Herlezen
De kern van de literatuur
Zonder de waarde van de grote romans uit de jaren vijftig en zestig, of de waarde van een flink aantal essays, te willen betwijfelen, moet ik bekennen, dat Willem Frederik Hermans voor mij toch altijd de auteur van de novellenbundels Moedwil en Misverstand en Paranoia is geweest. Het kritisch en polemisch werk is van vermakelijke en rake formulering, maar het heeft, voor mij althans, toch een veel vluchtiger karakter, zijn dramatisch werk zal ten onder gaan aan de ijzeren wet dat wie niet gespeeld wordt ‘dramatisch’ dood is, en zijn gedichten vind ik ver beneden het niveau liggen dat Hermans in de literatuur zelf bepaald heeft. Jan Kuijper schreef in zijn bundel Denkbeelden als nummer 350: ‘Het gedicht dat het beste bestand blijkt tegen een letterlijke vertaling door een achtjarige met een woordenboek, is volgens Willem Frederik Hermans het beste gedicht. Zo maken zijn eigen gedichten toch nog een kansje.’ Na Vestdijk is de combinatie van prozaïst en dichter, allebei op echt hoog niveau, zeldzaam geworden. Van Reve en Mulisch zijn de gedichten ook niet goed. Claus misschien? In elk geval zijn zijn gedichten prachtig.
Dit is natuurlijk allemaal onzin wanneer je bedenkt dat bij een schrijver van het niveau van Hermans al het geschrevene belangrijk is; alles hoort zijn plaats te krijgen in de rij van de verzamelde werken. Dat zeg ik niet uit beate bewondering, maar omdat ik ervan overtuigd ben dat een schrijver als Hermans bouwt aan een artistieke constructie. Die constructie drukt zijn visie op de wereld, op het bestaan uit en iedere aantekening heeft zijn plaats en vervolmaakt het bouwwerk. Zoals op zijn terrein Picasso een compleet oeuvre nastreefde waarbij tekeningen, zelfs krabbels een datum kregen en daarmee op hun plaats in de artistieke schepping terechtkwamen. Sol le Witt: precies zo.
Uit de twee bundels komen drie titels boven drijven: uit Moedwil en
misverstand de verhalen Elektrotherapie en Dokter Klondyke; uit Paranoia de novelle Het behouden huis. Voor mij zijn dit altijd de verhalen geweest over respectievelijk het medelijden, de schijnwerkelijkheid en de vervorming van de werkelijkheid. Natuurlijk besef ik dat niemand achterover zal slaan van de originaliteit van mijn keuze, maar originaliteit is niet van belang wanneer je je gaat afvragen door welke literatuur je ‘gevormd’ bent. Bovendien is het treurige van deze rubriek nu juist dat wij boeken herlezen, waarvan iedereen direct zegt ‘o ja, zeker, dat ken ik, erg bekend, iedereen gelezen, enzovoorts’ maar die desondanks niet of minder de aandacht krijgen die ze verdienen en die in sommige gevallen (Vestdijk) helemaal vermorzeld dreigen te worden tussen enerzijds de wetenschapsbeoefening en anderzijds de nieuwe lauwheid.
Voor mij, die in de jaren zestig de literatuur ontdekte, is Hermans een van de schrijvers geweest die het leven definieerde. Aanvankelijk concurrerend met Van Schendel, en met Marsman en Roland Holst, maar allengs steeds dictatorialer. Steeds duidelijker werd Hermans de beschrijver van het leven zoals zich dat plat op aarde afspeelde, zonder hoop op verheffing, zonder bemoeienis met de wonderlijke reddingen of de utopistische beloningen die de godsdiensten voorspiegelden. Van Hermans kon men leren, dat idee had zich in mij vastgezet, hoe zich staande te houden in een stuurloze maatschappij vol desoriënterende pijlen, richtingborden en aanwijzingen, vol verordeningen en beloningen die anders uitpakten dan vermoed. Het was geen gemakkelijke manier om je staande te houden. Geen applaus van de directe omgeving voor deze houding die zo anders was dan de houding die ik lange tijd daarvoor onder de bezielende vaandrigs Marsman en Roland Holst had hooggehouden, maar het was wel de enige die eerlijk was en waarbij tegenover jezelf een opgeheven hoofd mogelijk bleek. Ik weet niet of ik dat toen allemaal zo duidelijk besefte. Ongetwijfeld hebben de verhalen mij toen ook zand in de ogen gestrooid: het waren spannende verhalen zoals veel andere. Bovendien waren er te veel pijlen die je de weg wezen en er waren er veel bij waar je maar al te zeer in wilde geloven: verliefdheid, idealisme, ambitie. Maar ongeveer in die tijd is het besef tot me doorgedrongen dat, hoe ik me ook zou opstellen tegenover het leven of hoe ik me ook zou verschansen om het leven te ontvluchten, de enige houding die voor mij zin had en die ik zou kunnen volhouden, dicht in de buurt kwam bij wat Hermans in zijn verhalen schreef en verbeeldde.
Ik weet dat ik in diezelfde tijd zwart, sceptisch en tegendraads gevonden werd. Ik vond dat onterecht. Evenals ik het onjuist vond dat (vaak dezelfde) mensen over de schrijver Hermans oordeelden als ‘sarcast, nihilist, godslasteraar’. De houding ten opzichte van het leven die ik mij in die tijd eigen maakte kende drie Hermansiaanse componenten. De eerste was het verlies van de metafysica; bepaalde begrippen (God, de zin van het leven, vervolg op het leven) waren misschien leuke onderwerpen voor treurige zondagen, maar ze bleken niet geschikt om je houding tegenover de wereld op te baseren. Ik verloor mijn geloof en leerde het leven te zien als een aantal bruikbare decennia; daar moest je het mee doen, op is op. De tweede component was een besef dat in de maatschappij zoveel valkuilen, falsificaties en oplichtingen ingebouwd waren dat je weinige kennis altijd tekort schoot. Ik leerde mij verbazen over van alles en nog wat. De derde component was een groeiende belangstelling en liefde voor de aarde, de natuur en de dieren. Ook de laatste component meen ik aan Hermans te danken te hebben. Zijn roerende verhalen over de geur die een kat afgeeft na een wandeling door de nachtelijke tuinen, zijn roman Nooit meer slapen waar ik, heel stiekem, het bekende portret van Hermans bij denk, genomen tijdens zijn bodemonderzoek, vermoeid, ongeschoren, muskieten-gaas: zij zijn voor mij even vormend geweest als de verbeeldingen van de chaos en de verhalen waarin afgerekend wordt met hogere idealen.
Volgens de dagtekening onder de verhalen zijn ze geschreven in 1943 (Elektrotherapie), in 1946 (Dokter Klondyke) en in 1950 (Het behouden huis).
Elektrotherapie is, zo herinner ik mij, het verhaal van een schrijnend medelijden. Over ons valt nu eenmaal niets mee te delen aan anderen en vice versa. Dat maakt mensen eenzaam. In het geval van het personage Ronald roept die eenzaamheid medelijden op. Hij voelt zich onbegrepen, wordt door zijn beestachtig domme vader telkens geschopt en geslagen en door zijn moeder verraden. Op de lagere school wordt hij gepest en in elkaar getrapt, wat hem thuis weer slaag oplevert. De middelbare school is betaalbaar omdat zijn vader een ton in de loterij heeft gewonnen (of meermalen zelfs) en Ronald blijkt goed te kunnen leren. De vakanties brengt het gezin door bij snobistische familie in de provincie. Daar ontmoet Ronald een meisje Agnes (Anjès, zegt tante) en de getreiterde en volslagen eenzame jongen gaat zich verbeelden dat hij verliefd is en hoe het zou zijn als hij dat kon vertellen. Voor de lezer is duidelijk dat Agnes op hem verliefd is. Bij een kerstdiner wordt hij weer geschoffeerd, nu waar het
meisje bij is. Hij loopt naar boven, demonteert met zijn pen een lampje, stopt de draden in zijn oren en steekt de stekker in het stopcontact. Dood. Vooral het detail met die pen is mij scherp bij gebleven.
Ik moet bekennen dat het verhaal bij herlezen veel leuker was dan ik mij herinnerde. Leuk? Ja, erg leuk. Hilarisch soms. En dat heeft alles te maken met de toon en de bedoeling van Hermans. De gebeurtenissen, zoals hier beschreven, zijn natuurlijk ondraaglijk. Maar er is een troost: zo gaat het niet in de werkelijkheid. En Hermans laat weinig na om ons daarvan te doordringen. Niet dat je niet in het verhaal kan geloven, dat zeker, maar het verhaal als weergave van een werkelijkheid wordt onderuit gehaald. Voor mijn gevoel wordt opnieuw de hele psychologisch-realistische school met vooruitwerkende kracht onderuit gehaald. Een zeldzaam onbegrip tussen de personages onderling, het ongelooflijk (letterlijk) sullige karakter van Ronald zelf, het vertellersperspectief hoog verheven boven de handeling, de soms essayistische stijl, de nuchtere vaak daardoor komische toon: dit alles maakt duidelijk hoe vlijmscherp dit soort literatuur kan werken en hoe slap en oninteressant de tegenhanger, de psychologisch-realistische literatuur vaak kan zijn.
Omdat de beschreven gebeurtenissen in de alledaagse huishoudens zo niet voorkomen (en zou je ervan horen dan ben je geneigd te denken ‘ja, maar die Ronnie zal ook niet zo’n lieverdje zijn’ of ‘ik ken dat type’ en je gaat invullen, veranderen en de stroom misverstanden en wijzigingen komt op gang) moet het Hermans gaan om een idee. Een inhoud (medelijden) wordt overgebracht op de manier van de verbeelding, en die verbeelding kent zijn eigen logische wetten. Citaat, de eerste zin: ‘Om niemand de gelegenheid tot verklaring van de zonderlinge geneeswijze die Ronald, zeventienjarig gymnasiast zich koos, te misgunnen, volgt hier een bloemlezing uit die feiten, welke het meest tot op de causaliteit gerichte verbeelding spreken.’ Let wel, we krijgen niet de gelegenheid Ronald te verklaren, alleen de zonderlinge geneeswijze.
Na de inleiding (voorouders, familieleden en het Achterhoekse buiten van oom en tante waar later het drama zal plaatsvinden) bedreigt de vader voor de zoveelste keer de jongen. ‘“Donder nou maar op.” Ronald keerde zich om. “Kom hier, vlegel,”’ Zijn vader dreigt dan onmiddellijk naar Amsterdam terug te gaan, ‘begrepen?’ Met het antwoord van Ronald schoot het medelijden feilloos mijn hersens in.
‘En Ronald dacht: “O ja, alstublieft, vader.”’
Meer niet. Het medelijden wijkt voor de rest van het verhaal niet meer uit je hoofd. Op literaire wijze, met literaire middelen is het medelijden je aangepraat. Je weet dat je gevoel zich richt op een personage en dat wordt je telkens ingepeperd. Maar het werkt met schrijnende kracht. Hermans pompt de taal op tot een enorme spanning. Nog een citaat.
‘Als Ronald zo hard geslagen was, dat hij niets meer zei, volgde een week van volkomen zwijgen aan beide kanten. Zijn vader sliep in een grote stoel; onder zijn met rood krullend haar begroeide bovenlip een zwarte sigaar waar rook uit opkrinkelde scherper dan zwaveldamp. ‘t Enige wat men van hem hoorde, was als hij liep, zijn doffe zware stappen, als van een onheil op rubberkussens.
Ook zijn moeder sprak niet tegen Ronald. Zij viel haar man zelden bij, maar nimmer af. Hoe zij over hem dacht, werd Ronald niet gewaar. Zij is bang van vader, dacht hij. Alle koeken die zij bakte, mislukten doordat zij te weinig boter in de vorm deed en dan huilde zij soms.’
De kracht van Elsschot, maar dan beter.
Dokter Klondyke herinner ik me als het uitgewerkte exempel van een schijnwerkelijkheid. De werkelijkheid doet zich voor onder een bepaalde gedaante maar blijkt steeds anders te zijn. Het meest sprekende voorbeeld is natuurlijk Klondyke zelf die zich uitgeeft voor dokter maar geen dokter is.
Bij herlezing blijkt weer hoezeer het Hermans te doen is om het literaire, het verbeeldende. Zijn verhalen zijn bijna als gedichten, in die zin dat ze wel zijn samen te vatten maar dat de kern telkens weer ontdekt wordt bij het (her)lezen.
Kalmans, student in de farmacie, loopt met een bevriende arts op oudejaarsavond mee naar een patiënte. Kalmans geeft zich uit voor dokter Klondyke en blijkt het meisje te kennen. Zij gelooft dat hij arts is en wil dat hij haar gaat behandelen. Zij gaat vooruit, maar als hij een tijd ziek is geweest omdat hij zich lange tijd buitengewoon heeft ingespannen, treft hij haar stervend aan. Hij wil een overlijdensakte halen, treft in plaats van zijn vriend een vreemde arts aan en hij hijst zich op het laatste moment in de trein die hem naar het strand brengt.
Bij herlezen valt mij op hoe sterk de tegenstelling tussen ‘binnen’ en ‘buiten’ in het verhaal verwerkt zit. De kamer van het meisje ligt boven een poort waar een trein door rijdt. Daarna stormt hij de weiden in, naar het strand. Het blijkt een elektrische trein en de draden van de leiding lopen bijna door haar kamer. Haar benen zijn verlamd en zij kan het bed niet
verlaten. Zij heeft slechts twee contacten met de buitenwereld: de trein en Klondyke. Van de trein met zijn elektrische leiding kan zij de signalen niet goed interpreteren. Floris Klondyke is tot in zijn naam onbetrouwbaar. ‘Je spreekt als een dokter van een ander continent of van de maan’ wordt hem gezegd. Hij is ondeskundig. Hij heeft slechts zijn kijk op de wereld om hem heen. Op het moment dat hij die kijk ontwikkelt, ‘zijn best doet haar beter te maken’ gaat het mis. Via deze onbetrouwbare tussenpersoon kijkt zij naar buiten. Dan gebeurt er dit:
‘Hoe ziet de ondergaande zon er uit?’
‘Zo rond als de maan, maar groter en roder. Zij hangt in een hoog gewelf van karmozijn. Door gaten in de wolken die er boven drijven, reiken lange omgekeerde ladders, waarlangs de zon is afgedaald, naar de hemel.’
‘Ach,’ fluisterde zij, ‘wat zou ik dat graag weer eens zien. Maar ik moet altijd maar stil liggen, doodstil. Het enige dat ik van het leven zie, is een schijnsel op het behang.’
Wij zijn de verlamden en onze dokter Klondyke staat naast ons. We hebben de keuze tussen het interpreteren van de schijnsels op het behang en het geloven in de praatjes van Klondyke.
De chaotische en onduidelijke wereld van de partizaan. Bij de eerste en ook de tweede keer lezen is mij dat ongetwijfeld als belangrijkste opgevallen. Behalve de uitgave als deel van de bundel Paranoia bezit ik van Het behouden huis ook de twintigste druk uit 1989. Achterop werkelijke of gefingeerde kritieken. Ik blijk de novelle de eerste keer te hebben gelezen als Dr. P.H. Ritter Jr, AVRO, die op het achterplat geciteerd staat met deze samenvatting: ‘En hij vermoordt de vrouw in de badkamer. Ik dank u voor uw belangstelling.’ Wat gebeurt er nog meer behalve die moord?
Een naamloze ik, Nederlander, partizaan, komt in een stadje, loopt een huis binnen en besluit daar te blijven. Terwijl de gevechten doorgaan, baadt hij in weelde. De Duitsers komen en zien hem aan voor de heer van het huis. Hij krijgt inkwartiering. De Duitsers gedragen zich keurig. Hij vermoordt de thuiskomende man en de vrouw. Hij ontdekt een kamer waar een zeer oude man vissen verzorgt. Dan vallen de partizanen weer binnen. De ik trekt zijn uniform aan. De partizanen vermoorden de oude man, de Duitse kolonel en slaan alles aan splinters. Ze trekken verder en de ik verwoest met een granaat het huis.
Uiteraard viel me ook op dat Hermans de traditionele waardetoeken-
ning omkeerde. De verwerpelijke Duitsers gedroegen zich als heren en waren de hoffelijkheid zelve; de partizanen, die aan de goede zijde streden, ontpopten zich als beesten. De bevelen werden in onbegrijpelijke talen geschreeuwd; de bevoorrading was geïmproviseerd. Terzijde: Pasolini, gekant tegen de Duitsers, moest het verwerken dat zijn broer Guido werd vermoord door de partizanen. Guido was lid van een republikeinse brigade die onenigheid kreeg met de communistische Tito-gezinde Garibaldibrigade. Jaloezie, wantrouwen, standrecht, Guido neergeschoten.
Behalve dit alles is het boek in mijn herinnering blijven hangen als een novelle met een speciale, veelbetekenende constructie. Ik herinner me niet meer of dit in besprekingen stond of dat ik dat zelf ontdekte. Wat mij opviel was het volgende.
Het einde van de novelle sluit naadloos aan op het begin. De ik loopt na afloop bij wijze van spreken door en zou kunnen denken dat er niets gebeurd is. Dit effect wordt versterkt door de droomscènes in het boek, over zijn moeder, over de sergeant, en door de scène met de vissen die door hun geluidloosheid eveneens dicht in de buurt komen van de droom. Alsof die dromen en die vissen je willen waarschuwen dat er meer gedroomd wordt. Bovendien is mij steeds bijgebleven dat in het begin en aan het eind een overeenkomstige scène stond, waardoor het droomkarakter, het gefantaseerde ontsnappen uit de chaos van alledag alleen maar sterker werd.
Nu, na herlezing, kan ik weer wat exacter aangeven wat ik bedoel. De situatie in het begin is de volgende. Een gevecht, iedereen heeft vreselijke dorst. Tijdens een rust zien de soldaten drie vliegtuigen. De ik denkt aan een Spanjaard die enkele woorden Frans spreekt, de enige met wie hij kan communiceren. Een vliegtuig stort neer, een zwarte roetwolk en de Spanjaard komt blootshoofds op hem toelopen. Ze praten wat, de dorst wordt sterker. Hij vertelt dat hij gevangen genomen is door de Duitsers. Dat hij later weer is ontsnapt. De Spanjaard noemt zijn beroep: yesero. ‘Ons gesprek moet hier ongeveer geëindigd zijn, ik herinner mij heel goed dat we elkaar niet gezegd hebben hoe wij heetten. Als ik later aan hem dacht, dacht ik aan “die yesero”.’ De tanks van de partizanen stoten naar voren, de Duitsers trekken terug en hij raakt verwikkeld in een vuurgevecht om een huis. Als hij in het stadje komt staan partizanen voor een café met flessen in hun hand. Hij wil naar binnen gaan maar wordt door de sergeant weggestuurd. Hij loopt door en ziet het huis. ‘De zon ging onder achter mijn rug en werd weerkaatst in de grote ruiten van een huis schuin voor mij. Bij
elke stap die ik deed, veranderde één raam in een groot blad gepolijst rood koper. En toen glansden de ramen alleen nog maar diepzwart. Ik stond er recht tegenover.’
Nu het einde. De meeste huizen staan in brand. De ik loopt, weer gekleed in zijn partizanen-uniform terug naar dezelfde plek waar hij de sergeant voor het laatst gezien heeft. ‘Jazeker, op precies hetzelfde punt. Wie kwam daar aanlopen? Die Spanjaard die Frans sprak, die yesero! Hij herkende mij ogenblikkelijk.’ Op de vraag waar hij heeft gezeten: ‘Ik draaide hetzelfde verhaal weer af als toen. “Gevangen genomen door Duitsers. Hier!”’ En vier regels verder: ‘“Heb je nog dorst?” Hij trok een grote fles pruimenjenever uit zijn zak. Ik dronk en dacht: hoe raak ik hem weer kwijt? Wat moet ik met hem beginnen? Ik haalde diep adem en nam nog een lange slok. Hij bleef bij mij. Ik liep een eindje, hij liep achter mij aan. En een hele troep anderen volgde ons, dromde om ons heen, elkaar flessen doorgevend.’ Op de laatste pagina de verwoesting. Slotzin: ‘Het was of het ook aldoor komedie had gespeeld en zich nu pas liet zien zoals het in werkelijkheid altijd was geweest: een hol, tochtig brok steen, inwendig vol afbraak en vuiligheid.’
De plek, de Spanjaard, de dorst vooral, het verhaal dat hij opdist, de flessen die de anderen doorgeven alsof de winkel zojuist geplunderd is. Het is zo duidelijk dat de scènes op elkaar moeten passen. Maar ook het huis dat hij voor het eerst ziet, en het huis waar hij de laatste blik op werpt, zijn identiek. Niet alleen staat in de laatste zin dat het altijd zo is geweest, maar bij de eerste blik zijn alle ramen eerst rood (van een brand) en dan zwart (verkoold, granaat er in geworpen).
Als ik aanneem dat er sprake is van een bestaan dat gevuld wordt met vechten, aankomst, verovering, drinken, vernielen en verdergaan, en een ander bestaan dat begint met het binnenstappen van een rustig huis, dan vind ik voor die scheiding tal van aanwijzingen in de novelle. ‘Zich iemand indenken die geen geheugen heeft’; ‘Zich verbeelden nooit ergens anders geweest te zijn dan hier, of zich indenken dit huis, deze heuvel veroverd te hebben als de oplossing van een raadsel; dit, uit alles wat er op de hele wereld bestaat’; ‘De oorlog had nooit werkelijk plaatsgevonden’; ‘Wat ik had beleefd was verdwenen zonder tekens achter te laten.’ Enzovoorts. De twee vormen van bestaan zijn zo onverenigbaar dat ik in de verleiding kom de periode in het huis een droom of een fantasma te noemen. Dit wordt bovendien gesuggereerd door een onwaarschijnlijk oude man (hij is al aan gene zijde) en door de vissen die ook al zweven ‘als op een andere ster’.
En de spiegel werkt dubbel: zoals hij het verblijf in het behouden huis beleeft als een gedroomd uit de oorlog stappen, zo zijn de bewoners van het huis weer uit hun huis gestapt. Geen stof, er ligt een jas, de soep pruttelt, er is warm water.
Hij vindt een kat bij het water van het Kurhaus, voor een kat toch een onaangename omgeving. Hij brengt het dier naar het huis waar de zijden jurken en de bontmantels op de grond op een hoop liggen. Ogenblikkelijk gaat de staart omhoog. De kat kan gaan dromen. Het dier bevindt zich in dezelfde (droom)situatie.
Juist dit geflitste, visionaire karakter maakt de novelle voor mij zo overtuigend. Nogmaals: niet als een weergeven van een realistisch oorlogsmoment, maar als exempel van de uitgangspunten van Hermans. Is de roman zelf al een ordening, een gestructureerde kijk van de schrijver, in deze novelle is weer een onderverdeling gemaakt tussen de chaotische oorlog en de gestructureerde rust. De ik-personages die in het verhaal zijn ontstaan, een in de oorlog en een in het huis, willen elkaar niet bereiken en niet kennen. De flits die door het hoofd van de partizaan gaat (kon ik maar een korte tijd in een keurig huis wonen, met een bad en schone kleren en een huisdier enzovoorts) wordt uitgewerkt. Degene die de flits beleeft, lijkt een ander.
Voor mij is dit het grote en zo waardevolle erfgoed van Willem Frederik Hermans: dat ik via de verbeelding mijzelf een bestaan kan scheppen dat de moeite waard is. Een bestaan in een behouden huis. De decennia leven die mij geschonken zijn, zo heb ik uit de vroege verhalen van Hermans geleerd, zijn beïnvloedbaar. Binnen bepaalde grenzen en via een fantastische werking van de hersenen, kan ik ze nu denken tot een aanvaardbare en zinvolle wijze van leven.
De verteller manipuleert de tijd. Hij zet de tijd stil, versnelt hem of brengt hem in een golfbeweging. Dat is het toppunt van verbeelden. Het is ook het tegendeel van realisme. Structuur maakt die verbeelding leesbaar. Hermans heeft dit allemaal als geen ander duidelijk gemaakt en dit alles wordt nu wel bekend geacht. Als ik ‘Hermans’ schrijf bedoel ik de schrijver van de eerste twee verhalenbundels. Die schrijver is door de latere werken van Hermans weer weggedrukt. Nogmaals Jan Kuijper, dit keer nummer 553: ‘Hermans wordt strenger beoordeeld dan onbekende schrijvers. Dat is volkomen in orde: als die onbekende schrijvers geen kontje kregen bleven ze nergens en zouden ze net zo goed onbesproken kunnen blijven, terwijl
Hermans toch wel verkoopt. Aan de andere kant is het niet denkbeeldig dat een argeloze krantelezer de indruk krijgt dat Hermans echt minder is dan Connie Palmen, en niet alleen maar minder dan de Hermans van vroeger.’ Het enige aanvechtbare woord in dit prachtige denkbeeld is dat ‘argeloze’.
Wat is de kern van de literatuur? De kern van de literatuur is een gedreven verbeelding. Niet van de werkelijkheid, maar van wat er in je kop zit. En dan spreek ik uiteraard namens de schrijver. Als die kern onzichtbaar wordt, of weg raakt, dan dreigt alles te vervlakken, te ontaarden in platte lol. Hermans noemde dat journalistiek, literaire carrière en epigonisme.
Tomas Lieske