Herlezen
De ziekte van Krol
In Het gemillimeterde hoofd beschrijft Gerrit Krol zijn boekenplank en stuit hij op H. Marsman, Verzamelde gedichten, vierde druk. ‘Kreeg ik in december ’51, de dag na Sinterklaas, […] met die gedichten heb ik jarenlang geleefd, een geluk, een ziekte, tot het is overgegaan. Ik heb de bundel later weggegeven.’ In Op zoek naar een bezield verband verwijst Jaap Goedegebuure naar deze passage en hij merkt op dat Krol een van de weinigen was die op jonge leeftijd zeer intensief met de poëzie van Marsman hebben verkeerd. Goedegebuure gelooft niet dat Marsman lange tijd en door velen bewonderd is.
Ik heb geen idee hoe algemeen die bewondering was. Iedereen kende minstens de naam Marsman. Door welk toeval dan ook, ik heb in een periode van mijn leven dat ik zeer beïnvloedbaar was de gedichten van Marsman gelezen en voor een deel uit het hoofd geleerd. Sommige (Penthesileia) herschreven tot sentimentele eenakters die ik godzijdank ben kwijtgeraakt; ze gebruikt als richtlijn voor mijn leven. Kortom ik heb geleden aan de ziekte van Krol.
Ik probeerde me eerst zo veel mogelijk te herinneren. Woorden, titels, regels. ‘Lex Barbarorum’, ‘geef mij een mes, ik wil deze zieke plek, pom pom pom, uitsnijden’, ‘Annie’, ‘de herten traden uit het woud, pauze, van berkenrood en beukengoud’, of beukenrood en berkengoud, ‘Tempel en Kruis’, ‘gij slaapt met ons als paarden in uw armen’, ‘Penthesileia’ natuurlijk, ‘van vrees verval tot steeds dieper vreesachtigheid’, ‘Potsdam’, ‘Berlijn’. ‘Madonna’. Iets met de dood als vale vlerk: ‘o vale vlerk, o dolk’. ‘Paradise regained’. O ja: De zon en de zee springen bliksemend open, waaiers van vuur en van zij’. ‘Groots en meeslepend wil ik leven, hoort ge dat, vader, moeder, knekelhuis.’ Steeds meer gedichten beginnen vol te lopen, naar later blijkt met halve, onaffe en foutief onthouden regels.
Zo loop ik een week aan Marsman te denken. Er komt nog meer boven
drijven. Flarden Marsman denk ik, maar met sterke draden vastgeknoopt komen jeugdige emoties als glanzende en kronkelende tonijnen het binnenmeer van het geheugen in. Het lukt mij nauwelijks het een van het ander te onderscheiden, laat staan mij gezond kritisch op te stellen. Wat is er met Marsman aan de hand? Ik heb nog steeds de groene dundruk niet uit de kast gehaald. Ik proef de formulering dat hij de dichter is van de puberteit. Die natuurlijk door al die volwassen critici en geleerden met wantrouwen bekeken wordt. Maar wie Marsman bijzet in het pantheon van de geschiedenis verraadt zijn eigen jeugd. Zo denk ik dapper. De volwassene die ik natuurlijk zelf ook geworden ben, te ernstig, te werelds, te zwaar. Kom in de kamer van een meisje en je weet: niet gaan zitten want ik zak door alles heen. De poëzie van Marsman herinner ik mij als luchtig. In de letterlijke betekenis. Door de grote, gevleugelde gevoelens van de puberteit opgeheven en onttrokken aan de zwaarte van de alledaagsheid. Vervoerend. Marsman is Tenhemel-opneming.
Tegelijk besef ik hoe deze poëzie is verwezen naar de tweede rang. Marsman die geen geschiedenis wilde zijn is dichtgeslagen geschiedenis geworden. Oversteegen in Raster, Hannemieke Postma en Jaap Goedegebuure in hun dissertaties: het is allemaal knabbelen aan de positie van de vriend van mijn jeugd. En wat heb ik zelf gedaan? Ben ik Marsman blijven lezen zoals andere dichters, Nijhoff, Slauerhoff van tijd tot tijd, soms Van Ostaijen, Vestdijk ook, maar vooral Lucebert, Vroman, Hanlo? Krol schrijft ‘tot het is overgegaan’. Zijn geneesheer was de zetter. De vierde druk geeft hij weg, later krijgt hij de negende druk. ‘Ondanks de gescheurde omslag ziet het er nog als nieuw uit. Toen ik het voor het eerst doorbladerde zag ik dat de gedichten in een andere letter stonden, soms zelfs op een heel andere bladzij. Wat vroeger links stond, stond nu rechts, het waren heel andere gedichten.’ Ik bezit het boek waaruit ik voor het eerst de gedichten las, nog steeds. Het heeft lang in de kast staan slapen, af en toe zag ik de rug.
Het herlezen van de gedichten van Marsman moet voor ex-patiënten een pijnlijke affaire zijn, voor mij was het dat in elk geval. De koortsvisioenen, het toch nog vrij plotselinge genezingsproces, de ontgoocheling die je voor jezelf verborgen kon houden omdat het boek jarenlang weg was, onvindbaar, en de gedichten in je hoofd vervangen leken door anderen, alles wordt opgerakeld. Herlezen: op zoek gaan naar strepen en aantekeningen, een gulzig bladeren en herkennen. Er ontstaan twee sporen. Het ene spoor
van de herinnering, het besef hoezeer je dit ooit heeft aangegrepen, beinvloed ook, de herinnering aan de bevrijding van die invloed, hoe lang dat eigenlijk geduurd heeft. Voor een deel schrijf ik mijn eigen zeer late debuut toe aan het trage losweken van dit soort invloeden. Het andere spoor van de tekst die je opnieuw leest. Een spoor met dwarsliggers van schrik en verbijstering. Nacht, sterren, bloed, vrouw achterover, engel, vlam, het paradijs, virginaal, vaal, zwart. Is dit geen horror en kitsch? Boe-geroep? Niet met knipogen maar allerdodelijkst serieus bedoeld. Loodzwaar wordt deze poëzie en vanuit de lucht, waarnaar deze regels mij indertijd vervoerd hadden en waar ze eigenlijk zijn blijven hangen, vallen ze als metalen naar beneden en donderen door alle jongemeisjesmeubels heen.
Mijn reactie is het boek dicht te slaan en terug te zetten in de kast. Als de critici zozeer gelijk hebben, wat zou ik dan nog herlezen, laat staan er iets over opschrijven. Na enige dagen probeer ik te ordenen, te analyseren. Er komen tegenargumenten op. Marsman niet bewonderd? Maar Warren kiest voor zijn bloemlezing acht gedichten tegenover bijvoorbeeld vijf van Hendrik de Vries en vijf van S. Vestdijk. Komrij kiest van Marsman, De Vries en Vestdijk elk tien gedichten. ‘Denkend aan Holland / zie ik brede rivieren / traag door oneindig / laagland gaan’ is een onverwoestbaar klassiek gedicht. Maarten ‘t Hart noemde zijn autobiografische notities naar een regel van Marsman. Met die verguizing valt het wel mee. Ik tel wat ik mooi blijf vinden. Dat ik bijna alles waar vroegere inktstrepen naast staan, nu verwerp, en dat ik wil bewaren wat nuchter klinkt, zal niemand verbazen.
Ik kom tot een kleine bloemlezing. Uit de eerste periode enkele regels: ‘geef mij uw schemering / geef mij uw grijzen wind’; ‘dit dorp is zonder u mij vaag en vreemd’; ‘Kom, laat ons gaan / geef mij uw hechte hand, zonder te tasten / ik ben zeer aards, ik ben u zeer verwant’. Een deel van het gedicht Penthesileia, de regels ‘Van hare handen […] is toen het koele glanzende strelen begonnen’ uit De stervende en de gedichten Berlijn, Potsdam, Weimar en Delft. Uit de tweede periode bewaren: de eerste regel en de daarop volgende strofe van De bruid, het gedicht Twee meeuwen, de eerste strofe van Holland (De hemel groots en grauw / daaronder het geweldig laagland met de plassen / bomen en molens, kerktorens en kassen / verkaveld door de sloten zilvergrauw.) en het gedicht Breeroo. De derde periode kan wat mij betreft weggesnoeid worden tot: Voorschrift, Landschap, Herinnering aan Holland, Lezend in mijn boot (waar de tweede helft weer van doorgestreept mag worden), uit Vooruitzicht: [wat kan de liefde zijn] aast
het geluk / van dertig woorden / stuk voor stuk / gezuiverd van den tijd?, Kerkhof te Carmona. Dat is alles. Goed geteld twintig bladzijden. Van de honderdtachtig.
Langs deze lijnen verliep mijn herlezen en misschien valt het achteraf nog wel mee. Wat is nu de les van Marsman en tot welke resistentie en immuniteit leidt de ziekte van Krol?
De vergelijking drong zich op van deze poezië met religie. Tijdens een gesprek voor de radio met Max Pam legde de hoogleraar Staal het voor hem bijna onbespreekbare begrip ‘religie’ uiteen in drie componenten: doctrine, mystiek en ritueel. Het gaat mij om dat ritueel. Doctrine, mystiek en ritueel verschuiven ten opzichte van elkaar. Kunnen bij verschillende godsdiensten in de beleving van de (eenvoudige) gelovige mystiek en doctrine tot een vaag besef zijn gereduceerd, de rituelen werken vaak voor velen verslavend. Zelfs in het bewustzijn van hen voor wie de mystiek is verdwenen en voor wie de doctrine zijn geldigheid heeft verloren, zijn fragmenten van rituelen (gezang, formuleringen) voldoende om een hele wereld van geuren en geluiden en emoties het geheugen binnen te slepen. Juist wanneer de tekst van het ritueel betekenisloos en hol is. Alsof een galmende toon opnieuw tot klinken komt.
Ik heb Marsman gelezen als een rituele tekst, vermoed ik. Tegenover de mystiek van het volwassen leven. Zonder geloof in de mystiek krijgt het ritueel van vroeger die bespottelijke galm. Herlezen maakt dat pijnlijk duidelijk.
Maar dit mag dan het loze van de poëzie van Marsman zijn, er zit wel meer vast aan die vergelijking van poëzie en religie. De werking van poëzie valt te omschrijven als het door middel van beeld en bijzondere woordcombinatie oproepen van associaties, herinneringen, gevoelens. Het valt allemaal niet heel erg precies te omschrijven wat de poëzie met ieder van ons kan uitrichten, maar ik kan een poging wagen. Wat gebeurt er met me bij het lezen van de regel van Lucebert: ‘Zijn de grote rivieren niet gemaakt om licht / statig en gestadig terug te dragen naar de zon’, een voorbeeld dat ik al meer heb aangehaald? Wat gebeurt er met me bij het lezen van de regel van Marsman: ‘Gij slaapt met ons als paarden in uw armen’?
Wat Lucebert met een schokkend effect mij bijbrengt is het besef van het ritme van de rivieren. De pracht van de natuur, de eindeloosheid van het stromende water, herinneringen aan keren dat ik per trein of anderszins de rivieren kruiste, wandelingen door de uiterwaarden met de koeien en het
kasteel aan de overkant, andere poëzie ook (Nijhoff). Een gevoel van kracht dat heen en weer kaatst tussen de taal en de werkelijkheid van het water. En iedere keer als ik die regel lees voel ik die schok.
Marsman maakt herinneringen in mij los. De regel brengt mij feilloos terug naar periodes van vroege, vage verliefdheid, zoals een bepaalde geur van tubes olieverf mij laatst terugsmeet naast mijn kinderbed, compleet met sneeuwbolletje, toverbloem die zich uit een schelpje in het water ontvouwt en miniatuur van de dom van Keulen.
Wat is nu het belangrijkste verschil? Marsman werkt inderdaad als een geur, als die tube olieverf. Het is geen verdienste van die olieverf maar toeval, verklaarbaar omdat misschien die verflucht om mij heen hing toen ik elf jaar was. Anderen doet die olieverf niets. Nog beter dan met de geur van olieverf valt de poëzie van Marsman daarom te vergelijken met een ritueel. Ten slotte is die olieverf behalve particulier ook stom toeval. Rituelen zijn, als het goed is, onveranderd gebleven en daarom bij uitstek geschikt als kompas bij reizen naar vroegere momenten: andere emoties, hetzelfde herkenbare ritueel. De regel van Lucebert daarentegen roept geen enkele herinnering op aan de situatie waarin ik die voor het eerst las. De regel zelf wekt de gedachtes op. De regels betekenen iets, zij zijn een essay waard; de regel van Marsman is geen essay waard.
Tijdens een van mijn Italiaanse zomers overkwam het mij dat ik, tijdens een wandeling door de bergen met enkele vrienden, stuitte op een klein restaurant dat er verlaten bijlag. Enkele mannen die daar binnen na het middageten wat zaten te drinken begonnen op het moment dat wij passeerden een Italiaans lied te zingen. Ik kende die mannen niet, het restaurant was mij vreemd, het lied mij onbekend, de wijs ordinair en het gezang vervormd door de grappa, maar mij overviel daar plotseling een aantoonbare (kippevel, betraande ogen, vreemde stem) emotie.
Zulke emotie ook bij:
De ontluistering is onthutsend bij het vervolg van het gedicht:
Vijfentwintig jaar na de dood van Marsman wees Oversteegen op de inconsequente beeldspraak. Nu, weer vijfentwintig jaar verder, klinkt mijn oordeel nog zwarter. De beelden zijn niet scherp, niet waargenomen. Het is een sferisch zingen om het mooi. Maar wie de schoonheid bezingt is na verloop van korte tijd verouderd. Wat veel meer wil beklijven is beeldspraak die scherp gezien is en die daarmee een portret geeft van de tijd. Voor mij is dat de les van Marsman. En misschien heeft de ziekte van Krol tot gevolg dat de latere volwassene weerstand opbouwt tegen al te mooi gezang, tegen betekenisloze galm die veel poëzie korte tijd indrukwekkend, maar later ongenietbaar maakt.
Iedere ziekte laat littekens na. Ik kan het daarom niet nalaten te wijzen op de twintig pagina’s geredde poëzie, wat niet eens weinig is.
Tomas Lieske