Herlezen
Een linkshandige dwarskop
Opwaaiende zomerjurken verscheen in 1979. Er werden in een jaar tijd meer dan tachtig duizend exemplaren van verkocht, een bestseller dus. Dat heeft mij altijd wat verbaasd aangezien het tweede en derde deel niet bepaald gemakkelijk waren om te lezen, niet echt iets voor een groot publiek. Dat herinner ik me althans, nu, op het punt de roman voor het eerst te herlezen. Van het eerste deel herinner ik me veel meer, dit onder andere.
De hoofdpersoon is Edo Mesch, een jongetje van een jaar of zeven, acht, een kleine dwarskop met een lui oog en een brilletje, die extreme aandacht van zijn moeder vraagt. Met die moeder heeft ie wat, op het verliefderige af. Om hun relatie sterker te belichten heeft de schrijver op de eerste pagina’s de vader verwijderd, door hem op herhaling te sturen, alsmede een broertje en een zusje, door ze te laten logeren. Het is zomervakantie. Andere kinderen gaat Edo geloof ik een beetje uit de weg. Hij maakt lange zeiltochten in zijn zandbak en er is een buurvrouw met een interessante, wat debiele zoon. Die buurvrouw en zijn moeder beschikken tijdens een fietstochtje ineens over opwaaiende zomerjurken. Ze geven Edo een duizelingwekkend geluksgevoel, ik weet niet meer waarom, maar kan het me heel goed voorstellen.
Ik herinner me Edo’s kinderwereld als van een grote zintuiglijkheid, in geuren, licht en geluiden. Even wat bladeren… Inderdaad, vooral van die geluiden die, achteraf, een hele jeugd bepaald lijken te hebben: het klapperen van wasgoed aan de lijn, het knallen van snelbinders op een bagagedrager achter een haag, het schrapen van een aardappelmesje langs tegels ter verwijdering van onkruid, het ruisen van boomtoppen in de zon. Daarnaast veelsoortige wolken die over de weilanden varen en een mooie beschrijving van een zwembad bij avond, gesitueerd in een kanaal, bij de sluizen, met een paar badhokjes waar het geluid van natte badpakken te horen is die van natte lichamen worden gestroopt, het geschreeuw, de
stoere jongens, een groot schip dat langzaam voorbij vaart, wijkend licht – ik zie het allemaal scherp voor me, wie niet, zou ik zeggen, maar het compliment gaat naar Oek de Jong die het opschreef. Wat herinner ik me verder nog… Iets erotisch met de buurvrouw? Mevrouw Koeling?
Ze heet mevrouw Koelman en dat erotische, dat klopt wel een beetje, als Edo haar op een middag bezoekt, en zij wel heel dicht bij hem komt. ‘Haar adem is langs zijn gezicht gestreken en die ruikt precies zoals die van zijn moeder wanneer ze zich na een verjaardagsfeestje in het donker over hem heen buigt om te voelen of het leeslampje nog warm is.’ Voor dit hypernerveuze, onrustige, labiele, dwarse jongetje, dat nu al niet wil passen in de vormen die het leven voor hem klaar heeft gelegd, is een moeder de enige plek waar hij tot rust kan komen. Mevrouw Koelman komt daar ook voor in aanmerking. Op die middag vertelt ze hem dat zijn moeder nu met de debiele zoon op weg is naar het gesticht. Edo is ervan overtuigd dat ze niet terug zullen keren en hij zegt dat hij wil blijven, omdat hij een nieuwe moeder nodig heeft. Even later ligt hij op het grasveld, net als de zoon onophoudelijk zijn tenen te spreiden en te sluiten, luisterend naar het schrapen van het aardappelmesje langs de tegels. ‘Hij voelde zich dicht bij haar en wist zeker dat het terug zou keren: dat gevoel van onbeweeglijkheid.’
Dat gevoel van onbeweeglijkheid had hij voor het eerst bij zichzelf ervaren toen de zomerjurken van zijn moeder en mevrouw Koelman opbolden in de zomerwind. Onbeweeglijkheid, de Boeddha, Adwaita, eenheid in plaats van gespletenheid, de Grote Moeder – dat zou hij wel willen, die Mesch. Zelfs Mesch is hij nog niet want hij tooit zich met een fantasienaam die zijn vader hem gaf: Oskar Vanille.
Het tweede deel heet Het systeem. Ook dat zou hij wel willen, de nu ‘ruim zeventienjarige held’. ‘Een paar maanden geleden is hij zich van de onherroepelijkheid van zijn eigen verleden bewust geworden.’ Dat is goed gezien, want de puberteit is zeker ook het einde van iets, het eerste grote afscheid in ons leven, het verlies van onschuld en vanzelfsprekendheid. ‘Niets was meer gewoon, alles had een betekenis gekregen.’ Als kind had Edo een speelgoedlabyrinth, dat van de bewonderde debiele buurjongen was geweest, en hij ontwikkelde het vermogen helemaal in dat labyrint te verdwijnen, opgeheven te worden. Nu, in het labyrint van het echte leven, is daar geen sprake meer van. De onrust en de ongedurigheid van vroeger hebben hem meer dan ooit in hun greep, en meer dan ooit teistert hij zijn omgeving, vooral zijn moeder, met eindeloze redeneringen om ze de baas
te worden (‘Kon ik mijn tong maar uitspuwen, dat listige lapje vlees.’). Een systeem, dat is wat hij nodig heeft! ‘Wat hij zocht bleef vaag, maar het leek hem nuttig alvast een ordner aan te schaffen.’ Het meest concrete wat hij doet is het doorworstelen van boekjes over de Griekse filosofen, ‘volgens de auteur een omslag in de geschiedenis van de mensheid, namelijk het begin van zijn geestelijke bewustwording.’ Edo had opeens, ‘te midden van alle verwarring, een reddingslijn in zijn vingers gevoeld.’
Inmiddels heeft hij zijn voorbereidingen getroffen. Hij heeft zijn hoofd martiaal kaal geschoren en zich van ‘de oneindige zachtheid’ van zijn moeder verwijderd door zijn vakantie bij een oom en tante op een waddeneiland door te brengen. In hun heldere, geometrisch opgezette huis (‘Functionalisme uit de jaren dertig.’) zal hij zich een systeem bevechten. Ver komt hij niet, niet in de laatste plaats doordat hij verliefd wordt op zijn tante, wat zijn verwarring natuurlijk alleen maar vergroot. Oom en tante vormen zo’n virtuoos ruziënd echtpaar waarvoor Albee in zijn toneelstuk Who is afraid of Virginia Woolf voor altijd en iedereen het model heeft gegeven. ‘Ik wil nooit volwassen worden’, denkt Edo als hij weer eens getuige van zo’n gesprek is dat, volgens het model, ook via hem wordt gevoerd. Tante laat Edo wel enigszins toe maar uiteindelijk komt het niet verder dan een partijtje naakt zwemmen en daarna even tegen elkaar aan staan. Nu moet hij weg, dat is duidelijk. Met een tondeuse trekt hij één bloedige baan door zijn weer wat aangegroeide hoofdhaar en hij vertrekt, de tondeuse achterlatend, ‘die aan het snoer naast de wastafel hangt, vlak boven de zwarte vloer, met zacht zoemende motor.’
In dit soort meesterlijke details is hij erg goed, Oek de Jong. En, ook hier weer, in de evocatie van landschap, duinen, zee, een winderig terras bij een zweefvliegveldje. Het gevoel van onbeweeglijkheid is een paar keer teruggekomen in de vorm van ‘verzonkenheid’ in het landschap. De heerlijke geborgenheid bij zijn moeder heeft, in de gedaante van zijn tante, ook een andere, onrustig-makende vorm gekregen. ‘Ze kijken elkaar aan. Hetzelfde weekmakende gevoel als wanneer zijn moeder op een bepaalde manier naar hem keek. Week heet nu alleen geil.’
Deel drie heet Scherm der reflectie, en wederom: dat zou hij wel willen, die Mesch, intussen een jaar of vier- vijfentwintig. Zijn inmiddels tot in het kwadraat verhevigde geredeneer, waarvan het boek overigens maar weinig staaltjes weergeeft, bevestigt nu juist de scheiding die er bestaat tussen hem en de wereld, tussen hem en de anderen en niet in de laatste plaats tussen hem en zichzelf – een scheiding die hij zo graag opgeheven zou
willen zien. Anderzijds biedt reflectie geen werkelijke bescherming tegen de chaos van het leven, tegen ‘de grond van zijn gehele gedrag: een woord. Een woord dat bij analyse een vijfletterwoord bleek te zijn dat slechts één klinker bezat – de eerste van het woord en tevens de eerste letter van het alfabet – een klinker die werd gevolgd door maar liefst vier medeklinkers, wat weer een zeldzaamheid is bij een éénlettergrepig woord.’
Is het koudwatervrees van de schrijver om al te expliciet te zijn dat hij het woord ‘angst’ niet noemt, of moet dit ook weer Edo’s aan-flarden-redeneren verbeelden? Waar is het intussen wel. Als kind paste Edo al niet in het leven, dat zich in de puberteit angstwekkend verwijdde en nu dreigt hij er kopje onder in te gaan. Angst voor de versplintering, de gespletenheid, de vloedgolf der emoties. Bang om te moeten kiezen in het grote conflict tussen natuur en cultuur, vorm en woekering. Bang dat hij daarin toch zal moeten kiezen. Angst voor vormen, derhalve. Daaruit voortvloeiend een enorme vrijheidsdrang, beter nog: bevrijdingsdrang. Daaruit voortvloeiend: het onvermogen om te zijn waar hij is en dus ook om iemand zonder meer lief te hebben. Hij verlaat zijn vriendin Nina hoewel hij zeker weet dat hij van haar houdt. In de praktijk kan hij haar, net als zijn moeder, alleen maar pesten en gek maken met zijn gedrag, boos weglopen bijvoorbeeld omdat ze neuriet, iets ineens willen wat hij een uur eerder absoluut niet wilde. Bij het afscheid lezen we onder andere de volgende dialoog: (Nina) ‘“Je raakt steeds meer verstrikt in een web van fixaties. Maar je voelt dat alles je uiteindelijk toch door de vingers glipt. Je krijgt het steeds benauwder. Standaardreactie: paniek, meneer vertrekt en laat alles en iedereen barsten.” Ze had gelijk. “Het enige waarmee ik me nog staande kan houden is een droom. Fictie. De orde van een verhaal.” “Onzin. Dat is je zoveelste schuilplaats. Het begon met het labyrinth van mevrouw hoe heet ze, nu verberg je je in een labyrinth van woorden.”’
Inderdaad, dat is allemaal behoorlijk expliciet. Edo is inmiddels schrijver, heeft een verhaal gepubliceerd over Oskar Vanille, plusminus deel één dus, maar waarschijnlijk heeft Nina gelijk: schrijven is niet het leven zelf, het bevestigt de vervreemding waarin hij leeft en daardoor is het hoogstens tijdelijk een schuilplaats. De paniek om de patstelling waarin hij zichzelf heeft gemanoeuvreerd leidt tot vlagen van grote destructiedrift, uitputting, zelfverwonding en aan het eind van het boek een poging zich te verdrinken, maar dan steekt de levenswil de kop op, want iemand als Edo is wel radeloos maar niet levensmoe. Wat hij wil is willoos zijn. Met deze paradox zal hij verder moeten.
Opwaaiende zomerjurken is een bewustzijnsroman en als zodanig, in overeenstemming met het bewustzijn, een stromend boek, maar onder die oppervlakte is het ‘sterk geconstrueerd’, wat er vooral op neerkomt dat allerlei elementen vaak terug komen. Ook thematisch is het zaakje hecht geweven. Voer voor neerlandici dus. Opwaaiende zomerjurken laat de ontwikkeling zien van kind tot volwassene en kan daarom ook dienen als voer voor psychologen en, gezien de sterk essayistische inslag, eveneens voor filosofen. Wat mij inhoudelijk vooral aan literatuur interesseert is het beeld dat zij geeft van mensen en hoe zij in de wereld staan, vooral als hun probleem ook een beetje het mijne is. Het probleem van Edo Mesch is hoe hij moet leven binnen de grenzen van een gegeven karakter. Deel een schetst dat karakter, een linkshandige dwarskop. Deel twee en drie bevatten een onderzoek naar de manieren om met dat karakter om te gaan en het een plaats te geven in de wereld. Twee citaten.
‘Dat is misschien mijn grootste handicap: een overdreven verlangen naar vrijheid. Van jongsaf aan heb ik me in mijn vrijheid aangetast gevoeld door de anderen. En aangezien vrijwel alles zich in clubverband voltrekt, hoor ik dus nergens bij…(…) Autoriteiten kan ik niet verdragen, maar tegelijkertijd zoek ik me wezenloos naar iemand die dat wel voor me zou kunnen zijn.(…). Ik denk dat ik denk over klassieke problemen, over het eeuwige conflict tussen cultuur en natuur, en vraag me af hoeveel ik van het ene en hoeveel ik van het andere wil. Ik zou natuurlijker willen zijn, maar de anderen dwingen me tot onnatuurlijkheid… Ik denk, zonder het mezelf toe te geven, over mijn verlangen naar die niet bestaande autonomie… Individualist en tegen alles.’ (p. 222)
‘Ik denk over het wetenschappelijk denken en hoe je anders zou kunnen denken. Over de legitimatie van mijn egocentrisme. Over mijn integriteit, over de vormen van bedrog die ik hanteer. Over mijn wrakke waardensysteem. Over gedragstechnologie. Over de legitimatie van mijn elitaire instelling. Veel legitimatieproblemen, ja. Over mijn strijd tegen het vormeloze, verhalen schrijven. Ik denk erover hoe ik mezelf eens goed kapot kan maken, want ik zal het zelf moeten doen. Ik vraag me af waar de grens van mijn uithoudingsvermogen ligt. Ik vraag me af hoeveel waarheid ik kan verdragen. En in verloren ogenblikken, voortdurend dus, denk ik over mijn manier van denken. Want wat me nog het meest irriteert is dat ik steeds denk in dezelfde bekende termen, categorieën en tegenstellingen. Kortom, ik probeer mijn positie te bepalen. Kortom, het wordt tijd dat ik me aanpas en een degelijke kantoorfunctie ga bekleden tot nut van het algemeen.’ (pp. 223-224)
Gedragstechnologie. Niet het zoeken naar een identiteit, naar hoe je wilt zijn, staat centraal, maar hoe je je moet gedragen. Voor een ontwikkelingsroman is Opwaaiende zomerjurken te statisch. Steeds meer draait Edo Mesch zich, in zijn eindeloze cirkelgang langs de mogelijkheden om de tegenstellingen te verzoenen, vast in zichzelf. Vandaar die enorme destructiedrift aan het eind van het boek, die hij ‘de overwinning op het zelf’ noemt. Afbraak is het, puin ruimen, het doorhakken van de Gordiaanse knoop, de verwoesting van het labyrint, allemaal vanuit de onzinnige hoop dat hij vervolgens – blanco, gezuiverd, onschuldig – opnieuw kan beginnen.
De moderne tijd heeft in haar zucht naar waarheid en vrijheid bijna alle vormen en modellen ondermijnd en de meeste tot ontploffing gebracht. Tussen de puinhopen dwaalt de man zonder eigenschappen rond. Met hem zijn begrippen als identiteit, karakter, individu en personage problematisch geworden. Veel modernistische literatuur heeft het particuliere ingeruild voor het algemene. Bij ons kun je denken aan Gorter, Van Ostaijen en Nijhoff. Zijn Awater heeft geen naam maar ‘ons aller vóórnaam bij elkaar’, waarbij het nadrukkelijk ontbreken van achternamen wijst op het stam- en thuisloze, het ontwortelde van de moderne tijd. De nouveau roman en zijn familieleden doet daar na de oorlog nog eens een schepje bovenop, evenals de poëzie van de vijftigers. Het boek ik gaat over de hele kosmos maar niet over het ik van Bert Schierbeek.
Het lijkt erop dat er bij de generatie van Oek de Jong sprake is van een zekere terugtocht uit de ‘ruimte van het volledig leven’ naar het eigen hoofd. De eigen ervaring levert de stof maar het idee dat een roman met behulp daarvan verslag doet van de werkelijkheid, vind je niet terug, met die naïef-realistische opvatting heeft het modernisme definitief afgerekend. Het schrijven zelf is de manier geworden om je verhouding tot de wereld vast te stellen. Wie of wat je bent en hoe je moet leven, wordt tot uitdrukking gebracht op papier, een vorm van literair solipsisme die de vervreemding van het echte leven, het onvermogen dat leven zonder al te veel kleerscheuren te leiden, belichaamt.
Musils beroemde personage behoeft inmiddels enige nuancering. Wij ontdekken wel degelijk allerlei eigenschappen in dat hoofd van ons, aangereikt door erfelijkheid, opvoeding en invloeden uit de wereld om ons heen, maar wat we missen is een syntaxis. Richtlijnen, vormen, modellen, een systeem, goede manieren – geef het maar een naam. Gedragstechnologie, daaraan is grote behoefte en voor mij is het thematische belang van Oek de Jongs roman dat hij die behoefte aan de hand van de particulier
materiaal heeft verbeeld en de verbeelding op een subtiele manier heeft geproblematiseerd.
‘Subtiele manier’ – daarmee zijn we terechtgekomen op het terrein van de vorm waar het definitieve oordeel over een kunstwerk wordt geveld. Waarheid en Schoonheid kunnen niet zonder elkaar maar de meeste van deze is de Schoonheid. Toon, stijl, ritme, compositie – daar smeedt de auteur zijn geheim, daar wordt het instrument van het boek, met de thematiek als klankbord, tot klinken gebracht. De literaire genres hebben daarbij hun eigen registers. Bij het essay is de kwaliteit van de redenering van extra belang, bij poëzie de formulering en bij proza de verbeelding van ruimte en personages. Opwaaiende zomerjurken is een roman met vooral in deel twee en drie een sterk essayistische inslag. ‘Over gedragstechnologie.’ Inhoudelijk gezien is de opmaat van deel één daarvoor niet van groot belang, behalve dat we de grondslag van Edo’s karakter leren kennen. Maar het is wel het meest beeldend – in zintuiglijke zin en in de beschrijving van Edo Mesch. Misschien dat ik het daardoor het best heb onthouden en in ieder geval vind ik het eerste deel het mooist. Op de hun eigen wijze zijn de delen twee en drie echter ook buitengewoon sterk geschreven. Hoog tempo, veel afwisseling, ook in het perspectief (hij-ik-jij) en een personage dat steeds meer een acteur wordt die zijn teksten verhaspelt en tenslotte in een meesterlijk beschreven heroïsche grimmigheid niet niet ten onder gaat. De stijl is niet opvallend maar wel licht, wendbaar, precies en beeldend.
‘In het weiland. Zijn moeder, in een jongensachtige houding tussen de boterbloemen: op haar buik, de onderbenen recht omhoog in de lucht, onderarmen in het gras, een wang op haar handen. Mevrouw Koelman zat op haar knieën, hield de hand van haar zoon vast die stond en op het uiteinde van het vliegerstokje beet. Ze trok aan zijn hand. Hij moest gezellig naast haar in het gras zitten, zoals híj gezellig naast zíjn moeder lag.
“Heerlijk,” zuchtte zijn moeder. “De vrije natuur.”
Zei ze altijd. Ze wroette met haar grote neus in het gras. Mevrouw Koelman wrong met een kreet van pijn haar hand uit die van de zoon. Toen kroop hij dichter tegen zijn moeder aan en fluisterde in haar oor dat hij een bijzonder gevoel had. Straks, zei ze.’
Met Opwaaiende zomerjurken heeft Oek de Jong zijn beste boek geschreven en een van de beste van zijn generatie. Toch dreigt zo’n boek verloren te
gaan in het oorverdovende geratel van de literatuurmachine die voortdavert naar steeds weer een nieuw stationnetje om daar wat efemeriden in te laten. Laten we een grote jaarlijkse prijs instellen, de ‘Vergeet-me-nietprijs’ – honderdduizend gulden ofzo – waarmee we het beste boek van vijftien jaar geleden bekronen. Laten we die dan over twee jaar aan Oek de Jong geven. Ja, laten we dat doen.
Robert Anker