Herbert Read: brief aan een jonge schilder
(A Letter to a young painter), Aula-reeks.
Herbert Read: kunst zien en begrijpen
(The meaning of art), Prisma-reeks.
Diplomatie is een eigenschap van pausen, die van pas komt in tijden waarin contra’s fanatiek stelling nemen. Aangezien het in de beeldende kunst nog al eens om voors en tegens gaat, mag de Engelse kunstpaus Sir Herbert Read zich gelukkig prijzen een geboren diplomaat te zijn.
Het gezag dat hij in zijn land en ook daarbuiten heeft, dankt hij aan het onvermoeibaar bezig zijn met verklaren van en begrip kweken voor de hedendaagse kunst. Een moeilijke zaak, want Engeland speelt in het internationale patroon van Art Now een povere rol. Eeuwig lijkt de aanwezigheid van het ‘genie van Albion’, Henry Moore, op het internationale vlak. Het impressionisme was eigenlijk de enige stroming die aansloeg in Engeland. Van de expressionisten moeten de Engelsen nog steeds niets hebben en dat blijkt ook wel uit de geschriften van critici als Read, Penrose en Berger. Want niet alleen gedateerde expressionisten als Munch, Kirchner, Nolde of Kokoschka worden genegeerd, ook hedendaagse exponenten als Jorn, Appel, Saura worden, evenals de nieuwe Ecole de Paris, gepasseerd bij een persoonlijke keus.
Natuurlijk hebben de Engelsen Constable en Turner en niet te vergeten Blake. Ook Read kan niet om Blake heen. In de Aulapocket Brief aan een jonge schilder (A Letter to a young painter) van Het Spectrum, noemt hij hem een ‘geboren genie’ en in de Prisma-pocket Kunst zien en begrijpen (The meaning of art) van Het Spectrum, komt hij verontwaardigd op voor de mysticus Blake in een uitvoerige passage over de tegenstelling tussen Blake en Reynolds over wie Blake schimpend dichtte:
Read die zoveel begrip heeft voor de internationale aspecten van de moderne kunst, waarover zo dadelijk meer, struikelt ten aanzien van landsman Blake over zijn wapenspreuk ‘Er rust op onze gevoelens een voortdurend onzichtbare druk. Het enige dat
men kan proberen, is het gevoel voor verhoudingen te bewaren en oprecht elke reputatie te toetsen’. Hij verbaast zich erover, dat men Blake een romanticus noemt, terwijl hij zo nuchter over kunst kon schrijven. Read zou moeten weten, dat dit verschijnsel meer voorkomt. Delacroix b.v. was in zijn schilderijen een lyricus vol romantische gevoelens, maar in zijn Journal zo helder als Racine. De overeenkomst is niet toevallig, want een dichter als Byron heeft grote invloed uitgeoefend op Delacroix, die trouwens een diepe bewondering had voor Shakespeare, Constable en Bonington. Zijn tweeslachtigheid was duidelijk voor Baudelaire, die hem ‘fatterig, hoffelijk, sceptisch’ en ‘een echte gentleman’ (!) vond, ‘terwijl het vuur, een wilde hartstocht in hem brandde’.
Er zijn talrijke tot tegenspraak prikkelende opmerkingen van Read, vooral wanneer hij de sociale functie van de kunst onder de loep neemt. Maar ik moet hem nageven, dat hij nooit dogma’s stelt. Hij is objectief en bij zijn wikken en wegen laat hij vaak de uitkomst aan de goede verstaander. Deze werkwijze is levendig, vooral ook, omdat sociologische en filosofische aspecten het geheel helpen verklaren, maar weinig persoonlijk. Het is begrijpelijk, want Read ‘ziet’ vanuit een marxistisch standpunt, het standpunt, dat de persoonlijke vrijheid met het sociaal democratisch ideaal der ‘gelijkheid’ wil verzoenen. ‘Kunst is een dialectisch proces’ zegt Read Marx na, een proces, ‘waarin de mens uit eigen aandrift de materiële reacties tussen hemzelf en de natuur in beweging brengt, regelt en beheerst’. Hiermee dekt Read zijn grote waardering voor de abstracte kunst, een waardering die niet op esthetisch-kritische gronden is gebaseerd, maar op de theorie, dat de abstracte kunst een reactie is op het mechanisatieproces.
Wel erkent Read, dat de abstracte kunst een vlucht uit de werkelijkheid is, maar in de kunst-wil alleen al ziet hij een uiting van ‘de grootste vrijheid die de mens heeft gekend’.
Inderdaad is daarmee het vermeende nihilisme van de abstracte kunst weerlegd, maar toch weet Read met de kunst-wil geen uitweg uit de marxistische theorie. Hij noemt het karakter van de abstracte kunst, het individualisme, ‘ongeneeslijk’ en daarom onverenigbaar met de dienstbaarheid aan de maatschappij. Het neemt niet weg, dat hij optimist blijft en de toekomst als niet onverenigbaar beschouwt met het ongeneeslijk individualisme in de moderne kunst. Een profetie, die op een sociologische leer is gebaseerd, maar niet uitgaat van esthetische waarden, die in de kunst nu eenmaal niet over het hoofd gezien kunnen worden.
Hoe dit zich wreekt ten aanzien van de beoordelingen van de eigentijdse kunst ligt opgesloten in wat Read noemt ‘de keuze van de criticus’.
‘Ik kan met sympathie over de kunst van Ben Nicholson schrijven’ (in tegenstelling tot de kunst van Bacon), bekent hij, ‘omdat ook ik tot dat tijdperk van ontdekking behoor en omdat ik nog geloof dat positieve symbolen – symbolen van schoonheid en
harmonie – het enige antwoord op de wanhoop zijn.’ Hier is de heilprediker aan het woord en als Read over Henry Moore schrijft ‘Grote kunst is altijd de beloning geweest voor het overwinnen van grote moeilijkheden en wij mogen de mens die door zijn lot wordt uitgedaagd gelukkig prijzen’ ruikt dit behoorlijk naar de kansel.
Hieruit blijkt dus Reads grote tekort; zijn gemis aan esthetisch kritische zin. En de beschuldiging die wel eens is geuit, dat Read een intellectualist is zonder zintuiglijke reactie op esthetische waarden lijkt mij dan ook gegrond.
Ed Wingen