[Tirade mei-juni 1976]
Herman Verhaar
Aantekeningen over literatuurkritiek (I)
1
Zolang er in Nederland aan literaire kritiek wordt gedaan, wordt er geklaagd dat de literaire kritiek in Nederland niet deugt. Van welk tijdschrift met enige pretentie men het eerste nummer opslaat, altijd bevat de beginselverklaring die men daar aantreft wel een kwaadaardige opmerking aan het adres van een kritiek die bevooroordeeld en weinig opbouwend heet te zijn (De Gids, 1837) of subjectief en tendentieus (De Nieuwe Gids, 1885) of die de vorm verheerlijkt en de creatieve persoonlijkheid miskent (Forum, 1931) of incompetent is want geen besef van rang en verhoudingen meer heeft (Libertinage, 1948) of alles interessanter vindt dan de teksten waar het om gaat (Merlyn, 1961). Zoöok is er geen schrijver die de gelegenheid, als die hem geboden wordt, niet te baat neemt voor een uitval naar zijn critici, die hij natuurlijk allang niet meer leest, maar van wie hij heel zeker weet dat zij hun functie niet naar behoren vervullen.
Nu werden de genoemde tijdschriften nog opgericht met als belangrijkste doelstelling, de gelaakte situatie te veranderen. Maar wat moeten we met al die oudere schrijvers die hun critici de moeite van het lezen niet waard vinden en die jongere die de kritiek – volgens een vn-enquête, 1 maart 1975 – houden voor flodderig, onbenullig, bevooroordeeld, onserieus, muggenzifterig, corrupt, middelmatig, wereldvreemd, ondeskundig en wat al niet? Waarom doen ze er zelf niets aan? Bijna alle grote critici waren tevens schrijver, vele schrijvers of dichters waren of zijn tegelijk critici, en tot op heden hoeft men nog altijd geen diploma te bezitten om het ambacht van literatuurcriticus te mogen uitoefenen, dus waarom niet aan de slag getogen in plaats van lijdzaam toe te zien? Schrij-
vers mogen immers geacht worden te kunnen schrijven en te weten welke moeilijkheden zich daarbij voordoen; bovendien menen ze kennelijk te kunnen beoordelen of de beoordelaars hun dienstverlenende arbeid naar behoren verrichten. Het antwoord luidt: voor een deel zijn ze inderdaad naast schrijver criticus en hekelen ze zich zelf of elkaar, als ze het over de kritiek hebben; voor een ander deel zijn ze tot het beoordelen van boeken evenmin in staat als tot het schrijven ervan. Flodderig, onbenullig, onserieus, corrupt, middelmatig, wereldveemd: dat zijn niet de minst toepasselijke bijvoeglijke naamwoorden om het peil van de hedendaagse Nederlandse letterkunde mee aan te duiden. Zo gaat dat: elke literatuur krijgt de literaire kritiek die zij verdient. De kritische programma’s van De Gids, Libertinage en Merlyn zijn zonder gevolg gebleven, niet omdat ze niet van belang zouden zijn, maar omdat er geen schrijvers waren die ze ondersteunden; die van De Nieuwe Gids en Forum daarentegen hebben een enorme invloed uitgeoefend, niet omdat ze zoveel beter waren, maar omdat ze door schrijvers zelf zijn vertegenwoordigd. Als er sprake is van een malaise in de literaire kritiek in Nederland, dan betekent dat dat er sprake is van een malaise in de Nederlandse literatuur en dat de schrijvers zelf er geen kritische standpunten meer op nahouden. Zolang het hén om het even is welk kleurloos tijdschrift hun verhalen, gedichten en essays afdrukt en door wie en op welke manier ze mooi en aardig worden gevonden (als het maar mooi en aardig is), zolang valt er ook van de kritiek niets te verwachten. De literatuurkritiek is een aangelegenheid van de literatuur zelf en niet van enige andere, hogere instantie.
2
Niet van de wetenschap bij voorbeeld, de universiteit.
Onlangs verscheen er in Nijmegen een ‘map’, een soort van rapport, genaamd De Nederlandse dag- en weekbladkritiek sinds Merlyn, dat – ter begeleiding van een eendagssymposium met een inleiding en een forum over dat onderwerp – werd samengesteld door ‘een kommissie bestaande uit leden van de sekties Algemene Literatuurwetenschap en Nederlandse Taal- en Letterkunde van de Universiteit’. Je kon het aanvragen bij W. Bronzwaer (Erasmuslaan 40), alleen waren er al zóveel exemplaren
verstuurd aan mensen die er niet om hadden gevraagd dat er geen meer over was voor wie erom vroeg.
Het rapport opent met een 7tal ‘profielen’ van critici, versierd met enkele in kader gezette krasse uitspraken van ándere grootheden over de kritiek in het algemeen, zoals: ‘Literaire kritiek? Ja, nee, daar heb ik geen mening over, daar heb ik totaal geen mening over’, van een mij totaal onbekende Frans Kusters. En het besluit met een conclusie, waar een samenvatting aan voorafgaat van de 31 antwoorden die de samenstellers van het rapport binnenkregen op een aan 73 Nederlandse en Belgische critici voorgelegde vragenlijst. Die vragen hadden zowel betrekking op zakelijke aangelegenheden (waarin schrijft u, waarover, hoe vaak, hoe lang, wie beslist daarover? etc.) als op meer persoonlijke (voor wie schrijft u, met welke intentie, in hoeverre theoretisch gevormd, aan wie verwant? etc.), alsook op fundamentele kwesties (functie van de kritiek, kritische methode, maatstaven, waardenhiërarchie etc.).
Het ligt voor de hand dat een enquête waaraan door meer dan de helft van de geselecteerde ondervraagden niet is meegewerkt, moeilijk representatief en betrouwbaar genoemd kan worden. Ook ligt de vraag voor de hand of het, als men iets te weten wil komen over de kritiek sinds Merlyn, enige zin heeft te volstaan met een enquête in plaats van die te combineren met een onderzoek naar de kritische praktijk van de betrokken boekbesprekers. Vooral bij de ordening die de samenstellers-enquêteurs hun verzamelde materiaal hebben opgelegd, wreken zich deze beide bezwaren. Er wordt onderscheiden tussen ‘erven Merlyn’, ‘erven Forum’, ‘sociologen’ en een ‘restgroep’ en het schijnt zonneklaar te zijn wie tot de eerste groep gerekend moeten worden (Bousset, Fens, Kruithof, Vogel en De Wispelaere) en wie tot de tweede (Nord, Soudijn, Spillebeen en Van der Veen); pas bij de derde wordt er geaarzeld. Zou de reisleider – zo noemen de uitwerkers van de enquête zich, zou die reisleider echter de moeite hebben genomen ook een aantal besprekingen te bestuderen, dan had hij juist de ‘sociologen’ gemakkelijk kunnen aanwijzen, vermoed ik (Vogelaar, Vogelaar & Vogelaar), terwijl het hem niet mee zou zijn gevallen nazaten van Forum en Merlyn te herkennen; dan had hij het bizarre gezelschap ‘erven Forum’ tenminste met Aad Nuis kunnen versterken,
Kees Fens van Merlyn kunnen bevrijden en Paul de Wispelaere naar de restgroep overplaatsen omdat deze criticus bij nadere bestudering uitsluitend aan de mode van de dag verwant blijkt te zijn; bovendien had dan ook aan al die lákse ondervraagden hun plaats gewezen kunnen worden: Rein Bloem bij Merlyn, Poll, Dubois en Peeters bij Forum, Van Marissing bij de sociologen, Gerrit Komrij bij de restgroep om die wat op te fleuren, en zo verder.
Maar goed, het heeft maar een beperkt nut, een onderzoek te verwijten dat er niet iets anders onderzocht is. Interessant blijven ondertussen de vooronderstellingen en de conclusies van de enquêteurs. ‘De literatuurgeschiedenis van deze eeuw,’ schrijven zij, ‘reikt in principe drie stromingen in de literaire kritiek aan: Forum, Merlyn en de literatuursociologie.’ Maar als de Geschiedenis dat werkelijk doet, moet men Haar dan zóveel gezag toekennen dat men die stromingen ook maar blindelings aannéémt? Hoe lagen de verhoudingen dan toen Forum nog niet was opgericht en tussen de opheffing van dat tijdschrift en de start van Merlyn? Van Eyck als literatuursocioloog, Nijhoff als Forum-aanhanger. Blijkbaar bedoelt de reisleider niet stromingen, maar wegen, in de zin van Gomperts’ inaugurele rede. Maar dan had hij, in plaats van de verantwoordelijkheid af te schuiven op de brede rug van de Geschiedenis, zélf uiteen moeten zetten wat dat is, Forum, Merlyn, sociologie. Waar stonden die tijdschriften voor, wanneer ben je als je geen gelovige marxist bent toch een socioloog? Waar in de literatuur en in de geschiedenis van de kritiek manifesteert zich de veronderstelde driehoeksverhouding eigenlijk precies? ‘De erven Forum. Deze groep,’ heet het, ‘is wel de aanvechtbaarste van het drietal dat wij onderscheiden hebben.’ Maar waarom hebben wij dat dan gedaan? En waarop mag de vooronderstelling wel gebaseerd zijn die uit de titel van het rapport blijkt, n.l. dat Merlyn een breekpunt betekent voor de kritiek? (Misschien uit het feit dat de honorabele dr. Gerard Knuvelder, de enige geschiedschrijver van onze letterkunde die vol weet te houden, zijn omschrijving ‘literatuur van zekere kunstwaarde’ in de postmerlinistische herdruk van zijn Handboek veranderde in: ‘literatuur, dat wil zeggen werken die een duidelijke, esthetische voldoening schenkende structuur vertonen’. In voorbereiding is: ‘werken van schrijvers die
niet abstraheren en niet decadent zijn, maar concreet en maatschappijkritisch’.)
Natuurlijk krijgen de deelnemende critici, omdat ze zo slecht in de pas van de Geschiedenis willen lopen, flink op hun donder van de reisleider: ze freewheelen maar wat, ‘zonder expliciete methode en maatstaven’ en met ‘weinig theoretische achtergrond’ of ‘reflexie op hun bezigheden’; ‘goedwillende amateurs’ zijn het! Het rapport concludeert dan ook onverbiddelijk tot een falen op alle fronten: de goedwillende amateurs voldoen niet, de universiteit biedt onvoldoende steun, ‘dat methode en maatstaven van de huidige kritiek zo slecht zijn gefundeerd en zo willekeurig worden toegepast, moet tot de gevolgtrekking leiden, dat zij nauwelijks adekwaat kan voldoen aan de informerende en/of beoordelende funktie die zij voor haar lezers wil vervullen,’ een serieuze kritiek ‘lijkt onbestaanbaar zonder methode en maatstaven die meer expliciteerbaar zijn dan die welke op dit moment door de kritiek worden gehanteerd’; en zo zijn zowel de schrijvers als hun lezers de klos, en misschien ook wel de critici zelf, want ter afsluiting van hun verslag merken de samenstellers op: ‘Belangrijk voor het opsporen van de oorzaken van de huidige krisissituatie en de mogelijke oplossing daarvan zijn wellicht ook de elders in deze map geciteerde opmerkingen van Paul de Wispelaere over de financiële positie van de kritikus en het ontbreken van een leidinggevend tijdschrift.’
Theoretische scholing, geld en leiding: zou de kritiek daar werkelijk beter door worden? Ik ben bang dat de Nijmeegse geleerden en geleerden in spe over het hoofd zien dat de literaire kritiek heel anders functioneert dan een sectie Algemene Literatuurwetenschap of Nederlandse Taal- en Letterkunde. Als die maar genoeg geld ter beschikking krijgt om docenten aan te trekken en studenten op te vangen, kan er naar hartelust theoretisch geschoold en leiding gegeven worden, en dan volgt het afleveren van kant en klare leraren Nederlands vanzelf. Maar als daar af en toe een literaire criticus bij zal zijn, betreft het vast en zeker weer een goedwillende amateur, want zo beginnen ze allemaal. In het vak dat de literaire critici beoefenen komt het immers, behalve op kennis, inzicht en ervaring, vooral ook aan op persoonlijke inzet, overtuigingskracht, smaak en
talent, eigenschappen en verworvenheden waartoe men niet kan worden opgeleid, maar die hoogstens van pas komen bij een opleiding tot iets anders. Als de Nederlandse literatuurkritiek niet deugt en te onsystematisch oordeelt, dan betekent dat dat de Nederlandse literatuur een kleuren standpuntloze aangelegenheid is en dat er te weinig critici met talent zijn zoals er te weinig goede schrijvers zijn. Te weinig goed-kunnende amateurs.
Zou het werkelijk nodig zijn, na Multatuli en Forum, nog een pleidooi te houden voor het amateurisme?
3
Misschien wél, omdat juist de universiteit (de wetenschap) het bolwerk van gelovige aanhankelijkheid bij uitstek is geworden in onze tijd, een succes dat zij te danken heeft aan de vorderingen binnen de exacte vakken, maar waar een studie als die van de literatuur ernstige schade van ondervindt, vooral doordat zij bij gebrek aan erkenning van buiten aan zelfrespect is gaan doen. Zo zou het haar taak behoren te zijn, zoveel mogelijk teksten te verzamelen die – door wie en waarom dan ook – voor literair worden gehouden en dat materiaal te ordenen door het zonder dogmata en zonder, in het algemeen, andere dan bewuste vooronderstellingen te onderzoeken. Maar in plaats daarvan maakt zij zich veelal dik met getheoretiseer om het getheoretiseer, met ondoordachte en onbeproefde theorieën over het wezen van de literatuur, dat nu eens gelegen moet zijn in haar tekstualiteit, dan weer in haar vermeende fictionaliteit, dan weer in een kritiekloos beleden maatschappelijkheid. Studenten, van wie de meesten zich voor literatuur even weinig interesseren als een gynaecoloog voor de liefde, hebben een grote behoefte aan exactheid, maar de exactheid die men hun geeft is niet de mogelijke van de betrouwbaarheid en de zorgvuldigheid, maar de heilloze van een als Wetenschap verklede ontologie. De literatuurwetenschap in Nederland is, op een enkele uitzondering na, in handen van theologen, metafysici, metafysische filosofen en filosofische theologen die zich zelf heel hoog achten en een maar al te begrijpelijke minachting aan de dag leggen voor een collega of een leerling die zich voor literatuur interesseert en niet voor taliteit,
literariteit, estheticiteit, structuraliteit en andere fictionaliteiten.
Maar het specialisme van de literatuur is het amateurisme, en dat is ook het specialisme van de literatuurkritiek, want er bestaan geen schrijvers, lezers, analyses, interpretaties, oordelen, waarderingen; er bestaan alleen mensen die schrijven, mensen die lezen en mensen die analyseren, interpreteren, oordelen en waarderen. ‘Een rechtgeaard criticus,’ stelde Merlyn in zijn beginselverklaring, nog eens aangehaald in het Nijmeegse rapport, ‘houdt zich met niets minder graag bezig dan met het boek dat hij bespreken moet; zodra hij de kans schoon ziet, zoekt hij het hoger op of verder weg. De meest verfoeilijke eigenschap van de doorsnee essayist in ons land is zijn neiging nu eens filosoof te spelen, dan weer psycholoog, op de ene bladzij als historicus te paraderen en als politicus op de volgende, en vooral één ding tot iedere prijs te vermijden: de behandeling van de tekst die hij voor zijn neus heeft. De verwaarlozing van het vakmanschap van de schrijver werkt de beunhazerij van de beschouwer in de hand.’ Ach ja, dat laatste is zeker waar en werd met recht benadrukt. De moeilijkheid bleek alleen (en was trouwens altijd al geweest) dat nu juist de filosofie, de psychologie, de geschiedschrijving, de politiek en nog zo het een en ander – maar dan de persoonlijke, amateuristische variant van deze vakken – tot dat vakmanschap van de schrijver behoren, en daarmee ook tot het domein van de criticus. Niet anders kan de criticus zich houden aan het boek dat hij bespreken moet en rechtgeaard zijn, dan door de schrijver te nemen voor wat hij is: een mens, en dus een filosoof, psycholoog, historicus, politicus, socioloog enzovoorts; maar een die zich van zijn medemensen onderscheidt doordat hij verslag uitbrengt van zijn bevindingen, en van zijn gespecialiseerde collega’s psychologen etc. doordat hij een amateur is en op verscheidene gebieden deskundig. Dat de tekst zelf heilig zou zijn en niet in de eerste plaats een poging tot communicatie van een menselijk wezen dat zich met zich zelf bezighoudt, daar verslag van uitbrengt en begrepen en gewaardeerd wil worden, maar dat uitgerekend die maker onaantastbaar want niet aan de orde zou zijn, dat is een oude misvatting, waarop men wel een godsdienst kan grondvesten, maar geen kritiek.
4
Ik schreef dat de literatuurkritiek geen aangelegenheid van andere instanties dan de literatuur zelf is. Niet van de wetenschap, en ook niet van de uitgevers, bij voorbeeld, ofschoon die in feite de enigen zijn die wérkelijk beslissen over het lot van een werk dat zich als literatuur aandient. Waarom zouden we – in het voetspoor van vele auteurs – het belang van de literaire kritiek niet reduceren tot haar publicitaire waarde en haar geheel en al toevertrouwen aan de uitgeverij, die met publiciteit de meeste ervaring heeft en een minstens zo groot belang erbij als de auteur? Uitgevers zeggen graag dat alleen het feit van de bespreking en de omvang telt en dat het op de verkoop geen enkele invloed heeft of de recensent positief of negatief oordeelt. Men zou denken dat een oplossing van het vraagstuk van de kritiek dan voor het grijpen ligt. De gezamenlijke uitgevers geven een weekblad uit dat zij eenieder die erom vraagt gratis toesturen en verder, eveneens ter kosteloze verspreiding, in dikke stapels op alle verkooppunten neerleggen. Daarin bespreken ze zelf de boeken die ze uitgeven of laten dat hun auteurs doen, in zo gunstig mogelijke bewoordingen, met af en toe omwille van de overtuigingskracht enige retorische reserve. Geen schrijver die zich zou beklagen en geen lezer die zich tekort gedaan of misleid zou hoeven voelen, want hij zou beter dan nu weten wie waarover schrijft of wie wat van mening is.
Als dit niet zo’n goed idee is, dan komt dat doordat de literatuurkritiek, ernstig genomen, noch in dienst van de lezers noch in dienst van de schrijvers of zelfs van de literatuur als zodanig staat, maar tot die literatuur behoort. De literatuur is van de kritiek even afhankelijk als de kritiek van de literatuur. Een criticus is, net als een schrijver, niet iemand met beroepsbevoegdheden en objectieve, altijd expliciteerbare criteria en vast te leggen methodes, maar iemand met een persoonlijke waardenschaal die men moet leren kennen zoals hij dat zelf moet en waaraan men wennen moet, voor men hem gaat vertrouwen. Hij is geen leraar, maar een vertrouwenspersoon.
Ten slotte vormen ook de lezers, doorgaans ‘het publiek’ genaamd, geen hogere instantie, daar zijn we met zijn allen tesamen een te vormeloze massa voor. Er bestaat trouwens helemaal geen publiek voor literatuur in
Nederland, zoals iedereen weet. Als het daar wel eens de schijn van heeft, zoals wanneer er een groot aantal exemplaren van een boek van Wolkers, Hermans, Koolhaas, Claus of Van het Reve verkocht wordt, dan bewijst dat alleen maar het tegendeel, n.l. dat de televisie en De Telegraaf een publiek hebben, ten koste van alles dat enige inspanning vereist. Toch is de literatuurcriticus, die voor déze schrijvers het strengst zou moeten zijn, nooit veel meer dan een vertegenwoordiger van ‘de lezers’ of ‘het publiek’. Hij is een lezer die zijn lectuur publiekelijk bevestigt en rechtvaardigt, dat is alles. Als die lectuur de moeite niet waard is en hij dat niet héél onomwonden zegt, is hij het zelf ook niet en daarmee volmaakt overbodig. Maar leuk is dat niet en verleidingen zijn er vele, zowel van de kant van de uitgever en de schrijver als van die van de lezers, die ook liever zon dan regen zien. Maar het zwaarst weegt de angst voor schut te staan. Een criticus die eerlijk oordeelt en het meeste dat hem onder ogen komt dus afkeurt, staat voortdurend te kijk als een idioot die niets beters weet dan zich alsmaar met rotzooi bezig te houden. Daarom is de literaire kritiek in Nederland zo mild.
5
Als de criticus eerlijk was, zou hij in de meeste gevallen schrijven: dit boek van X interesseert me in het geheel niet, ik heb er niets mee te maken, het roept geen enkele emotie bij me op. Als hij geslepen was, zou zijn oordeel daarentegen niet meestal maar altijd negatief uitvallen, want bij alle onzekerheden heeft hij één zekerheid: van de 100 boeken die hem ter bespreking worden toegestuurd, zullen er 99 over 50 jaar vergeten zijn, terwijl zijn eigen overlevingskansen beslist groter zijn als hij het ene meesterwerk over het hoofd heeft gezien dan wanneer hij de 99 prullen of zelfs een páár prullen heeft aangeprezen. Als hij zijn taak niet au sérieux nam, zou hij volstaan met het lezen van de eerste en laatste bladzijde van bijna alles dat hem voorgelegd wordt, het daarna onmiddellijk naar De Slegte brengen en alleen dat in zijn bespreking vermelden.
Maar de meeste critici zijn niet eerlijk en niet geslepen en nemen hun taak wel ernstig.
Ik zelf, om eens iemand te noemen. Het kleine en niet altijd even goede
maar wel altijd even dappere weekblad waarin ik, als ik de bijna fysieke weerstand die mij telkens bevangt overwinnen kan, af en toe een werk van letterkundige strekking bespreek, heeft mij de laatste tijd onder meer het nieuwe boek van Hermans, zijn Multatuli-biografie, doen toekomen. Ik heb het gelezen en er aantekeningen bij gemaakt in vijf verloren uren van wrevel en teleurstelling, want ik houd ondanks alles van Hermans als schrijver en van Multatuli bovendien als mens, maar dit boek van de een over de ander bleek werkelijk helemaal niets, een zinloos feitenrelaas met geen spoor van een visie en vol onrechtvaardige uitvallen naar schrijvers die ik hoogacht en die er zo’n visie wél op nahielden. Het liefst zou ik schrijven: koop dit boek maar niet of verknip het, als u het krijgt, tot kaartenbak waarin u, als dat eens nodig mocht zijn, kunt opzoeken van wanneer tot wanneer Brest van Kempen nog iets veel hogers was dan resident in Lebak, want verder dient het nergens toe. Herlees liever Nooit meer slapen. Maar in plaats van dat te doen en eerlijk voor mijn oordeel uit te komen, zal ik opmerken dat De raadselachtige Multatuli zo prachtig is uitgevoerd en rijk geïllustreerd (terwijl ik het met zijn plaatjes, grote letters, korte zinnen en vele witregels eigenlijk net een kinderboek vind). Ik zal wel omstandig uitleggen dat het naar mijn mening niet te pas komt, over een schrijver te schrijven en dan zijn werk volkomen te negeren, maar daar zal ik aan toevoegen dat Hermans’ biografie desondanks bijzonder informatief is en buitengewoon nauwkeurig, ofschoon mij dat in feite geen lor kan schelen en het me, uit louter ergernis, de grootste moeite kostte erdoorheen te komen.
Of stel dat ik de nieuwste Van het Reve zou moeten bespreken. Van deze schrijver kan ik De avonden en Werther Nieland telkens weer ontspannen herlezen en zonder noemenswaardige problemen ook Op weg naar het einde en Nader tot u nog wel verwerken, maar bij De taal der liefde begin ik weerstanden te voelen en halverwege Lieve jongens bevangt mij een onoverwinnelijke afkeer van zijn maniertjes en het oeverloze gelul dat als oeverloos gelul geïroniseerd wordt maar natuurlijk toch niet uitsluitend oeverloos gelul is etc. etc. Zou ik mijn lezers moeten meedelen dat ik voor Brieven aan kandidaat katholiek A. 1962-1969 (52 bladzijden) twee dagen nodig heb gehad omdat ik er tweemaal op heb kunnen inslapen en
het verder nergens goed voor was? De grote schrijver zou zich terecht beledigd voelen en mijn lezers zouden beseffen dat ze niet ernstig genomen werden. Dus zou ik maar weer oneerlijk moeten zijn en schrijven dat dit werkje natuurlijk in de schaduw van het grote werk staat, maar toch wel iets aardigs heeft, zoniet als afzonderlijke publicatie in boekvorm, dan toch als de brieven die het nu eenmaal zijn; zou je die, wanneer je ze gewoon ‘s morgens door de postbode thuisbezorgd kreeg (zonder er f 11, so voor te hoeven betalen) niet best weten te waarderen, dus waarom niet als ze gedrukt zijn en zo verder. Maar in werkelijkheid voel ik me de geadresseerde niet, is het me allemaal om het even en herlees ik Werther Nieland liever.
Het soort kritiek dat ik zou willen schrijven, wordt beoefend door Gerrit Komrij, maar dan met betrekking tot de televisie, die ook mij koud laat en waar zo’n kritiek naar mijn gevoel om die reden mogelijk is. Maar de literatuur laat me niet koud. Om duistere redenen (rijp misschien, zoals alle hartstochten die illusies gelden in plaats van vlees en bloed, voor psychiatrisch onderzoek) houd ik van de literatuur en boezemt zij mij vertrouwen in. Maar dan alleen de goede, die zich nergens voor schaamt maar wél gegeneerd twijfelt aan de oprechtheid van die schaamteloosheid; niet de objectief-goede (die bestaat niet), maar de voor mij goede. Uitsluitend daaarover zou je als criticus moeten kunnen schrijven. Bij voorbeeld over Kafka. Maar ik weet uit ervaring dat je een boek van 200 bladzijden over Kafka aan elkaar kunt kletsen zonder zelfs maar in één kleine paragraaf, geheel en al terzijde desnoods, uiteen te zetten waarom hij nu eigenlijk zo’n onvervangbaar groot schrijver is. En in feite is dat het enige probleem dat de criticus aangaat: waarom vindt hij dit zo mooi en dat helemaal niets? Een menselijk probleem. Waarom vind ik rode kool vies en tuinbonen lekker, waarom het troosteloze Praag prachtig en Boedapest een troosteloze rotstad, waarom Judith mooi en de mooiere X onaanzienlijk, Nabokov een geniale knutselaar en Elsschot altijd ontroerend? Een onmenselijk probleem voor de criticus, waarbij iedereen hem in de steek laat. De schrijver – Mulisch, Hermans, Van het Reve – wil te vaak uitsluitend bewonderd worden of dat in ieder geval liever dan begrepen; het ‘publiek’ wil zakelijk worden voorgelicht en met een
Van Boven Gegeven Onfeilbare Meetlat objectief en controleerbaar tot stand gekomen oordelen opgedrongen krijgen; de uitgevers vinden alles best, als het maar plaatsruimte in beslag neemt; en de wetenschap maakt zich er vanaf door op het ene moment vol te houden dat het allemaal door de structuur komt, op het andere voor wezenlijk te verslijten dat het allemaal maar verzonnen en denkbeeldig is (‘fictionaliteit’), en op weer een ander moment de hele kwestie van de waardering (‘evaluatie’) voor onwetenschappelijk te verklaren. Zodat de criticus, wederom net als de schrijver en mensen in het algemeen, er maar het beste aan doet op zich zelf te vertrouwen.