Herlezen
Anathema’s 2 van Rudy Kousbroek
Het kostte me enige moeite om te erkennen dat ik Anathema’s 2 van Rudy Kousbroek was gaan herlezen om na afloop mezelf te kunnen feliciteren. Dat vond ik twintig jaar geleden de opperste formulering op het gebied van pornografie en van zijn kielzogkwesties: vrije liefde, schaamte en censuur, en nu ‘ben ik verder’.
Zeer graag zou ik zeggen dat ik op het terrein van mijn begeerte alfabeter ben geworden, me doeltreffender gedraag, er ideeën op na houd die de hartstocht beter incorporeren, kortom: dat ik in de tussenliggende twintig jaar een completer, onafhankelijker en wijzer mens ben geworden.
Het is moeilijk om jezelf voor te stellen zonder een vooruitgangsgedachte.
Natuurlijk herinnerde ik me van Anathema’s 2 in de eerste plaats de plaatjes. Ze zijn indertijd ogenblikkelijk deel uit gaan maken van mijn zelfbevredigingsrepertoire. Op dat plaatjesbestand, zoals dat was in, zeg, ’65, ’75 en ’80, zou ik wel eens de lakonieks mogelijke blik willen werpen. Bijna alle plaatjes werden in de loop der jaren vervangen door nieuwe, meer ‘up tot date’. Maar alles is in ’85 weggegooid, op een nevelige zaterdagmorgen, door mijzelf, in een lichte, matineuze stemming, uit vrije wil, ongeveer een week nadat de video zijn intrede had gedaan in mijn bestaan. Mijn onanoire geschiedenis is daarmee zijn archief kwijtgeraakt. Sindsdien verhoud ik me tot mijzelf als een historicus tot Mohammed. Zo is er een winter geweest waarin ik ‘plotseling’ naar afbeeldingen van voornamelijk negers ben gaan kijken – wanneer was dat? En waarom uitgerekend die winter? En waar zijn die negers door vervangen? En welke was precies de eerste?
De plaatjes in Anathema’s 2 zijn alles wat er van dit verleden over is. Ze dienden indertijd als illustratie bij de stukken over de Deense Sex-messe die in het ‘pan-erotische jaar 1969’ werd gehouden. Het waren de eerste stuk-
ken die over pornografie een zeventien-jarige te lezen kon krijgen zonder dat hij het gevoel kreeg toegesproken te worden, of berispt, of beschouwd als een geval. Vóór ik begon te herlezen herinnerde ik me een hilarische passage waarin ‘de lezer hierbij wordt uitgenodigd’ om zich een tentoonstelling voor te stellen geheel en al gewijd aan stekkers en stopcontacten. En een opmerking over gebrek aan stylering: ‘Attributen van macht, gezag, heldenverering e.d. zijn frequent in homosexuele voorstellingen, die daarom vaak opvallen door stylering (links)’. Vreemd dat ik die zin vrijwel letterlijk had onthouden. Bedoelde afbeelding stond trouwens rechts van de zin, en ook dat wist ik nog.
Teruggaan naar Anathema’s 2 zou meer dan bij enig ander boek betekenen: teruggaan naar mezelf op een wentelpunt van mijn leven, en wel dat, waarop ik een begin kon gaan maken, dankzij Kousbroeks unverfrorenheit, met een erkenning van mezelf als een wezen dat beheerst wordt door de pornografische zucht.
Vóór Anathema’s 2 speelde het zich allemaal af binnen mijn hersenpan, onder tenten die ik ‘s avonds om mijn nachtlampje optrok, in een geur van halfverschroeide lakens, en in de zekerheid dat ik uniek was en volslagen alleen.
Mijn herinnering aan het boek is daarom ook onreconstrueerbaar, ongeveer op de wijze waarop de kus van de prinses voor de prins onherinnerbaar is – want hij ontving hem als kikker.
En net als bij een kus was het bij Kousbroek in de allereerste plaats een fysieke kwestie. Niet alleen het feit van zijn onverontruste, nieuwsgierige bezoek aan de Sex-messe, maar vooral: de zinnen die hij schreef, de methode waar hij zich van bediende, kortom, zijn houding als schrijver, maakte het allemaal zo bijzonder. De toon alleen al was om zo te zeggen een troostende provocatie. Iemand had een stijl gevonden waarmee je kon schrijven over iets wat zich tot op dat moment aan mijn ervaring had voorgedaan als totaal stijlloos, chaotiserend, allesomverwerpend. Overigens is Kousbroek de enige essayist die ervoor uitkomt dat hij pornografie consumeert. Over dit onderwerp wordt verder geschreven alsof het alleen anderen aangaat.
Toen ik met herlezen begon had ik juist De onmogelijke liefde (’88), Kousbroeks jongste stukkenbundeling, gelezen. Het grote verschil met Anathema’s 2 zit hem in de rol die emoties spelen. Kousbroeks onderwerp is in de loop der jaren steeds meer zijn eigen gevoel geworden. De tweede zin van
De onmogelijke liefde begint met de woorden: ‘Te hopen valt er niets, maar je kunt er door je tranen naar kijken (…)’. Die tranen zetten de toon voor veel stukken in het boek. Zij worden beschouwd en opgevoerd als de motor van het proza; de zinnen en de gedachtenconstructies dienen er vervolgens toe om datgene wat zo ontroerend was (en daarmee een faitaccompli) te benoemen. Het is alsof Kousbroek zich door de kracht van zijn emotie naast zich zelf geplaatst weet, en nu als een razende, met behulp van redeneringen, achter zich zelf moet zien te komen. Sommige stukken zijn een bijna heroïsch gevecht tegen deze overmanning door gevoel. Gevoel is in De onmogelijke liefde datgene wat bevat moet worden, niet dat wat je raadselachtig laat zijn en voor zich zelf laat spreken. Tegelijkertijd is het je na lezing van een Kousbroek tegenwoordig soms te moede alsof je hem moet helpen zichzelf te troosten. Maar hoe?
In de tijd van de oer-anathema’s was er een centrale these: ‘de meest ware natuur van de mens is dat hij tegen de natuur in kan gaan’. Die stelling verdedigt Kousbroek nog altijd. De strekking is nog altijd polemisch, en wordt per decennium, lijkt het wel, uitdagender: hoe luider men jammert dat de wereld vuil is, des te desperater het verlangen naar de mens als iets natuurlijks. De stelling is nog altijd de bron van Kousbroeks typerende, fenomenologiserende nieuwsgierigheid. Maar alles stond eindjaren zestig duidelijker in het teken van deze these; gemoedsbeschrijvingen of betuigingen van emotionaliteit kwamen dan ook vrijwel niet voor.
Het vreemde is nu dat ik de stukken van toen emotionerender vind, ook bij herlezing, dan die uit De onmogelijke liefde. Het kan zijn dat de herinnering aan mezelf als jongen die van zijn lievelingsoom een glimmende woordenfloret cadeau krijgt me parten speelt – dit proza deed me rechterop lopen en trotser om me heen kijken -, maar ik geloof óók dat veel stukken in Anathema’s 2, juist omdat ze schijnbaar koeler geschreven zijn, meer enerveren. Waar Kousbroek nu ontroerd is, daar was hij toen verbijsterd en geamuseerd, en zijn methode was eerder die van de demonstratie dan, zoals nu, van de ontleding. Klassiek zijn de pagina’s waarop hij de uitvinding, in de 19de eeuw, van de sexualiteit beschrijft – en de paar seconden dat je werkelijk kunt geloven (of je herinnert dat je geloofd hebt) in zoiets als een ingenieursbrein waarin op een goede avond voor het eerst het idee ‘sex’ daagde, als was het de wet van Archimedes, die bezorgen je een Swiftiaansejeuk. Het idee leverde het bewijs. Ergens schrijft hij over de arts als sexueel deskundige: ‘een absurditeit van dezelfde orde als om een automobielreparateur speciaal competent te achten over verkeersproble-
men’. Hij was toen, meer dan nu, de meester van de onmerkbaar manke vergelijking. De metafoor was trouwens, toen het nog niet om de emoties zelf ging, de plek bij uitstek waar de, voor velen zo verborgen, ‘gevoelige’ Kousbroek zich schuil hield.
Ik heb nooit mee kunnen voelen met hen die hem in die tijd te verstandelijk (en in één naijverige adem vaak: te virtuoos) vonden. Die jaren zestig stonden geheel en al in het teken van een totale en alles verlammende sentimentalisering – de mens was a priori goed, de vrouw het edelst, de kleurling het echtst, de krankzinnige het normaalst. Kousbroek was één van degenen die inzong tegen dit schone handen koor, en er het obscurantisme van demonstreerde.
Toch had hij iets gemeen met zijn tegenstanders, en dat ben ik pas gaan zien tijdens de herlezing van de stukken over de Sex-messe. Door mijn achterhoofd zoemden een paar opmerkingen uit De onmogelijke liefde, over een vorm van porno die Kousbroek presenteerde als ‘schoon’, of, in zijn eigen woorden: ‘verwant aan naturisme – sportief en gezond copuleren tussen de bloemen, libidineus ronddartelen in de vrije natuur’.
De ironische formulering is ontwapenend; even verder beschrijft hij het zeldzame gerealiseerde specimen van deze porno: ‘het leken studenten van een kunstacademie, of misschien leerlingen van een provinciale land- en tuinbouwschool’, in ieder geval zonder een spoor van de vulgariteit die op dit gebied de meeste professionals kenmerkt (curs. wjo).
Wat had me verbaasd in dit visioen van een schone pornografie? Het is flauw om te zeggen: buiten vrijen ligt me niet. Er is hier meer aan de hand dan onverenigbaarheid van belustheden – hoe veel dat ook is. Wat me verbaasde is de onuitsprekelijke gedachte aan de begeerte als iets dat toch streeft naar onschuld. Alsof Kousbroek er heimelijk tóch een idee van mensen op nahoudt waarbinnen zij natuurlijk zouden kunnen zijn.
Kijken naar de begeerte en zijn uitdrukkingsvormen is onnatuurlijk, ongeveer even onnatuurlijk als kijken naar je spiegelbeeld, of je eigen gedachten overlezen. Van Kousbroek leerde ik in ’69, het ‘pan-erotische jaar’, dat ik zó moest proberen te leven dat ik geen beroep zou hoeven doen op een tyranniek, want deterministisch concept als ‘de ware natuur’. Een concept dat ons wil verschonen. Na Kousbroek kwamen er geestverwanten die deze trotse houding deelden; misschien is Buñuel wel degeen die me op het gebied van begeerte het duidelijkst de les las toen hij een personage liet zeggen: ‘Het ergste wat jij in je huwelijk hebt gedaan is je geliefde doen denken dat jij zuiver bent’. Inmiddels begreep ik dat begeerte en liefde niet
identiek zijn; dat er zoiets bestaat als het blinde verlangen naar iemand die niets van je afweet. Erotiek zonder inleving.
Voor mij is pornografie een manier om dat verlangen naar het blinde en het onmogelijke, naar lichamen die alleen maar lichamen willen zijn en na afloop ook zullen blijven, te lenigen. Het genre wordt beter, om zo te zeggen: pornografischer, beoefend naarmate drama en handeling zich beter bewust zijn van hun onnatuurlijkheid. Het duurde niet lang of ik ontdekte dat de ‘beste’, de werkzaamste, porno handelt over porno. Het is, als alle drama, een spel met de toeschouwersverwachting, en in dit geval is alle dramaturgische inspanning erop gericht om de acteurs in een parket te manoeuvreren waarin hun rol, hun identiteit, datgene waarin je je zou kunnen inleven, kortom, het gewicht van hun schaamte, van minder belang is dan hun aantoonbare verlangen naar eikaars lichaam. En ondanks alle vrijheid en verdraagzaamheid waarin ik volwassen heb mogen worden staat het verlangen naar dit drama zonder inleving op gespannen voet met mijn dagelijks leven, waar ‘je zult je afvragen wat er door anderen heen gaat’ een voornaam gebod is.
Toen ik Anathema’s 2 herlas voelde ik precies op dit punt een teleurstelling, die kennelijk gedurende de tussenliggende twintig jaar is aangemaakt. Niet omdat ik alfabeter ben geworden, maar vermoedelijk omdat de scheiding tussen liefde en lust is vergroot. Weliswaar maakte de hilarische, antropolgische toon me nog altijd vrolijk, maar ik had, net als in De onmogelijke liefde steeds maar het gevoel dat het fenomeen porno niet werkelijk in zijn volle zwaarte werd gewogen. Er is iets anders aan de hand dan een genre dat verpest wordt door een vulgariserende maffia en door neo-moslims en feministen wordt verguisd. Natuurlijk: hun analfabete schijnheiligheid moet bestreden worden – maar kan de pornografie worden veredeld?
Kousbroek schrijft in De onmogelijke liefde: ‘wat ik voorsta is (integendeel) (…) een volledige aanvaarding van de pornografie, niet een tolerantie, maar een erkenning als iets essentieels en waardevols’.
Ik tik dit uit nadat ik naar een film heb zitten kijken waarin een vrouw en twee mannen, nauwelijks gemonteerd en onder het regisserende, halfbevelende, toeziend oog van nóg een vrouw, datgene met elkaar bedreven wat in mijn terminologie geen liefde kan worden genoemd. Ze hielden denk ik niet speciaal van elkaar, deze vier mensen, misschien kenden ze elkaar wel helemaal niet, hun beweegredenen waren sowieso ondoorgrondelijk. Ernaar vragen, al was het maar binnensmonds, zou, zoals dat in dit
domein van de begeerte heet, ‘killing’ zijn geweest. Twee van de modellen waren uitgesproken mooi. De opnamen waren aanvaardbaar. De lokatie niet belachelijk. Hoeveel van de opwinding echt was, hoeveel geveinsd, weet ik niet – het waren duidelijk professionals. Die wetenschap vond ik extra opwindend: professionals op het gebied van de opwinding. Als ik de vrouw die het deed in werkelijkheid zou tegenkomen zou ik haar niet hebben durven benaderen – haar schoonheid was te agressief en te expansief; haar mond te onverschillig; haar ogen te hard. Alledrie de bedrijvers kwamen uit een totaal andere cultuur en vooral: milieu dan ik. Ze waren ongetwijfeld vulgair, en met minder boeken en voorzieningen grootgebracht dan ik. Zij, de bedrijfster, was getatoeëerd op haar rechterdij.
Het feit dat zij deden wat zij deden terwijl iemand hen kijkend vroeg te doen wat zij deden, en dat er op dit gesloten circuit van waarnemingen een camera was gericht, vond ik onweerstaanbaar. Ik had het geluid uitgedraaid. Degene met wie ik leef sliep, in een andere kamer. Zij weet van mijn belustheid, maar mijzelf telkens weer volledig kenbaar maken lukt me niet, lijkt me ook zinloos – het wond me, nogmaals, mateloos op.
Het ontsnapt me, wat hier nu mee is, met dit beeld van een man starend naar onbekenden, begoocheld door een wereld zonder inleving of affectie. Volgaarne aanvaardde ik mijzelf en mijn porno volledig, en erkende ik het ‘als iets sensationeels en waardevols’, – maar dan wil ik er méér van af weten dan dat het tot op heden niet gelukt is om meer van Kousbroeks ‘onschuldige’ porno te vervaardigen.
Net als zijn jaren-zestig-tegenstanders verdedigt Kousbroek iets door te zeggen dat het ‘nog niet’ ten volle gerealiseerd is, met een opgeschoonde utopie. Hij zegt uiteraard niet dat de andere, ‘mijn’ pornografie verboden moet worden, maar hij verontschuldigt zich ervoor.
In De troost der pornografie (in de laatste bundel) beschrijft Kousbroek hoe hij als tienjarige lezend in Roeland Westwoud zijn eerste pornografische sensatie onderging: ‘De rillingen liepen mij over de rug. Mijn keel was droog en de wereld vulde zich met een vreemde onafwendbaarheid. Tegen mijn goeling (een rolkussen waarmee men in zijn armen slaapt) fluisterde ik ‘s nachts: “O Mies, lieve lieve Mies.” Mijn grootste angst was dat het weer over zou gaan: soms nam ik het boek van de plank, las koortsachtig de betreffende bladzijde en zette het dan weer weg. Alles was veranderd: het gras was groener, de lucht blauwer, ik leefde in een roes van verliefdheid. Op wie? Op wie maar wilde, op alles en iedereen. De wereld was betoverd.’
Voor mij is de één na laatste zin: ‘Op wie maar wilde, op alles en iedereen’ de kern van de pornografie. De lukraakheid van begeerte, het verlangen naar iets wat je niet kent, naar een ander als een objekt, de redeloosheid van dat verlangen – daar kan ik mijn dagelijkse leven maar niet mee rijmen. Het boezemt me een vrees in die ik met pornografie bezweer – met onverschoonde, on-utopische, vulgaire beelden, die zich ook door Kousbroeks benadering niet hebben laten neutraliseren.
Willem Jan Otten