Herlezen
Bewogen maar zonder beweging
‘kan een mens door een schelp vertroost worden? Zijn tranen afgewist?’
Een raadselachtige vraag. Troost moet natuurlijk tegenwicht bieden aan verdriet en dat verdriet, zal nog blijken, is veelomvattend: om de vergeefsheid en de vergankelijkheid van het bestaan. Wat kan zo iets kleins en breekbaars als een schelp daar nu tegen in brengen? Het is een zeldzame vraag in het boek ‘De tienduizend dingen’, van Maria Dermoût, voor het eerst gepubliceerd in 1955. Misschien dat nog twee keer elders iets open lijks gezegd wordt over het verdriet dat mensen soms hebben; voor de rest beperkt het boek zich tot de oppervlakte des levens: de daden van de mensen en, vooral!, de dingen, een woord dat hier ruim moet worden opgevat. Een oude heidense klaagzang op het eiland in de Molukken waar het boek zich afspeelt (Ambon, neem ik aan) heet de ‘honderd dingen’ – ‘de honderd dingen waaraan de dode herinnerd wordt, die hem gevraagd, gezegd worden. Niet alleen de mensen in zijn leven: dat meisje, die vrouw, en die, dit kind, je vader, je moeder, een broer, of zuster, de grootouders, een kleinkind, een vriend, een wapenbroeder; of zijn bezittingen: je mooie huis, de porseleinen bordjes op de zoldering verstopt, de vlugge prauw, je scherpe mes, het ingelegde handschildje uit vroeger tijd, de twee zilveren ringetjes aan je rechterhand, aan wijsvinger en duim, de tamme bosduif, je slimme zwarte loeri; maar ook: hoor hoe de wind waait! – hoe witgekuifd komen de golven aangesneld uit volle zee! – de vissen springen op uit het water, en spelen met elkaar – kijk hoe de schelpen glanzend liggen op de stranden – denk aan de koralen tuinen onder water, en hoe zij gekleurd zijn – en de baai! – de baai! – je zult toch nooit de baai vergeten? En dan zeiden zij: o ziel van die en die, en eindigden met een langgerekt droefgeestig è-è-è-è.? -è-è-è-è? over het water heen.’
De hierboven bedoelde schelp was overigens een groot exemplaar, ‘als van gekreukeld wit perkament, bijna doorzichtig – de Nautilus, de witte
“Doekhuyve”’ en wordt bij de Dans van de Schelp, door de voordanseres hoog in haar beide handen gedragen. Felicia heeft de Dans van de Schelp eenmaal gezien (‘eigenlijk mocht het niet’) en vraagt zich naar aanleiding van haar herinnering af of een schelp kan troosten, maar de vraag strekt zich niet alleen uit tot de honderden andere schelpen die in het boek voorkomen, ook tot alle andere ‘honderd dingen’. Felicia is het belangrijkste personage uit de roman. Zij is een jaar of vijftig en woont op ‘de tuin Kleyntjes’, een oude vervallen specerijentuin op een eiland in de Molukken. Het is het begin van deze eeuw. De tuin ligt aan de binnenbaai. Felicia zit er vaak op het strandje voor haar huis en luistert naar het ruisen van de baai, die weer anders ruist dan de buitenbaai of de open zee, en naar de wind en, ‘het ritme van het tifa-gongspel, waarop geroeid werd in de grote prauwen; het lichte klepperende geluid van de snoeren lege mosselschelpen aan mast of voorsteven gebonden voor de wind die er graag mee kwam spelen; de korte klaterende slag waarmee een vlerkprauw “verliggen” ging, van de ene vlerk op de andere.’ Het huis waarin ze woont is eigenlijk het logeerpaviljoen; het huis zelf is ooit na een aardbeving en een brand verwoest en mocht van Felicia’s grootmoeder nooit meer opgebouwd worden, niet omdat er een vloek op rustte, dat niet, nee… maar toch maar niet. Er is nog een oude slavenbel die men steeds vergeet te luiden als iemand aankomt of wegvaart.
Achter het huis begint het bos met allerlei soorten palmbomen: kokospalmen, sagopalmen en arènpalmen waar suiker en wijn uit getapt wordt. Als dat laatste gebeurt hangt het palmwijnmannetje in de boom om dieven weg te houden. Pas op! In het bos is een oude stenen badplaats waar een beek in uitmondt. Soms kun je daar de drie gestorven meisjes, die in de buurt begraven liggen, zien spelen – stil, laat ze maar! In het bos ligt ook de reusachtige halve schelp waar de Lewijatan, ‘die te verschrikkelijk is’ in woont. Op de kaap van de binnenbaai wandelt soms een verdronken matroos en daar loert ook de Inktvis, ‘de Ene’. Er is de ‘koralen vrouw’ en de Kokospalm van de Zee, hoewel dat dingen zijn die door meneer Rumphius verteld worden. Rumphius was een 17e eeuwse botanicus die de flora van de Molukken beschreef in zijn 12-delig ‘Kruydboek’, aanwezig op de tuin Kleyntjes, evenals de ‘Rariteitkamer’ waarin honderden schelpen beschreven worden.
Mensen, dingen en verhalen, de werkelijkheid en ‘het andere’, lopen op het eiland in de Molukken in elkaar over in een bezield verband, hoewel Felicia niet echt in de magie gelooft. Haar grootmoeder iets meer. Zij is de
vorige ‘mevrouw van Kleyntjes’. Over haar wordt verteld in het tweede deel van het boek dat daartoe teruggaat in de tijd, om precies te zijn het moment dat Felicia wordt geboren (de grootmoeder vindt die naam, die ‘gelukkig’ betekent hoogmoedig en noem haar altijd ‘kleindochter’). Felicia’s ouders wonen in de stad aan de buitenbaai en vertrekken op een gegeven moment met Felicia naar Europa. Felicia trouwt daar, krijgt een kind en keert, nog geen 25 jaar oud, terug naar Kleyntjes, nadat haar man er met het geld vandoor is gegaan, naar Amerika denkt ze.
Haar lot lijkt op dat van haar grootmoeder, na haar huwelijk naar Java vertrokken, al snel haar man verloren en met haar kind Willem, Felicia’s vader, teruggekeerd naar de tuin. Felicia’s tocht over de binnenbaai naar Kleyntjes wordt gedetailleerd verteld. Ze bedenkt dat haar zoontje Willem misschien later zal trouwen en misschien ook een dochter zal krijgen die op haar beurt zal trouwen. ‘En háár zoontje zou Willem genoemd worden naar zijn ene grootvader Willem; de man van de dochter zou doodgaan of weggaan – naar Amerika bij voorbeeld! – dat is ver weg, en eens op een keer zou zij – “zo gaat het soms kleindochter, ja!” Wie? Wie zei dat nu? Zei zij, Felicia, dat tegen haar kleindochter? Neen, dat klopte niet, dat kwam niet uit – zij was zelf de kleindochter. Zij dacht, nooit eerder had zij dat gedacht – in het licht en het geruis en de kleine beweging van de prauw – herhalingen, herhalingen, niets dan herhalingen, aan elkaar vastgeklonken. Altijd weer een dochter met een zoontje, en een man die doodgaat of weggaat – adieu, vaarwel – en altijd weer opnieuw hetzelfde, en weer opnieuw en nog eens weer.’ Deze passage treft het boek in de kern: het idee dat alles steeds weer terugkeert, dat alles zich in het onherroepelijke voorbijgaan van de tijd herhaalt.
Als Felicia op de tuin terugkomt, treft zij daar alles nog aan. Zij vraagt naar de drie meisjes – ‘dat jij dat nog weet kleindochter!’ – ze trekt de ‘mooie la’ van de kast open waarin de schat ligt, die uit drie dingen bestaat: een wit bordje dat waarschuwt tegen vergif – ‘Fenijn!’ -, een spanen doosje met de slangesteen die gif uit een wond zuigt (er zitten vlekjes op die de Heer Jezus aan het kruis voorstellen) en in een ander doosje een witte steen met een heel klein steentje dat er op een morgen zomaar naast had gelegen, ‘in de nacht geboren’. In een paar gewone schelpen wonen beestjes, de schildwachtjes die de schat moeten bewaken. Er blijkt ook een nieuw kastje te zijn, dat een rariteitenkastje voor Himpies gaat worden (de bedienden kunnen de naam ‘Wimpie’ niet uitspreken, dus het kind heet voortaan Himpies). De Lewijatan is er nog, de badplaats in het bos, de slavenbel,
alles. Het dorp aan de overkant van de rivier naast Kleyntjes loopt uit om Felicia en het kind zwijgend te begroeten, zoals ze later, als Himpies ver weg gestorven is, Felicia in de avond komen bezoeken, zwijgend staande onder de bomen rond het huis.
Felicia begint met haar grootmoeder een handel in melk, vruchten, confituren, etc. De grootmoeder maakt mosselensauzen, armbanden tegen reumatiek, droog reukwerk, amberbolletjes in opengewerkte gouden vruchtjes – waartoe een goudsmid op Kleyntjes is komen wonen – gemengde wierook en geneeskrachtige kruiden. Het jongetje Himpies groeit op, samen met Domingoes, het zoontje van de goudsmid, en ook aan hem trekken alle dingen weer voorbij. Felicia begint voor Himpies aan een schelpenverzameling die de grootste van de Molukken moet worden en ze verzint een sprookjesachtig verhaal waarin de namen van alle schelpen, opgezocht bij Rumphius, worden genoemd: de harpe Amoret, het dubbeld venushartje, kakkerlakjes, drakenhoofdjes, olifantenstand, weitasje, boerenmuzyk, mazeltjes, de Tour de Bra en nog tientallen. Later gaat Himpies naar de middelbare school op Java en nog weer later naar Holland. Intussen overlijdt de grootmoeder, Felicia begint aan lange tochten over het eiland en haar huis raakt boordevol mooie dingen. Dan komt Himpies terug, als officier en blijft ruim een jaar in het garnizoen in de stad aan de buitenbaai. Er wordt door hem en zijn vrienden weer eens gedanst op Kleyntjes, net als vroeger, toen de grootmoeder jong was. Dan komt het bericht dat hij op een expeditie tegen de berg-Alfoeren op Ceram gesneuveld is. Domingoes, die erbij was als sergeant, komt de juiste toedracht nog eens vertellen en als hij wegvaart, blijft Felicia alleen achter. De slavenbel is natuurlijk weer niet geluid.
De roman gaat daarna verder met drie nogal losstaande hoofdstukken. Het eerste, ‘De posthouder’, vertelt over de andere ‘tuin’ op het eiland waar een voormalige posthouder is komen wonen met vier vrouwen. Het is daar een geheimzinnige bedoening; alles is hermetisch afgesloten, niemand komt ooit naar buiten. De posthouder heeft een slechte naam, hij schijnt steenrijk te zijn en er wordt veel over hem geroddeld. Op een dag wordt hij in de buitenbaai gevonden, verdronken – vermoord, fluistert men, door de vier vrouwen, drie oude en een jonge. Zij gaan echter vrijuit, laten de inboedel verkopen en vertrekken om nooit meer terug te komen. Sindsdien loopt de posthouder op de tuin rond, dat weet iedereen, hoewel niemand er een voet zal zetten. ‘Laat de posthouder alleen! Geef hem tijd
dat hij alles vergeten kan: de “tuin” en het huis, zijn ebbehouten meubels en porselein, de groene martavaan, zijn geld, zijn dienaressen, zijn geliefde, en zijn parels. Laat hij de vier vrouwen vergiffenis schenken als zij hem tenminste vermoord hebben – hij kan het weten. Geef hem tijd. Dan blijft hij ook niet want hij is hier niet thuis. Maar hij moet tijd hebben – tijd – tijd.’
‘Constance en de matroos’ vertelt over Constance die als kokkin werkt bij een jong Hollands gezin dat het familiehuis van de mevrouw van Kleyntjes in de stad aan de buitenbaai heeft gehuurd. Haar man heeft haar al verlaten omdat zij er steeds minnaars op na houdt. Nu is dat een matroos die ongetwijfeld ook weer bedrogen is, want op een gegeven moment staat hij met een mes op het erf. Het loopt goed af, het mes blijft achter en de matroos vertrekt voor een tour naar Nieuw-Guinea. In zijn afwezigheid gaat Constance na het rotantrekken, haar grote hartstocht, met een man naar huis die haar vermoordt (haar eigen man, blijkt) met het mes van de matroos, dat daarna verdwenen is. Een hulpje in de huishouding dat haar aanbidt houdt vol dat het de matroos is geweest die Constance heeft vermoord. Als deze later terugkeert uit Nieuw-Guinea, wordt hij bij een vechtpartij zelf vermoord, tot voldoening van het meisje.
‘De professor’ is een wat minder simpel verhaal. De titel slaat op een beroemde Schotse professor die de opdracht heeft gekregen aan de hand van Rumphius’ ‘Kruydboeken’ een nieuw standaardwerk te schrijven over de plantengroei op de Molukken. Hij krijgt een assistent toegewezen, Radèn Mas Soeprapto, een klerk bij ‘s Lands Plantentuin die van zeer hoge adel is maar zijn familie de rug heeft toegekeerd. De luidruchtige, kakelende, zwetende, slordig geklede westerling en de hoogbeschaafde, zwijgende oosterling gaan per boot samen op reis. Onderweg vertelt de professor een belangwekkend verhaal, over een prins die tijdens de rituele wassing de schenkkan uit zijn handen laat vallen en door zijn vader geslagen wordt. Hij verlaat huis en haard, tekent op het strand een prauw met alles erop en eraan, die, na een gebed tot Allah, voor hem klaarligt. Eén ding is hij vergeten: de ballast, en hij is gedwongen de aarde van zijn geboorteland als ballast aan boord te nemen. Overal waar zij komen, wegen zij de aarde, die nooit even zwaar is als de ballast-aarde. Pas op het eiland in de Molukken is de aarde even zwaar en hij vestigt zich daar en wordt de eerste radja. De professor zegt dat het verhaal op iedereen van toepassing is – ‘Wij allen, altijd weer, moeten als wij jong zijn iets vasthouden voor die oud zijn en laten het vallen, en dan willen we weg (…) en we vergeten altijd de ballast; en er is geen ballast dan de aarde van het oude land, en het nieuwe land heeft
altijd even zware aarde als het oude land, en daarvoor gaan we dan op weg, over de zeeën, en verdrinken soms onderweg – in diep diep water, of we worden oud en laten op onze beurt een waskom voor ons vasthouden.’
Natuurlijk geldt het verhaal voor Soeprapto, hoewel die het gevoel heeft dat hij eens naar zijn familie terug zal keren omdat hij de wereld waar de professor voor staat, niet verdraagt. Het geldt ongetwijfeld ook voor de professor, zo ver van huis, over ‘diep diep water’ waar hij bang voor is, botaniserend op een ver vreemd eiland. Tijdens deze bezigheid wordt hij vermoord terwijl Soeprapto in bed ligt, geveld door malaria. Uit Rumphius’ ‘Rariteitkamer’ had hij eens voorgelezen over kwalletjes die de bijnaam van ‘besaantje’ hebben omdat ze een zeiltje kunnen opzetten, ‘wit als krystal en het bovenste soomtje wat purper of violet’; ‘Wonderbaarlijk om zulke vloot te zien van wel duizend kleine scheepjes zo eenparig bij malkander!’, zegt Rumphius die, op het moment dat hij dit dicteerde, stekeblind was, bijna als de professor die ook niet veel meer ziet.
Niet lang voor zijn dood vertelt de professor dat hij al een paar maal gedroomd heeft dat hij in zee zweeft en een vloot van wel duizend besaantjes om hem en door hem heen vaart, met levensgrote zeilen. ‘Het doet geen pijn, maar er is een onbeschrijfelijk geluid als van een te strak gespannen harpsnaar, alleen duizendmaal sterker – het is alsof de trommelvliezen in mijn oren zullen barsten.’ En: ‘het verzoent me met mijn zeemansgraf, als het dan zo moet zijn.’ De professor is door zijn moordenaars in het water geworpen en wordt nooit meer gevonden. Soeprapto vraagt aan een Hollandse controleur of de besaantjes ook hier voorkomen. Ja, misschien wel, lang niet altijd. En hoe groot de zeilen zijn. ‘Iets groter dan de breedte van uw hand misschien.’ En Soeprapto kijkt naar zijn smalle hand.’ ‘Ja’, zei hij, ‘dat begreep ik wel dat de zeiltjes klein zijn – niet groot,’ met zijn effen toonloze stem. Het deed hem voor een kort ogenblik een onmenselijke pijn.’ Slot van het hoofdstuk.
Het is een nogal raadselachtige geschiedenis die mij desondanks emotioneert. Waarschijnlijk doordat het individuele lot van de professor geneutraliseerd wordt door – ik kan het niet anders zeggen – een eeuwig beeld; het magistrale beeld van duizenden kleine kwallen als kleine blauw-groene flesjes die met een glazen zeiltje door de baai varen. Wat is een mens dan nog. Dat de zeiltjes kleiner zijn dan de professor had gedacht, maakt het troostrijke beeld – een van de honderd dingen van de professor – voor mij niet minder sterk, maar voor Soeprapto ligt dat blijkbaar anders.
In het laatste hoofd, ‘Allerzielen’, komen alle ‘dingen’ uit het boek bij elkaar. Een keer per jaar stuurt Felicia iedereen, op een trouwe bediende na, weg van de tuin omdat zij op die nacht de vermoorde mensen wil gedenken, een gebruik dat ze heeft ingesteld na de dood van Himpies. Dit jaar zijn er vier vermoorden bij gekomen: Constance, haar matroos, de posthouder en de professor. Zij dwalen allen rond over de tuin Kleyntjes en Felicia praat met ze. Himpies is er evenals de drie kleine meisjes aan wie de professor het schelpenverhaal vertelt aan de hand van de inhoud van het rariteitenkastje. Constance zingt het lied ‘de tifa roept van ver, van ver’ en Himpies ontkent voor de zoveelste keer dat hij alleen maar vermoord zou zijn. ‘Wij zijn nooit enkel en alleen vermoord, wij zijn ook altijd gesneuveld. Wordt nu niet boos, want zo is het, heus, het een-én-het-ander, mijn lieve moeder!’
Felicia moet voor het eerst denken aan de moordenaars, alsof zij ook mede de vermoorden zijn. En terwijl zij in een stoel zit, voor haar huis, op het strand met de drie golfjes, ziet zij in een visioen op de binnenbaai haar honderd dingen verzameld bij elkaar. De kokospalm van de zee, de koralen vrouw, grootmoeder met het gifbordje in haar hand en de ‘schildwachtjes van het Geluk’, haar eigen man. ‘Al de moordenaars omdat die er ook moeten zijn’, schelpen waaronder de Lewijatan ‘die te verschrikkelijk is’, de ‘Doekhuyve’ van de danseres met de Schelp, de vogel Lakhlakh, ‘en een stem zei langzaam met lange tussenpozen van ver weg: de baai – de binnenbaai – je zult toch-nooit-de binnenbaai-vergeten. o ziel-van-? Wat gebeurde er met haar, ging zij dood, waren dit haar “honderd dingen”? Zij zat rustig in haar stoel, het waren ook geen honderd dingen, veel meer dan honderd dingen, en niet alleen van haar, honderd keer “honderd dingen”, naast elkaar, los van elkaar, elkaar rakende, hier en daar in elkaar vervloeiende, zonder ergens enige binding, en tegelijkertijd voor altijd met elkaar verbonden… Een verbondenheid die zij niet goed begreep; dat hoefde niet, het viel niet te begrijpen, haar voor een ogenblik gegeven om te aanschouwen boven het maanverlichte water.’ En zo begrijpen wij nu ook het motto dat Maria Dermoût aan het boek meegaf: ‘Wanneer de “tienduizend dingen” gezien zijn in hun eenheid, keren wij terug tot het begin en blijven waar wij altijd geweest zijn.’, een tekst van Ts’ Ên Shên.
Ik heb ‘De tienduizend dingen’ altijd een boek gevonden van een overweldigende weemoedigheid, maar ook van troost. Dat was zo toen ik het vijftien jaar geleden voor het eerst las, in een soort roes, en ook toen ik het
tien jaar later nog eens las met een helder hoofd en zelfs geprobeerd heb er iets over te zeggen in een gedicht, ‘De tuin Kleyntjes (onvoltooid)’ en vind ik het nu weer. Het boek is een ervaring, er valt eigenlijk niet zo veel over te zeggen. Daarom heb ik hier voornamelijk volstaan met de poging er een beeld van te geven. Het boek doet zelf ook geen beweringen maar trekt in een stroom repeterende beelden door je heen, in een stijl die niet bijzonder is maar wel adequaat in zijn nevenschikkende opsommingen en de poging een soort verhalende spreektaal te bereiken.
Het is een cyclisch boek dat een cyclisch wereldbeeld uitdrukt. Het begint waar het eindigt: Felicia die alleen achterblijft op de tuin. Daartussen beschrijft het drie levensgolfjes, steeds anders, steeds dezelfde: de grootmoeder, de kleindochter en Himpies, die allen terugkeren na te zijn weggeweest, samen met wat flarden uit andere levens, waarvan ‘De posthouder’ en ‘Constance en de matroos’ misschien wat mager uitgevallen zijn. De levens die op Kleyntjes verglijden bestaan uit dezelfde ‘honderd dingen’, wat zowel de vergankelijkheid onderstreept als een soort eeuwigheid bevestigt. De dingen waarlangs de levens stromen zijn tijdloos, maar tegelijkertijd bestaan zij slechts door de plaats die zij in die tijdelijke levens innemen. Zij constitueren die levens maar het zijn die levens die hen daardoor een zin verlenen, want daarbuiten vormen zij slechts een willekeurige verzameling. Uit deze wederzijdse doordringing ontstaat de raadselachtige vermenging van weemoed en troost die de kern vormt van dit boek, het reusachtige gevoel van vergeefsheid om alles wat leeft en sterven moet, om afscheid en verdriet, en de troost van de eeuwige dingen die bij elkaar nu eenmaal een heel leven vormen. Misschien ken ik het gevoel wel een beetje uit het dorp waar ik vandaan kom. Ook daar die verschillende generaties na elkaar waarin alles zo sterk gelijk bleef.
‘De tienduizend dingen’ is een metafysisch boek, maar dan van een metafysica die voortkomt uit een evocatie van de aanwezige dingen. De eeuwigheid – dat is niet God of een hiernamaals, maar de tijdloosheid van de drie kleine golfjes van de branding in de binnenbaai – ‘de vader, de moeder en het kind’ -, het licht boven zee, de tifa-gongslag op de prauwen, de drie spelende meisjes, de Harpe Amoret…
‘De tienduizend dingen’ is een on-westerse, emotionerende lofzang op wat er is, de acceptatie dat ons leven bestaat uit onze honderd dingen en dat dat genoeg kan zijn ‘om opnieuw proberen verder te leven’, zoals de laatste zin luidt.
Robert Anker