terug, maar iets vertelde me dat ze er op dat ogenblik van terugdeinsde verdere vragen te stellen. Een paar dagen later kwam ze erop terug. Ze zat op hetzelfde plekje naast de boekenkast, maar dit keer haalde ze het boek er niet uit.
‘Waarom staat die jongen daar achter die prikkels?’
‘Hij zat in een gevangenkamp.’
‘Had hij iets gedaan?’
‘Nee, maar het moest. Het was oorlog en sommige mensen moesten toen in een kamp.’
‘Heb jij ook in een kamp gezeten?’
‘Ja.’ Ik voelde me als een schooljongen die, ongemakkelijk heen en weer schuivend in de bank, door de vragen van de meester langzaam maar zeker in het nauw gedreven wordt totdat het hoge woord eruit is.
Mijn schroom (wat een kuis woord voor iets dat niets met kuisheid te maken heeft) was mij eerst niet duidelijk. Dat werd het toen Frederike op een avond de openingsbeelden zag van de aangrijpende bbc televisieserie ‘The World at War’. Daarin is die onuitwisbare opname verwerkt van Poolse Joden die uit hun ghetto-huizen worden gejaagd en door een brandende straat lopen, op weg naar hun ondergang. Voorop loopt een jongen met een uitgehold gezicht, een pet op, de handen ophoog, zijn ogen zijn groot en zwart en ontheemd. Frederike keek ernaar en terwijl ze zich ervan afwendde, vroeg ze: ‘Wat gebeurt daar?’ Alsof ze het niet wilde weten.
Alle onzekerheid, angst, alle hulpeloosheid die ik zelf ooit gevoeld had in die jaren waarin alleen het ongewisse gewis was, lagen in die vraag besloten.
‘Dat waren mensen die naar kampen gestuurd werden’, zei ik.
‘Dat zullen ze niet leuk gevonden hebben,’ zei Frederike en liep de kamer uit. Er was iets van woede, agressie in de toon waarop ze het zei. Was het onrecht, verholen angst, wat ze voelde? Hetzelfde onrecht dat ik jarenlang koesterde omdat mijn moeder niets had gedaan om mij bij haar te houden? Het gevoel van onrecht waarmee ik in Kamp Belawan Estate, mijn tweede mannenkamp, de paedagogische rubrieken las van Dra. Sis Heyster in oude jaargangen van de Libelle waarin advies werd gegeven over de opvoeding van kinderen? Hier, dacht ik toen met wrok, was tenminste iemand die zich in een kind kon inleven en die niet, zoals mijn moeder, te stom was zelfs haar eigen kind te begrijpen. Ik zwoor, als ik ooit kinderen zou hebben, ze niet te laten barsten.
Frederike’s opmerking, voordat ze de kamer uitliep, had een onverwachte uitwerking. Alsof na jaren het verduisteringspapier van de ramen was gerukt, dacht ik: verdomd, ik vond het eigenlijk helemaal niet leuk in die
kampen. Het was helemaal niet het grote-jongens kampeer-avontuur, zoals ik het altijd heb voorgesteld. Ik heb al die jaren, en ook daarna, gedaan alsof. Ik vond het een ramp. Als ik de kans kreeg zat ik stiekem te huilen. En zelfs dat deed ik voor mezelf af als aanstellerij. Want hoe had je je kunnen handhaven als je bekende dat je je ellendig voelde?
Jezelf jaren lang iets wijs maken. En het volhouden, ook lang daarna, totdat je niet meer beter weet. Is dat niet de essentie van een neurose? En dat leer je dan van je eigen kind omdat ze zonder omhaal kan zeggen wat ze denkt. ‘Dat zullen ze niet leuk gevonden hebben.’ Nee, Frederiek, het was niet leuk. Het was een pijn die niet wegging. Jij kon het zeggen omdat je je niets wijs hoeft te maken. Het is nog steeds vrede en je hebt niets te vrezen. En als ik Gijsbrands en jouw vragen over die jaren heb afgeweerd, dan was het omdat ik bang was jullie leven te infekteren met mijn heimelijke angst dat het ook jullie zou kunnen gebeuren.
Hoe lang heb ik zelf niet, nog lang na de oorlog, een mentale lijst bijgehouden van dingen die ik mee zou nemen als het weer zou gebeuren? Weer naar een kamp gestuurd zou worden: gehaktmolen, gereedschap, garen en naalden, scheermes-slijpmachine, potloden, papier… Hoe oud was ik toen? Zestien en zeventien en achttien. Ik ging weer gewoon naar school, op verjaardagsfeestjes luisterde je naar Bing Crosby, je ging naar dansles, en in de zomer maakte je fietstochten met een tent. Alles was weer gewoon. Maar die lijst vergat ik niet. En ik bleef kwetsbaar.
In de lange, warme zomer van 1975 waren we weer op de boerderij in Makkinga. Het liep tegen de avond. De koeien van de buurman hadden de weg al overgestoken om in de stal gemolken te worden. Misschien had ik de jonge hagebeukjes net besproeid, misschien ook niet. Het doet er niet toe. Ik zat voor het raam met een glas alcohol en keek zonder te kijken over de weg en over de lege weilanden naar het rijtje bomen in de verte langs het paadje naar de Stobbepoel. Frederike, die naar de televisie had zitten kijken, kwam naast me staan.
‘Pappa,’ zei ze, ‘kan je nog iets vertellen over toen je naar het kamp ging?’ Net zoals ze, toen ze vier was, om een verhaaltje bij het eten vroeg.
‘Jawel,’ zei ik. Maar een onzichtbare hand snoerde mijn keel dicht. Als vanuit een hinderlaag voelde ik me besprongen, onvoorbereid, buiten
bereik van mijn verweermiddelen. Ik stond op en bleef naar buiten kijken, mijn rug naar haar toe.
‘Jawel. We mochten maar één koffer meenemen.’
Veel verder kwam ik niet. Haar vraag had me overrompeld. Ik voelde me betrapt. Is het toeval dat ik bij het nalezen van deze passage last krijg van mijn angina pectoris?
Waarom wilde Frederike die avond zo onverwacht iets horen over die tijd? Het was een blakerende zomerdag geweest. Ze had met de konijnen gesold, de geiten ‘gedresseerd’, slakjes gezocht, in de hangmat liggen mijmeren. Niets had verder weg moeten zijn dan gedachten aan oorlog of een kamp. Had dan toch iets van mijn onzekerheid en angst die ik in die jaren had gevoeld bezit van haar genomen? Was het mogelijk dat ik ze nog steeds, als een besmettelijke ziekte, met mij meedroeg?
Want er is een beeld dat ik niet kwijt raak en dat een autonoom bestaan is gaan leiden. Het is altijd hetzelfde, en het dient zich aan op ogenblikken die ik niet in de hand heb. Als ik naar de televisie kijk, een boek lees, in een winkel sta, tijdens een gesprek. Ik zie dan de hoofdstraat van Medan, de Kesawan, waar wij in april 1942 met koffers en speelgoed liepen temidden van zoveel andere vrouwen en kinderen op weg naar het station en ons eerste kamp. Maar in het beeld dat zich zo hardnekkig en eigenzinnig opdringt, lopen daar niet mijn moeder, broer, en ik, maar mijn vrouw en mijn kinderen. Gijsbrand heeft zijn lievelingsaap onder zijn arm en houdt Emmy’s rokken vast. Frederike heeft de arm van haar beer in een hand en loopt een paar passen achter ze aan omdat ze het niet bij kan houden. Ze huilt, het kraagje van haar jurk is nat. Dat is het beeld. Het is niet meer dan een flits. Het laat altijd hetzelfde gevoel na: een leegheid die zich langzaam opvult met een onbestemde angst en machteloosheid. Het is een ziekte waarvoor ik geen naam en geen heelmiddel heb. Het is waarom ik me betrapt voelde die zomeravond, ontredderd. Om mijn angst te breidelen, ontwikkelde ik een curieus bezwerings-ritueel: zolang het beeld zich spontaan en onverwacht aandiende dreigde geen reëel gevaar; dat zou pas ontstaan wanneer ik het zelf zou oproepen, want dat zou een uitdaging zijn om het zich waar te maken. Daarom kon ik er met nie-
mand over praten. Frederike’s onverwachte vraag om iets te vertellen over toen wij naar het kamp gingen, riep het beeld op zonder dat het zich spontaan had aangediend. Volgens de logica van mijn ritueel had ik het dus uitgedaagd zich waar te maken. Want alle jaren sindsdien ten spijt ben ik er heimelijk nog steeds niet van overtuigd dat het niet weer gebeuren zal. Dat Frederike of Gijs, hun kinderen, niet door welke straat dan ook zullen lopen, afscheid van elkaar moeten nemen, en op z’n best vier jaar lang niets van elkaar zullen horen. Ik hoor de met ‘gezond verstand’ gezegenden: Maar dat is 35 jaar geleden! Dat is waar. En al die tijd is mijn heimelijke vrees, die ziekte, er niet minder op geworden. Is dat ooit uit te leggen?
Misschien. Net zoals Medan in februari 1942 was Saigon in april 1975 een gedoemde stad die op het onvermijdelijke wachtte. En net zoals wij 35 jaar geleden geloofden in de onneembarheid van het Britse ‘bastion’ Singapore, geloofden de Vietnamezen 18 dagen voor de val nog steeds in de standvastigheid van de Amerikanen. Op verzoek van een Vietnamese familie in Washington nam ik in Saigon contakt op met een hoogleraar en een rechter en probeerde hen te overreden het land te verlaten.
‘Nu?’. Ze waren ongelovig. ‘Hoe lang denkt u dat het dan nog duurt?’ ‘Niet langer dan een maand. Vermoedelijk minder.’
‘Een jaar’, zei de professor.
De volgende dag zochten ze mij weer op. ‘Bent u er zeker van?’
Twijfel had hen hun zelfvertrouwen ontnomen. Er vielen lange stiltes in het gesprek. Ik wist waar ze aan dachten. Zo hadden wij in 1942 geaarzeld: weggaan, blijven? Alles achterlaten? Waarheen? Wat dan? Mijn vader moest blijven; hij was gemobiliseerd. Wij bleven.
Als je door de balkondeuren van mijn kamer in het Palace Hotel naar buiten keek was er niets te zien dat op de urgentie van de situatie wees. Er liepen weliswaar soldaten, er stonden spaanse ruiters in de straten, hier en daar waren gebouwen afgeschermd met zandzakken. Maar die waren al jaren onderdeel van het verminkte stadsbeeld van Saigon. Boven de straat hing de grijsblauwe damp van de uitlaatgassen van scooters, knetterende bromfietsen, de oude mini-Renaults die als taxis dienst deden. Op de
trottoirs lag de koopwaar uitgestald in de open lucht, veel ervan gestolen uit Amerikaanse legerwinkels. Zoals altijd. Kleine kinderen verkochten schildpadjes, slingers van jasmijn, geroofde horloges. Geamputeerden die hun soldateske offer aan de Amerikaanse import-democratie hadden gebracht, bedelden met hun lege blikken waar ze ook uit aten. Zoals zo lang al. Het was zoveel aangenamer te geloven dat het zelfs zó zou blijven. Er was tenslotte, in deze stad, in dit gebroken land, al zoveel gebeurd.
In een kreukelige kamerjas zat ik op het voeteneind van mijn bed, de professor en de rechter in stoelen aan weerszijden van een tafel met glazen citron pressé. Ik vertelde ze dat westerse ambassades voorbereidingen troffen het land te verlaten, dat ik gezien had dat archiefstukken en documenten werden verbrand, dat de Amerikanen van plan waren een grote, oude boom op het terein van de ambassade om te hakken zodat evacuatie-helicopters op het dak van het gebouw zouden kunnen landen. Een gevoel van beklemming dat ik nog niet onderkende, kwam in mij opzetten.
Een paar dagen later bracht de rechter een geschenk – een gouden kettinkje voor mijn dochter. Hij had besloten te vertrekken. Ook de professor kwam, alleen, en hield een monoloog die lang duurde, alsof hij zichzelf probeerde te overtuigen. Hij had besloten te blijven. In de dagen daarna meldde een mij onbekende advocaat zich aan. Bang voor provocateurs vroeg ik hem wie hem mijn naam had gegeven. Op zijn knie schreef hij met een vinger de eerste letter van de naam van de rechter, als gold het een geheime geloofsbrief. Ook hij wilde het land uit. Ik gaf hem de namen van twee Amerikaanse diplomaten van wie ik wist dat zij ongecontroleerde passen uitschreven. Twee dagen later verscheen zijn broer. ‘Gistermiddag ging ik naar het huis van mijn broer,’ zei hij, ‘maar hij en zijn gezin waren vertrokken. Ik weet niet waarheen, ook niet hoe ze zijn weggegaan. Het enige wat hij voor mij had achtergelaten was een enveloppe en daarin zat uw naam en adres.’
De beklemming die bij mij op de loer lag, en die ik misschien beter kan omschrijven als het allereerste begin van paniek, was bij hem te zien. Star zat hij in dezelfde stoel waar zijn broer in had gezeten, en keek mij niet aan. Hij hield zijn ogen gevestigd op een punt onder mijn kin. Voor hem was ik, godweet, het verschil tussen angst en opluchting, dwang en keuze,
hoop en wanhoop. Hoe vaak had mijn lot niet afgehangen van situaties waarin iemand de macht had inlichtingen, een pas, een vergunning, te weigeren, of af te geven? Hoe onderworpen en machteloos had ik me toen niet gevoeld, hoe verbeten over de willekeur ervan? Er was een grotere ironie. Want terwijl ik de Amerikaanse reus van verdelging allerminst met lede ogen zag wankelen, was ik op mijn manier behulpzaam bij het ontlopen van de consequenties ervan. Wie ik echter wilde sparen was niet de reus, maar hen die jarenlang in zijn almacht hadden geloofd, ook nu nog. Had ik het recht deze bange, door de Amerikaanse propaganda al jaren lang begoochelde mensen te beoordelen op hun gevoel, ook al dacht ik dat zij door te vluchten zichzelf verloochenden?
Tegen mijn instrukties gaf ik de broer van de advocaat de geheim geachte evacuatie-code die door de Amerikaanse zender in Saigon op het ‘Uur-U’ zou worden omgeroepen: ‘De temperatuur is gestegen tot 104 graden’. Dat zou gevolgd worden door de deun ‘I’m dreaming of a White Christmas’. Dan zouden de goede verstaanders met een minimum aan bagage naar het dichtstbijzijnde verzamelpunt moeten gaan om door bussen of helicopters geëvacueerd te worden. De broer van de advocaat kende de schlager van Bing Crosby niet en vroeg me het hem voor te zingen. Ik deed het, zelfs zonder gevoel van belachelijkheid, misschien omdat ik ook al was aangetast door de onbestemdheid van de dagelijks steeds verwarder wordende gebeurtenissen.
Op 24 april verliep mijn visum. Opnieuw, zoals in 1942, was er de keus te gaan of niet te gaan. Ik kon het visum laten verlengen. Daarvoor zou ik mijn paspoort moeten afgeven aan een instantie waarvan niemand wist of die over twee dagen nog zou bestaan. Ik kon vertrekken, òf het op een evacuatie laten aankomen. Een andere mogelijkheid was voor mij geen alternatief: blijven. Daarvoor hadden wij in 1942, op Sumatra, een prijs betaald. Ik moet denken aan de dagen vlak voor de Israëlische Zes-Daagse Oorlog in juni 1967. Ik stond in een antiquarische boekhandel in Tel Aviv en hoorde een gesprek van de eigenaar met zijn moeder. Ze spraken Duits en ze hadden het erover of ze Israël moesten ontvluchten voordat het te laat was. Ik kon alleen maar raden, maar ik vermoedde dat ze bij een vorige gelegenheid al een prijs hadden betaald die zij niet nòg
een keer konden opbrengen. In april 1975 in Saigon kon ik een beslissing om te blijven, zelfs als journalist, ook niet opbrengen. Daar had mijn op de loer liggende beklemming alles mee te maken. En nog iets anders.
Ze heette Thi Ba. Hoe haar naam precies wordt geschreven heb ik nooit geleerd. Hoe oud ze was, weet ik ook niet. Tussen de vijftig en zestig schat ik. Ze was omstreeks 1960 als huishoudster met een Zuid-Vietnamese diplomaat naar Washington gekomen en er na zijn vertrek gebleven. Na tien jaar sprak ze nog onverstaanbaar Engels. Als ze bij ons, eens in de week, het huis schoon maakte hoorde je haar vaak hardop in haar eigen taal praten, soms neuriën. Haar eenzaamheid moet groter zijn geweest dan we al vermoedden. Hortend en stotend en met veel misverstanden spraken we vaak over Vietnam, maar het meest over haar kinderen en kleinkinderen van wie ze kleine, slechte kleurenfoto’s in haar plastic tasje had. Het geld dat ze spaarde ging naar hen en het was haar streven met voldoende dollars naar Saigon terug te keren om in ieder geval haar kinderen niet tot last te zijn en temidden van hen de rol van moeder en grootmoeder te vervullen die zij zich door haar vrijwillige ballingschap had ontzegd. Zonder ooit die onzichtbare grens van vertrouwelijkheid te overschrijden waren mijn kinderen ook haar kinderen. Ze was er die nacht om op Frederike te passen toen Gijsbrand werd geboren. Als ze kwam, bracht ze zelfgebakken snoepgoed en lekkernijen mee. Op verjaardagen was er ook van haar een cadeautje. Op een gedenkwaardige dag in de week voor kerstmis bracht ze een pop die groter was dan Frederike en zorgde er wekelijks voor, bij het schoonmaakwerk, dat het touw-achtige poppenhaar gekamd, zelfs geolied werd. In september 1971 ging Thi Ba met ons mee naar Bethany Beach waar we een vakantiehuis hadden gehuurd. Met een geduld wat voor haar geen geduld was, bouwde ze zandkastelen met de kinderen, ving ze kleine krabbetjes, groef holen en kanalen, en vaak liep ze alleen langs het strand. Soms keek ze uit over de zee en een keer vroeg ze of Vietnam aan de andere kant van de (Atlantische) oceaan lag. In de middag wiegde ze de kinderen in de hangmat tussen de dennebomen terwijl ze Vietnamese liedjes zong. Ze was kind met mijn kinderen en mijn kinderen met haar. In 1973 bezocht ze haar familie in Saigon. Ze kwam
terug met nieuwe slechte foto’s, nieuwe verhalen waarvan wij maar een deel konden begrijpen. Ze was vitaler alsof haar eenzame leven weer zin en betekenis had gekregen. Maar het duurde niet lang, en ik vermoed dat het weerzien met haar kinderen haar heimwee had vergroot. Misschien, misschien ook was het begin van een twijfel bij haar naar binnen geslopen of zij ze wel terug zou zien.
Toen ik in april 1975 naar Saigon zou gaan, woonde Thi Ba in Parijs. Ik belde haar op: of ik iets kon doen, zeggen, een boodschap kon overbrengen. Ze vroeg hoe het in Zuid-Vietnam zou aflopen en het beste wat ik kon zeggen was dat het weer Vietnamees zou worden. Dat was natuurlijk niet wat ze bedoelde en ook niet wat ik vermoedde en niet zei. Ik heb Thi Ba’s dochter in Saigon ontmoet. Ze werkte als laborante in het Pasteur Ziekenhuis. Ze sprak geen Engels of Frans en ons gesprek werd gevoerd met behulp van een arts. Een paar dagen later, mijn laatste zondag in Saigon, was ik uitgenodigd voor een lunch in de ‘Club Nautique’ – een eens sjieke koloniale pleisterplaats aan de oever van de Mekong rivier voor jacht-eigenaars en zeilers, maar nu een vervallen, afbladderend gebouw waarin niemand zeker wist of het open was of gesloten. Op de rivier voeren geen jachten, maar grijs geverfde marine patrouille-vaartuigen.
Op het betegelde terras werd ik bijna officieel opgewacht door Thi Ba’s voltallige familie, ik denk ongeveer zestien mensen, formeel gekleed in sober-kleurige ao-dais, dassen en overhemden. Ik wil niet beweren dat ik me in mijn khaki correspondenten tenue, en een hoofd groter dan alle anderen, er thuis voelde. Maar wel dat ik me, niet aan de mensen, maar aan hun omstandigheden intens verwant voelde. Dit was geen bijeenkomst voor iemand die de groeten kwam brengen van een familielid in een ver buitenland. Het was een afscheid.
Niet van mij, maar van Thi Ba. We moeten het die zondagmiddag allemaal geweten hebben, want het onderwerp werd niet aangeroerd. Ik probeerde zoveel mogelijk over Thi Ba te vertellen, hoe vaak mijn kinderen nog over haar praatten, hoe trots ze op haar kleinkinderen was, hoe blij met iedere brief. Achteraf: uit alles wat ik zei moet gebleken zijn hoe eenzaam ze was.
Het was een Vietnamese maaltijd van zes of meer gangen, opgediend door een oude man. Voor zover zichtbaar waren er van het personeel van de ‘Club Nautique’ niet meer dan drie of vier mensen overgebleven. In de tafel-conversatie stond de oorlog buiten spel. Er werd niet over gepraat. Thi Ba’s schoonzoon vertelde dat hij tot laat in de nacht bezig was met het kratten van de bezittingen van Franse burgers. Omdat ik mijn eigen fototoestel in het hotel had laten liggen, maakte een straatfotograaf op mijn verzoek tegen het eind van de lunch nog wat groepsfoto’s. Bij het terugspoelen liep zijn film vast en toen ik hem later ontwikkelde bleek dat de film bij het openen van het toestel belicht was. Opnieuw kreeg Thi Ba, hoe ik er bij het afdrukken en vergroten ook mijn best op deed, een serie slechte foto’s.
Foto’s. Mijn opwelling de straatfotograaf te roepen had, ook alweer achteraf bekeken, iets urgents. Ik wilde voor Thi Ba een visueel beeld meenemen, misschien het laatste dat ze van haar familie zou krijgen. Daar kwam geen dramatiek aan te pas. Toen ik naar het mannenkamp werd gestuurd, had ik geen enkele foto van mijn ouders, of van mijn broer die bij mijn moeder achter bleef. Bijna drie jaar teerde ik op een herinnering die, omdat er geen vergelijkend materiaal was, steeds meer de herinnering van een herinnering werd. Zelfs toen mijn broer, negen maanden voor het eind van de oorlog, ook in mijn kamp verzeild raakte en een beschrijving gaf van mijn moeder was het alsof hij over een vreemde praatte. Daarom ben ik blij dat ik Thi Ba, hoe slecht dan ook, nog een paar beelden van haar familie heb kunnen sturen. En ik ben er zeker van dat ze er vaak naar kijkt. Ik ben er ook zeker van dat zij, met haar aangenomen Amerikaanse nationaliteit, haar kinderen en familie niet meer zal zien. Oorlog is oorlog. Zoudt u dat, mijnheer de ambassadeur, aan Thi Ba durven zeggen?
Saigon begon steeds meer tekenen van de naderende chaos te vertonen. In sommige straten werd openlijk en zonder ingrijpen van de politie uit door Europeanen verlaten huizen geroofd. De dollarkoers verdubbelde bijna van dag tot dag. Chinese en Indische winkeliers lieten hun inventaris en persoonlijke bezittingen verpakken met Singapore, Hong Kong, of
Taiwan als eindbestemming. In mijn hotel werd ‘s avonds door journalisten en het Chinese hotel-personeel, dat zich nooit verbroederd had met gasten, om steeds grotere hoeveelheden piasters gepokerd – geld was het nauwelijks meer te noemen. In de morsige bar waar lauw bier met te veel arsenicum werd verkocht, probeerden als westerse teenagers opgemaakte Vietnamese hoertjes lusteloos klanten te werven. Omdat de avondklok al om acht uur inging sliepen ze ook in de bar op banken, aaneengeschoven stoelen, op de grond. Hun honorarium, niet meer dan een paar dollars, kon op de hotelrekening worden bijgeschreven onder het hoofd ‘valet’. Op 24 april reed ik in een taxi naar Than-Son-Nhut Airport. Achtergelaten huizen, winkels, kantoorgebouwen stonden leeg. Op sommige kruispunten werkten de verkeerslichten niet meer. Bij de gebruikelijke controleposten waren geen soldaten meer te zien. Gaandeweg werd me de beklemming die mij in zijn greep had duidelijk: ik had het eerder gezien, gevoeld, die sfeer van een stervende stad waarin het dagelijkse leven weliswaar door gaat, maar nutteloos. Toen, vlak voor de val van Medan, waren wij het lijdend voorwerp geweest, machteloos, onzeker over de afloop. En al had ik dan nu een vliegbiljet op zak, geld om me desnoods vrij te kopen, een paspoort, geldig uitreisvisum, perspapieren – de beklemming week niet. Ik wist hoe het toen was afgelopen, en wie garandeerde mij dat het niet weer zou kunnen gebeuren?
Buiten het hek van het vliegveld verdrongen honderden Vietnamezen zich voor de poort van staalgaas. Hoewel vroeg in de morgen, was het heet. Ook mijn taxi-chauffeur werd niet doorgelaten. Ik stapte uit temidden van de menigte: een bevoorrechte, ongetwijfeld gehate vreemdeling. Overal stonden haastig gepakte bundels, koffers, manden. Huilende kinderen werden gesust door hun moeders, Vietnamese mannen zwaaiden voor de poort met documenten die hen toegang tot de vertrekhal zouden moeten verschaffen, anderen hadden het opgegeven en zaten in het weinige gras dat er was. Het was mij niet vreemd. Beeld schoof over beeld: weer april 1942. Mijn moeder, broer, en ik staan temidden van honderden anderen en wanordelijk gepakte bagage op het grasveld, de Esplanade, tegenover het station van Medan. De mannen worden van hun gezinnen
gescheiden. Huilende kinderen, geroep van vrouwen naar hun mannen. Mijn vader was er niet bij; hij was een maand eerder krijgsgevangen gemaakt. Het was het begin van onze gevangenschap die overigens, bijna altijd wordt aangeduid als internering. Alsof dat iets anders en ‘aangenamer’ zou zijn dan gevangenschap. De gevangenkampen waar ik heb gezeten waren niet anders of aangenamer dan die in Vught, Haaren, of Amersfoort. Daar kom ik nog op terug.
Er kwamen meer bussen volgepropt met Vietnamese gezinnen, hoopvol hun bagage uitladend, zelfverzekerd met gestempelde papieren en documenten in de hand, alleen om ook teruggestuurd te worden door de Amerikaanse soldaten die de poort bewaakten, de bajonetten op het geweer. Ik drong me uit de menigte, wilde het van een afstand zien, er afstand van nemen. Het kwam toen niet bij me op dat ik dat deed omdat ik iets herkend had, probeerde verstrengelde en verstrikte gevoelens van zo lang geleden uiteen te rafelen. Waar ik me wèl van bewust was, was dat zich hier hetzelfde afspeelde als toen: het eerste verlies van zeggenschap over je eigen bestaan; het afhankelijk zijn van de grilligheid van onpersoonlijke autroriteiten, al waren dat maar een paar soldaten bij de poort; de angst om op het beslissende ogenblik niet op de juiste plaats te zijn; het onderdeel van een massa zijn die geen beslissingen kan nemen omdat er over haar wordt beslist.
Bij de vertrek-balie, tussen dringende, zwetende, angstige mensen stond een jonge Amerikaanse luchtmacht-officier alsof hij geïsoleerd was in een gepriviligeerde wereld: onaangedaan, zelfverzekerd, bijna geamuseerd.
‘Als het nodig is kan je mijn plaats hebben’, zei hij. ‘Ik kan ook nog weg op een luchtmachttoestel, maar dat gaat later, mijn vrouw wacht op me in Bangkok.’
Bij het afgeven van mijn bagage zag ik hoe een Vietnamese kruier de dikke portefeuille rolde van een andere Vietnamees. Beeld over beeld: toen mijn moeder onze afreis voorbereidde naar wat ons eerste kamp zou zijn, hadden de bedienden bijna gevochten over onze levensmiddelen-voorraad die mijn moeder onder hen had willen verdelen.
Pas in het vliegtuig naar Thailand, lang nadat we opgestegen waren, nam mijn beklemming af.
- *
- Het eerste stuk verscheen in TIRADE 204, april 1975