Herlezen
Barsten in het onbestaande
Hamelink lezen op een leeftijd dat de werkelijkheid kantelt is een schokkende ervaring. In het niemandsland tussen jeugd en volwassenheid zakten de zekerheden een voor een de bodem in en namen de werkelijkheid en de droom beurtelings scherpe vormen aan en dan weer vervaagden zij in een mist van gevoel. Het decor bestond uit half verkende, verderop gelegen natuur en steeds weer veranderende stadswijken in opbouw. Alles: de bomen, de muren, de zandplaten, de asfaltwegen, werd door de gebeurtenissen in het leven gekleurd, vervormd, plotseling tot stikkens toe nabij gebracht. In dat braakliggende en uiterst vruchtbare niemandsland wortelden zich de vreemde beelden uit de verhalen van Jacques Hamelink. Het was nieuw, het was opvallend, het maakte indruk.
Wat mij in die verhalen zo opviel, moet de combinatie geweest zijn van het oproepen van een uiterst bedreigende, surrealistische wereld waarin zelfs de natuur zich niet gedroeg zoals hij behoorde te doen, en aan de andere kant een uiterst precies, zeer gedetailleerd en herkenbaar beschrijven van de gewone wereld. Het was of Hamelink vertrok vanuit de stadswijk waar je zelf woonde en je dan achter een horizon voerde waar alle regels en wetten volslagen ridicuul waren, waar begrippen als broedzorg, ouderliefde en nestveiligheid niet meer bestonden en ieder mens, vooral ieder jong mens volslagen alleen stond in een doodstille droomwereld. Dat herkende je.
Een vrijdag in een zeer vroeg voorjaar, een vrijdag voor Pasen. Niet ver van ons huis wisten we een drassig gebied waar al maanden baggermolens aan het werk waren. Het was een stralende lentedag en we hadden het besluit genomen naar de rivier te gaan. Misschien waren de baggermolens nog bezig, misschien vonden we vogels, nesten. Gaande door de weilanden merkten we dat het gras steeds meer in pollen groeide en dat het land hier veel natter was dan elders. Als je je schoen op de bodem zette dan stond je al
snel in een plas. We sprongen van graspol naar graspol wat steeds moeilijker werd omdat ze verder uit elkaar groeiden. Tot we zagen dat bij iedere sprongstap niet alleen de pol waar we op stapten bewoog maar dat er telkens een golvende beweging over het weiland trok: waar wij op stapten was een steeds dunner vel dat op een enorme teil soep lag uitgespreid. Hoe diep het hier was? Geen benul. Hoe lang we al over dit verraderlijke halfmeer liepen? Zeker enkele honderden meters verderweg stond pas de eerste struik die aangaf dat het daar wat steviger werd. Het vreemde was dat we op dat moment niet eens in paniek raakten. Onze stommiteit en onbekendheid met dit soort terrein waren zo groot dat we meer het gevoel hadden dat we maar beter terug konden gaan want ‘het liep zo raar’. Pas veilig terug tussen de bosjes beseften we hoe groot het gevaar was geweest.
Voor mij zijn het deze tochten en ervaringen geweest die de verhalen van Hamelink zo geloofwaardig maakten. Maar ook eenzame logeerpartijen bij halfbekende familie, onberedeneerbare sympathieën voor opvallende of afwijkende bewoners uit de buurt, of, later, verwarrende ervaringen en eenzaamheid in militaire dienst. Daar kwam bij dat Hamelink zijn personages zo beschreef dat je je steeds afvroeg waar je die mensen toch van kende.
Wie de literatuur ontdekt had verzette zich met de felheid van de bekeerde tegen alles wat achtergelaten en verbrand was. Strips, Havank, science-fiction, horrorverhalen: dat alles werd met overtuigd dédain verworpen en verklaard tot onvolwassen en vooral onkunstzinnig vermaak voor kinderen, ongeletterden en andere specimen van het soort analfabeticus. Hamelink en horror: die hadden net zo veel met elkaar te maken als plaatstaal en papkarton. Wees een ander je treiterend op de overeenkomsten, dan riep je honend dat dit een heel bijzondere tak van de literatuur was. Dat je hier niet tegenaan bleef kijken zoals tegen strips, maar dat je het gevoel kreeg dat er iets met jezelf gebeurde. Of soortgelijke papegaaitheorieën.
Ik herlas de bundel Horror vacui. Zes verhalen. Het lange verhaal Een schijndode maan waarin een jongen door zijn vader naar de woonstee van ene mijnheer Kobalt wordt gestuurd. Het verhaal Spons in de bloedsomloop dat zich afspeelt in de barakken van een militair kamp waar soldaten wachten op hun definitieve afkeuring; de ik-figuur, De Winter, maakt mee hoe een van zijn kameraden onafwendbaar naar zijn zelfmoord leeft. Het titelverhaal Horror vacui over twee mensen die een val van hun vlieg-
tuigje in een besneeuwd gebied hebben overleefd; en tijdens de pogingen in leven te blijven verergert hun lichamelijke en geestelijke toestand catastrofaal. De vijand over een jongetje dat ziet hoe zijn moeder door een ontsnapte gegijzeld wordt. Een grote spierwitte kat over mevrouw Siponelli die in een keurige flat woont, maar die tot haar schrik last krijgt van een witte kat die zelfs haar huis binnendringt en haar uiteindelijk totaal overmeestert. Tenslotte Spaldarg, het verhaal van Bernard Spaldarg die ondanks zijn jonge leeftijd het huis verbouwt waar hij en zijn moeder komen te wonen, de moord op een zekere Denise Tsersteevens oplost en uiteindelijk omkomt in een gevecht met zijn uit de gevangenis ontslagen vader. Een schijndode maan is het meest Hamelinkiaanse verhaal, Spaldarg het minst.
Het eerste verhaal gaat over een ik, die door zijn vader ‘een grote zwijgzame man die geheel opging in zijn advocatenpraktijk en slechts zelden, steeds op een eigenaardig zakelijke toon, meer dan het hoognodige met me besprak’ naar meneer Kobalt gestuurd wordt. Nu is zijn vader dood, vertrouwt de verteller ons toe: het verhaal behandelt kennelijk een geschiedenis van vroeger. De moeder heeft hij nooit gekend. Wie Kobalt is, komen we nauwelijks te weten. Waar het zich afspeelt evenmin. De ik is ziek, zwaarmoedig en slapeloos, naar school is hij in maanden niet geweest,- later horen we dat hij op een gymnasium zit of zat,- en hij droomt veel. De woning van Kobalt heet Huis Rode en ligt in de buurt van een kreek: de Wielen. De jongen wordt afgehaald van het stationnetje te P.; veel later in het verhaal horen we dat de jongen Paul heet. De omgeving, de familie: vaag, vreemd, oningevuld. Alle aandacht kan gericht worden op het ene avontuur dat de jongen beleeft en op de drie personages die daarin voorkomen.
Dit lijkt mij niet de plaats om de uitvoerige aandacht die Hamelink lange tijd ten deel viel van academische zijde te gaan oprakelen en nog eens een exposé te geven van alle lagen, verwijzingen, dubbele bodems en open eindes van zijn verhalen. Waar het in deze rubriek om gaat is een poging te onderzoeken of die tekst een huidige lezer nog steeds kan meeslepen; niet een poging de mosterd van de analyse nog eens aan te bieden nu alle academici uitgetafeld blijken. Het avontuur laat zich op de volgende wijze samenvatten. De jongen wordt in P. opgewacht door een dikke man met de vreemde naam ‘Allerheiligen’. Deze waarschuwt hem voor de ‘kale mannekes’ en zij vertrekken in een boerenkar. De jongen slaapt een tijdje en praat wat met de voerman, onder andere over Solange. Bij het huis
worden ze opgewacht door ene mevrouw Vanaudekercke. Mijnheer Kobalt blijkt een kleine, hulpeloze oude man te zijn in een rolstoel. Voordat de jongen naar zijn kamer gebracht wordt ziet hij even het meisje Solange met de zeer lange bijna spierwitte haren. Hij gaat slapen, droomt en wordt weer wakker. Dan ziet hij Solange in de kamer komen die zich slaapwandelend voor een kast gaat omkleden. De jongen praat tegen haar en terwijl zij verder lijkt te dromen wint hij haar vertrouwen. Zij zegt dat hij zich ook moet aankleden. Hij gaat naar buiten, ontmoet Allerheiligen en vervolgens Solange met wie hij naar het moerasbos vertrekt. Daar worden ze door de vegetatie aangevallen, Solange wordt verslonden, hij kan ontsnappen. De jongen vlucht naar het huis terug dat er nu anders uitziet en waar niemand meer is. Uit de verte komt dezelfde boerenkar aanrijden, met daarin zijn eigen koffer. Hij springt in de kar en rijdt mee. Ze komen aan bij een landhuis; twee in het zwart geklede gestalten, een korte brede man en een witharige vrouw staan naar hem te wuiven en verwelkomen hem op Rode. Ze vinden dat hij er vreselijk uitziet. Tussen de twee volwassenen ziet hij een mismaakt kind, een meisje.
Een spel met droom en nachtmerrie. Een angstige verdubbeling van de werkelijkheid. Zeker, maar juist bij een poging tot samenvatten blijkt hoe dicht alles aanleunt tegen de horror en SF-genres, niet de allerordinairste soort, die van het opendraaiend graf of van de koningin van het sterrenrijk X46, maar de elementen zijn onmiskenbaar aanwezig. Hoe bereikt Hamelink nu meer dan dat? Ongetwijfeld door zijn geraffineerde beschrijvingen. Het zwakke van veel horrorverhalen is dat ze vaak blijven steken bij het suggereren van angst en spanning, wat na korte tijd lachwekkend wordt. Hamelink suggereert niet, maar hij beschrijft met een zo groot mogelijke precisie. Soms zijn daar nogal wat bijvoeglijke naamwoorden voor nodig. ‘De rails lagen als witglanzende repen gietijzer over de zwartberoete bielzen gestrekt, verschillende paren naast elkaar die alle onder het getril van het harde zonlicht in nauwelijks merkbaar kronkelende beweging schenen te zijn.’ Vaak weet hij een vreemde wereld scherp voor je neer te zetten. Op dat moment ga je in de angst van die jongen geloven en identificeer je je met hem, wordt het je eigen angst. Alleen zo werkt het. Als je niet door de stijl in het verhaal gaat geloven, dan is alle praat over het uitbeelden van een existentiële angst flauwekul, want ook van toepassing op het eerst het beste horrorverhaal.
Toch zijn er nu ik de verhalen weer lees, barsten gekomen in de stijl. Juist in zo’n verhaal kunnen woorden en zinnen als ‘struweel’, ‘door ragdunne
nevel omfloerst’, ‘het vreemde, op zo’n koude manier beeldschone meisje’, ‘Ze was slank als een gebeeldhouwde vrouw’ de sfeer eerder verzwakken dan verstrekken. Ik geloof er toch niet meer zo rotsvast in als de eerste keer, vrees ik.
Veel sterker vind ik Hamelink als hij dichter bij huis blijft. Als zijn beschreven wereld minder eclatant afwijkt van de werkelijkheid. Optiek en beschrijvingen maken die werkelijkheid toch al buitenissig genoeg. In het verhaal Een grote spierwitte kat komt Hamelink tot superieure beschrijvingskunst. Hij slaagt er schijnbaar moeiteloos in de beklemming en de angst die de zo werkelijke dame Siponelli voor dat vreemde beest voelt over te brengen. Tot de slotscène. Zij heeft juist de politie gebeld die natuurlijk niets kan doen tegen een kat die af en toe haar flat binnendringt. ‘Als in trance of halfslaap’ trekt ze een witte jurk aan en gaat naar buiten waar zij in een kinderoptocht wordt meegevoerd en een visioen beleeft. Weer thuis wordt zij in het trapportaal door iets besprongen dat haar als een vuiststoot in de borst raakt en zij valt in een peilloze diepte. Terwijl ze valt ziet ze de kat, halverwege de trap, onbeweeglijk nog. Het verhaal eindigt: ‘Ze zag nog dat hij als een pijl uit een boog naar beneden schoot, nu geheel, en voelde hoe hij als een tochtstroom langs haar onbeweegbare benen streek. Toen was er niets meer, behalve een zwak gemiauw, zo vertederend en hulpeloos als de stem van een pasgeboren kind.’ Spannend en mysterieus einde? Of vaagheid en gesuggereerde geheimzinnigheid? Is zij aangevallen door de kat en bij de val bewusteloos geraakt? Dat is in tegenspraak met sommige details. Is zij zelf veranderd in een kat? Waarom die kinderoptocht? Wat heeft haar aangevallen? Ik vind zelf dat de sterke indruk die het verhaal heeft achtergelaten door dit rafeleind teniet wordt gedaan.
Het is een merkwaardig genre, dat verhalend genre waarbij de droom, het visioen, de nachtmerrie als realiteit wordt getekend. Het grootste bezwaar is natuurlijk dat alle remmen wegvallen, dat alles kan en dat het daarom allemaal juist overkomt als bedacht, geconstrueerd, niet dwingend. Het herlezen van de verhalen van Hamelink heeft mij tot de overtuiging gebracht dat ook hij er slechts op enkele momenten in slaagt mij over dat bezwaar heen te tillen en mij te laten geloven in die nachtmerrie. Hoe langer Hamelink wacht de onmogelijke tover in zijn verhaal te weven, hoe meer de loop van de gebeurtenissen nog voorstelbaar is als werkelijk, des te groter de kans dat ik het verhaal compleet en overtuigend vind.
Uit de bibliotheek heb ik de bundel Gehandhaafde verhalen geleend, die niet in mijn bezit is. In de verantwoording van die bundeling zegt Hamelink dat hij alleen die zes verhalen handhaaft en dat alles wat hij tussen 1962 en 1967 verder aan proza heeft geschreven niet meer bestaat en vergeten moet worden. Achterin nog een strenge waarschuwing: de genoemde titels [van de andere prozabundels] zijn met deze uitgave definitief komen te vervallen. Aangezien in deze bundel geen enkel verhaal staat uit Horror vacui heb ik een boek herlezen dat helemaal niet bestaat. Als dat niet uit een verhaal van Hamelink komt; het lijkt mij een bizarre situatie.
Tomas Lieske