Henk Romijn Meijer
Ze was erg onwerelds geworden en misschien was ze nooit erg werelds geweest. Wel in haar jeugd misschien waarnaar ze in haar gedachten steeds vaker en steeds heviger terugkeerde. De wereld was toen nog vrij onschuldig voor haar en jeugdig, al was ze het enige kind van een vader die de hele dag piano zat te spelen en een moeder die de kost moest verdienen, een ongebruikelijke situatie, zeker in die vooroorlogsjaren. Die vader had weinig weet van de wereld, maar in ieder geval waren het ouders – echte mensen. In de oorlog toen Hanny van het ene onderduikadres naar het andere werd gestuurd, werden die echte mensen al schimmiger en minder dichtbij. En na de oorlog was de wereld die haar werd voorgeschoteld vol leegte.
In die ouderloze wereld redde ze zich zo goed en zo kwaad als het ging – kwaad vooral, er waren tijden dat ze kwaad was op alles en iedereen. Ze had dat artistieke talent van haar vader en begon ‘mooie’ gedichten te schrijven die ze al gauw niet mooi meer vond, ook al werden ze beloond en geprezen. Dat ‘mooie’ in de gedichten hoorde niet echt bij haar. Haar latere gedichten waren zo open en kwetsbaar dat je ze nauwelijks mooi kunt noemen. Toch waren ook zij romantisch. En ook over die latere poëzie kon ze afwerend zijn, alsof ze aan haar gevoeligheid buiten die poëzie niet herinnerd wilde worden. Buiten die poëzie schold ze liever op de wereld en de mensen die erin rondliepen – slechte mensen, en daarvan waren er onnoemelijk veel. Ook in haar poëtische openhartigheid bleef ze discreet, zoals ze in het leven ondanks alles discreet bleef. Ook al kon ze wel plezier beleven aan andermans roddel – vooral als Gerard die bron was – zelf deed ze nauwelijks aan mee. Het dat moet je niet verder vertellen lag haar in de mond bestroven, ook al betrof het een verhaaltje waarvan je je afvroeg wat voor kwaad het in de wereld zou kunnen stichten. Ze was niet kwaadaardig, al dacht ze zo of hoopte ze soms van wel.
Hoe veel en druk we ook met elkaar hebben gepraat, we wisten betrekkelijk weinig van elkaar – over haar liefdes sprak ze niet, of heel weinig, en zo was het ook goed – vrienden die alles van elkaar willen weten houden het doorgaans niet lang met elkaar uit.
Maar over twee grote liefdes kon ze wel altijd zonder terughoudendheid praten, en dat waren de literatuur en de muziek. Van de Nederlandse literatuur waardeerde ze vooral de poëzie: ‘Wij zijn een volk van dichters,’ zei ze tamelijk grandioos – en de romans, de romans vooral die in het verleden veel opgang hadden gemaakt kregen vaak een hartstochtelijk schande toegeroepen, en hetzelfde gold voor de meeste romans van schrijvers die dachten dat ze zich aan Reve en Hermans konden meten. Maar ze las en herlas ze wel allemaal, ook die ‘schandalig slechte’ boeken. En ook al was haar mondelinge oordeel niet erg subtiel, in de enkele stukken die ze schreef over literatuur, wist ze haar opvliegerigheid te beteugelen en kreeg haar oordeel een veel meer overwogen vorm. Het is eigenlijk jammer dat ze niet meer essayistische stukken heeft geschreven. Maar het schrijven koste haar moeite en daarbij moest ze opboksen tegen een groot gebrek aan zelfvertrouwen.
Ze was belezen, had een liefde voor veel Nederlandse poëzie, en een fanatieke belangstelling voor de dikke negentiende eeuwse romans die zoveel lezers saai vinden en die uit de mode waren. Misschien was het die langdradigheid die haar aantrok, ze hield van het detail. Het was alsof ze in die dikke pillen, bij voorbeeld die van Balzac, iets terugvond van zichzelf, van het leven van haar vader en moeder, dat ze nergens anders kon vinden.
Wat ze in de muziek terugvond was makkelijk te begrijpen: het lag wel meer voor de hand. Het is moeilijk te zeggen of ze meer hield van literatuur of van muziek. Maar bij de muziek waren er ook meteen de kolossale beperkingen, zodat je soms dacht, als je zo doorgaat blijft er niet veel over. Ze kwam daarbij soms tot vreemde uitspraken zoals toen zang ter sprake kwam: ‘Maar ik houd niet van de menselijke stem.’ Toch was ze jaren geleden juist hevig geïnteresseerd geweest in die stem: we praatten toen graag over zangers en zangeressen, en een musicus die een avond samen met haar bij ons was zei: ze heeft er goed verstand van. Het leek nu alsof ze een van Gerards boutades had overgenomen, iets dat ze wel vaker deed. Misschien hoopte ze met zo’n uitdaging een ‘heftige discussie’ uit te lokken. Zoiets vond ze leuk en wij minder.
Ze hield veel van Debussy en van Ravel, en verder bleef van de moderne componisten eigenlijk alleen Bartók overeind. Stravinsky vond ze naar en Shostakovitch en Prokofiev – het was allemaal een schandelijk lawaai. De twintigste eeuw was eigenlijk muzikaal gesproken een grote misstap. Ze hield van de klassieken – Beethoven en Chopin. Van Beethoven was iedere noot schitterend, een dat er nog mensen waren die in Chopin alleen salon-
muziek konden horen kon haar tot razernij brengen. Van hem verdedigde ze ook alles, op voorwaarde dat het werd gespeeld door een onaantastbare grootheid: Rubinstein. Brahms was niet om aan te horen, Schubert kon er mee door. Dat haar heftigste meningen de erfenis van haar verdwenen vader waren bleek telkens opnieuw: ze was in zijn voorkeuren gevangen gebleven en daarvan maakte ze geen geheim. De gedachte aan haar verloren ouders werd met de jaren sterker. Een enkele keer praatte ze over ze tot diep in de nacht, zonder dat je er een woord tussen kreeg.
De gewone tijd, de tijd van de klok, ging na verloop van jaren steeds meer aan haar voorbij. Als ze je te eten vroeg en ze ons boven aan de trap had begroet, blij en toch ook stijf, gespannen, kon ze een paar uur lang vergeten waarvoor je was gekomen, zodat je van de weeromstuit te veel noot-
jes at en te veel sherry dronk. Ze ging er steeds een eenzamer leven leiden, in die kamer waar de verf in flarden van de muren en het plafond hing en waar ze steeds vaker de telefoon niet hoorde.
Hanny was een angstige vrouw, ze had het Vasalis kunnen nazeggen: ‘Ik ben voor bijna alles bang geweest.’ Ook in haar goede tijd, toen we haar eens uitnodigden om in Frankrijk te komen, kwam ze met zo’n lawine van bezwaren, dat er geen overkomen aan was. Alleen al de gedachte aan de treinreis bracht haar in paniek. Sommige latere angsten hadden een veel realistischer inhoud. Ze was bang voor de ruige buurt waar ze woonde, en als je haar naar huis bracht, ‘s avonds in het donker, moest je beloven om voor haar deur te wachten tot je haar helemaal had zien verdwijnen. Ze kon kinderlijk blij zijn als je iets voor haar had gedaan, een gat in de muur had geboord voor een schilderijhaak, bijvoorbeeld. Even blij was ze als iemand een werkelijke belangstelling toonde voor haar werk: zo iemand kon bij haar geen kwaad meer doen.
Ze maakte een erg eenzame indruk, maar klagen deed ze nooit, ze beet liever van zich af. Na een aanval van woede kon ze ineens huilend op de trap zitten: ik weet het van een collega van haar. Ze had een grote bewondering voor haar hardwerkende moeder behouden – een van die mensen die nooit dan in de allerlaatste plaats aan zich zelf had gedacht.
De laatste keer dat ik haar hoorde voorlezen was in Ruigoord. Ze hield er haar versleten groene regenjas bij aan en af en toe keek ze op met iets van een verontschuldiging en een keer hoorde ik haar zeggen: jullie hoeven niet naar nog meer te luisteren, hoor – en dat tegen mensen die voor haar waren gekomen.
Ze las uit haar Verzamelde Gedichten waarvan ze ons een exemplaar had gegeven met de opdracht: Vijftig jaar vriendschap, dat is niet niks. En zo was het ook: niks was het nooit geweest en vriendschap altijd. Lieve Hanny – rust in vrede, in de vrede die het leven je zo zelden heeft gegund.