[Tirade april & mei 1981]
Herman Verhaar
Aantekeningen over literatuurkritiek (vervolg*)
Zoals gezegd: met schrijvers en dichters aan het woord valt er over de kritiek niet veel goeds te vernemen. Dat hoeft die schrijvers en dichters niet kwalijk te worden genomen, ze vormen tenslotte het lijdend voorwerp van de kritiek. Maar daarmee hebben ze nog niet altijd gelijk.
Neem te onzent Jan Wolkers, een berucht agressor jegens zijn critici. Als Wam de Moor een boek van hem niet positief beoordeelt, kan hij steevast rekenen op een ingezonden brief waarin hij voor ‘roomse slaplul’ wordt uitgemaakt; als hij het wél positief beoordeelt trouwens ook, geloof ik. Ik vind dat gepast noch gerechtvaardigd, want De Moor is heel gewetensvol (en dus niet rooms) en durft best te oordelen (en is dus geen slaplul); hij is veeleer een typische docent en voorlichter. (Dat hij de laatste keer dat Wolkers hem in de nek greep de smakeloosheid had in zijn verdediging het katholieke volksdeel met het Joodse in bezettingstijd te vergelijken en de verademende literaire rubriek van Kees Fens in de maandagse Volkskrant af te doen als ‘anglofiele lappen’ waar hij anglofoob van wordt, hij, de ‘liefhebber van het Engelse’ die er niettemin nog nooit blijk van heeft gegeven dat hij ooit een ander dan een in het Nederlands gesteld boek leest; dat doet nu allemaal niet ter zake.)
Jan Wolkers stelt overzichtelijke eisen aan de kritiek en weet ook precies hoe hij zelf een recensie zou schrijven. Omdat hij een auteur is die, wat je ook op hem tegen kunt hebben, in ieder geval tot de weinigen behoort die
kunnen schrijven en weten hoe je een boek in elkaar moet zetten, interesseert zijn eisenpakket me. Het ziet er – zie Vrij Nederland, 15 maart 1980 – als volgt uit:
1) De criticus moet niet een mislukte schrijver zijn (zijn zoveel critici dat eigenlijk? Tom van Deel, Willem Kuipers, Wam de Moor, Aad Nuis, Carel Peeters?), hij moet ‘met de schrijver in de modder staan’ (in plaats van er op een afstandje mee te gooien, neem ik aan).
2) De criticus moet aan zijn werk een dagtaak hebben. (Maar wordt hij daarnaar betaald? ‘Als je tweehonderd gulden voor een stukkie krijgt, moet je het niet doen’, zegt Wolkers. Maar dat is zo’n beetje wat de criticus krijgt, afgezien van die diners met champagne van Nabokov die hem in Nederland nooit ten deel vallen; voor een bespreking van De perzik van onsterfelijkheid in Vrij Nederland bijvoorbeeld 250 gulden, voor een stuk van gelijke omvang in Tirade hoogstens 150 gulden, inclusief het additioneel honorarium van het Fonds voor de Letteren waarop je een jaar moet wachten. Ik beklaag mij overigens niet – het valt al met al wel mee -, ik constateer slechts.)
3) ‘Een kritiek moet duidelijk laten zien waar het boek over gaat, een kritiek moet niet verzanden in intellectuele egotripperij. Belangrijk zijn de plot en de struktuur en niet hoe het geplaatst moet worden in de totale Nederlandse literatuur, dat is secundair. Intellectualistische verhandelingen moeten critici maar bewaren voor scripties.’ Dat is mooi gezegd, maar er klopt niets van. Critici schrijven geen scripties (meer), scripties hebben juist altijd betrekking op plot en structuur. Weinig is moeilijker dan een boek niet op zichzelf nemen, maar het situeren in het geheel van de Nederlandse literatuur of van de literatuur in het algemeen, daar is een aanzienlijk grotere belezenheid voor nodig dan waarover de meeste scriptieschrijvers beschikken; waarom juist dát ‘intellectuele egotripperij’ genoemd moet worden, ontgaat me. Maar Wolkers heeft gelijk dat een kritiek ondubbelzinnig moet aangeven waarover het besproken boek nu eigenlijk gaat, en dat is zo mogelijk nóg moeilijker. Het thema formuleren – de inhoud gere-
duceerd tot het onderwerp en dat dan geabstraheerd -, dat is iets waartoe alleen de allerbeste critici in staat zijn, maar dat onmogelijk is zonder ‘egotripperij’, omdat het samenhangt met levensvisie, wereldbeschouwing en kijk op literatuur.
Een goede criticus zou zijn bespreking mijns inziens moeten openen met een inleiding waarin hij zijn uitgangspunt formuleert: een aan het boek ontleende stelling van algemenere geldigheid (met betrekking tot plot, ‘structuur’, visie, idee, plaats binnen de literatuur of wat dan ook). Vervolgens zou hij zo bondig mogelijk, en zo weinig mogelijk de inhoud navertellend, onderwerp en thema moeten formuleren. Dan moet hij in sommige gevallen enige achtergrondinformatie verschaffen: over genre, stroming, de schrijver, diens overige werk; iets opmerken over de vorm: stijl, compositie, verteltechniek (‘structuur’ is in dit verband vrijwel een woord zonder betekenis, het verbaast me dat juist Wolkers het gebruikt); het boek interpreteren, de symbolische kanten ervan herkennen en duiden; het beoordelen en daarbij zowel zijn criteria als zijn argumenten openhartig ter tafel leggen. Hij zou zijn kritiek moeten besluiten met een samenvatting of slotbeschouwing die uit het voorafgaande voortvloeit en tegelijk teruggrijpt op de inleiding. Dat zou allemaal moeten, met minder kan geen criticus toe, al is de volgorde van de punten arbitrair en hun belang relatief. Een terloopse opmerking kan al voldoende zijn. Het is het boek zelf dat bepaalt waar de accenten komen te liggen.
Niet dat het vaak zo gebeurt, dat ben ik mij heel wel bewust. Het is ook een heel programma. Om uitgebreid de inhoud te kunnen navertellen hoef je alleen maar het boek te hebben gelezen (en zelfs dat gebeurt nog dikwijls onzorgvuldig), de herkenning van een thema daarentegen vergt een brede belezenheid en een zekere mensenkennis en levenservaring. Een beschrijving van de vorm kost veel aandacht en meer tijd en ruimte dan doorgaans ter beschikking staan. Interpreteren is een vak op zichzelf; en zo oordelen geen kunst is, het beredeneren van een oordeel is in ieder geval een kunde die niemand is aangeboren.
4) Een criticus moet een boek minstens drie keer lezen, volgens Wolkers, ‘eerst als gewoon lezer, maar wel meteen al met het potlood erbij zodat je
dingen kunt aanstrepen die je op dat moment opvallen en die je bij een tweede lezing duidelijk zijn omdat je het vervolg kent. Een tweede keer zit je er helemaal bovenop en de derde keer moet je het uitrafelen, dan moet je het boek uit elkaar scheuren, en diverse bladzijden voor je op de grond leggen, ze naast elkaar leggen en dan vergelijken.’ Ja, dan krijg je vanzelf de fantasieloze, van alle ‘egotripperij’ ontblote zogenaamde ‘structuuranalyses’ waar studenten en werkgroepen het meestal van moeten hebben. Wat de schrijver erin gestopt heeft wordt er keurig uitgehaald, zijn geknutsel wordt braaf aan het licht gebracht, – hij kan tevreden zijn, men doet hem recht, en beoordeeld kan hij nauwelijks meer worden (want elk geconstateerd gebrek in het boek kan een kwestie van gebrekkige analyse zijn en vereist verdergaand onderzoek). Maar zo’n onderdanige dienstmaagd mag de criticus toch niet zijn. De literatuur is voor hem geen voorwerp van wetenschappelijk onderzoek, hij is de lijfarts van de schrijver niet. In de eerste plaats moet hij proberen een gewone, spontane en toegewijde lezer te zijn die eropuit is geboeid, getroffen en ontroerd te worden, en die zich van andere lezers voornamelijk onderscheidt doordat hij schriftelijk verslag uitbrengt van zijn leeservaring. Als die ervaring zich te ver verwijdert van die van des schrijvers en zijn eigen lezers, is hij iemand die zijn vak niet verstaat (als hij niet beschikt over kennis, belezenheid en inzicht, als hij geen overzicht heeft of als het hem ontbreekt aan schrijfbekwaamheid en hij zelf niet vermag te boeien, treffen en overtuigen, dan verstaat hij zijn vak uiteraard evenmin, maar dat is een ander hoofdstuk).
Wolkers zegt niet te kunnen begrijpen – en dat onbegrip is nu wel duidelijk – ‘hoe iemand een boek durft te bespreken als hij het pas één keer heeft gelezen’. Heeft de schrijver er niet twee, drie jaar aan gewerkt? Heeft hij het, kritischer dan zijn ergste vijanden, niet een paar honderd keer overgelezen? Ik neem het graag van hem aan, maar het heeft er allemaal niets mee te maken. Op grond van één lezing valt in veel gevallen genoeg zinnigs te zeggen en uitstekend te oordelen, en dat is het enige waar het om gaat. Er zijn boeken (zoals de laatste roman van Doeschka Meijsing, Tijger, tijger! of een novelle als De honden jagen niet meer van Alberts) die dwingen tot onmiddellijke herlezing, en er zijn er die daartoe helemaal niet meteen uitnodigen, bijvoorbeeld de romans van Jan Wolkers. Over de kwaliteit is
daarmee nog niets gezegd, dat is pas het geval als de mogelijkheid tot herhaalde herlezing in het geding is (een boek als De perzik van onsterfelijkheid wint het dan van Tijger, tijger!, denk ik).
5) ‘Een criticus moet altijd zo objectief mogelijk schrijven.’ Ook hier tracht Wolkers zich te onttrekken aan de beoordelende taak van de resencent, die nu eenmaal in hoge mate subjectief is en met klinisch ontleden weinig gemeen heeft. Objectieve kritiek bestaat niet. Alleen zal een goede criticus zich zijn subjectiviteit bewust zijn en haar niet verstoppen. Natuurlijk, de criticus is een beetje als de kinderarts die de baby zo snel mogelijk na de geboorte onderzoekt: alles erop en eraan, tien vingers en tien tenen, bloeddruk in orde, hartslag en ademhaling regelmatig? Een gaaf schepsel, of juist niet. Maar méér is hij nog een toegewijde bezoeker die de nieuwe creatie mooi wil vinden, wil kunnen bewonderen, er familietrekken in kan herkennen en ook het eigene bereid is te zien. Of zich juist teleurgesteld moet afwenden, dus.
Als Wolkers zelf criticus was, zou hij alleen boeken willen bespreken die hij bewondert, zoals De avonden of Opwaaiende zomerjurken. Hij zou over zijn bespreking dan drie maanden moeten kunnen doen en uitsluitend hoeven prijzen; de kritiek die hij desondanks zou hebben, zou hij niet schrijven, maar de schrijver meedelen ‘in een persoonlijk gesprek’. Zou dat het samen in de modder staan van criticus en schrijver zijn? Die modder is dan meer een onderonsje.
Nu gaan gereglementeerde critici er dikwijls onder gebukt dat zij juist niet al vantevoren weten of zij zullen kunnen prijzen of zullen moeten laken of iets daartussenin. Zij zouden ook liever alleen maar goede boeken lezen, maar wie wijst hen die aan? Dat De avonden en Opwaaiende zomerjurken de moeite van het lezen waard zijn, welke onderbetaalde, in tijdnood verkerende, subjectief schrijvende, gebrekkig lezende mislukte schrijvers hebben hem op dat idee gebracht? Misschien waren het de uitgevers of misschien leest Wolkers alles wat verschijnt. Zo niet, dan moet het toch de kritiek zijn geweest, die verachte.
Wolkers is gelukkig geen criticus, want hij zou een heel slechte zijn, een
dweepzieke samenheuler met de schrijver. Maar dat hij als schrijver een criticus van de kritiek is juich ik toe. Als ik het recht opeis te schrijven dat zijn boek niet deugt, waarom zou ik hem dan het recht ontzeggen te schrijven dat mijn bespreking niet deugt? We kunnen elkaar ook prijzen trouwens, als we daarvoor maar niet eerst bij elkaar op de thee hoeven, want onderonsjes tussen critici en schrijvers, tussen de literatuur en de kritiek, acht ik buitengewoon schadelijk voor beider welzijn. Het is jammer dat hij geen grein van verstand heeft van schrijven over literatuur, maar dat hij verstand heeft van zijn eigen boeken valt niet te betwijfelen. Laat hij de recensenten maar om de oren slaan met hun gebrekkige aanpak en onzorgvuldige lezing, dat kan alleen maar leerzaam zijn. Het quantum gekwetstheid door een niet te positief oordeel zijn zij wel in staat in mindering te brengen en onredelijke eisen vallen vanzelf door de mand. Zij belanden in de modder waar zij thuishoren en verzinken daar in het niet. Ik neem tenminste niet aan dat er een permanent blubberend gejuich uit zal opklinken: ‘u bent een groot schrijver, u hebt uw zoveelste meesterwerk geschreven, u bent te uitzonderlijk voor dit land, wij zijn te klein voor u!’ Dat zou ál te betreurenswaardig zijn.
Niet slechts schrijvers, ook de lezers zijn niet zelden ontevreden over de kritiek. In gesprekken over boeken – waarin die kritiek overigens lustig wordt nagepraat – kun je altijd dezelfde verwijten beluisteren: de critici lichten slecht voor, zijn onbenullig, oordelen dom en verwaten, zijn veel te subjectief, en bovendien corrupt, want voortdurend bezig met het bedrijven van vriendjespolitiek of het vereffenen van rekeningen met oude vijanden. Dit weekblad (Vrij Nederland) is niet te vertrouwen, want het geeft veel te veel en veel te gunstige aandacht aan de boeken van de uitgever met wie het in hetzelfde concern zit; een bespreking in een krant is nooit te vertrouwen als ze gaat over iemand die zelf aan die krant meewerkt, want zo’n bespreking is altijd gunstig: dergelijke vooroordelen leiden een bloeiend bestaan.
Nu is het mijn ervaring dat het niet zo’n erg eenvoudige opgave is het ene na het andere boek waarom niemand heeft gevraagd met een zekere onbevangenheid te lezen, en het bovendien recht te doen in – steeds weer
– weinig tijd, niet te veel woorden, niet te moeilijk, een beetje voor ingewijden, een beetje voor buitenstaanders (in tegenstelling tot de sportpagina, die voor mij grotendeels uit geheimtaal bestaat, moet de literatuurpagina van de krant altijd ook voor de voetbalstadionbezoeker toegankelijk zijn), en ik dreigde te vergeten maar werd er door Wolkers aan herinnerd: voor veel te weinig geld. (Zijn honorering en inkomen nog altijd taboe? Waarom? Ik besprak bijvoorbeeld Brakmans Come-back in VN, een roman van 165 bladzijden, en ontving daarvoor 300 gulden. Het lezen kostte mij 5 uur; ik had 2 uur nadenken, bladeren en opzoeken nodig; 4 uur schrijven en 2 uur herschrijvend overtypen: dat maakt 13 uur à f 23,07 per uur; bij éénmaal herlezen – waarvan ik afzag uit gebrek aan behoefte in combinatie met gebrek aan tijd – zou de uurvergoeding neerkomen op f 16,66, bij tweemaal herlezen op f 13,04. Dat is meer dan een werkster krijgt voor heel wat onaangenamer werk. Dat het ook verder nog wel meevalt, komt door de verfoeide toelagen, stipendia en opdrachten die ook ik graag niet nodig zou hebben, alsmede door nevenactiviteiten en herhaald gebruik. Er is weinig voor nodig om in Nederland in de prijzen te vallen. Dat ergert mij, maar ik profiteer er ook van.)
Zo gaat de criticus tobbend zijn weg. De woorden van de dichter zijn hem uit het hart gegrepen:
Maar die dichter is dan ook tevens criticus, en de geringste niet.
Dat schrijvers voor dat alles weinig begrip hebben, kan ik wel billijken, ik heb het al gezegd. En dat lezers kritisch en wantrouwend staan tegenover de critici op wie ze veelal zijn aangewezen en die per slot hun eigen publieke vertegenwoordigers zijn, dat is misschien alleen maar verstandig. Ook de critici zelf trouwens bezien elkaar niet zelden met de grootst mogelijke onwelwillendheid. Twee van onze beste geregelde recensenten – Aad Nuis en Carel Peeters – zijn in visie op literatuur en kritische uitgangspunten in hoge mate aan elkaar verwant, toch vond de een het boek van de ander niet goed en de ander het boek van de een niet, en nog lang nadien vielen er over en weer bitse opmerkingen. Men leze ook Wam de Moor over Tom van Deel, Aad Nuis over Wam de Moor, Wam de Moor over K.L. Poll, K.L. Poll over Aad Nuis en zo verder en zo voorts. Er is veel leed in Letterland.
Meer begrip voor de problematiek van het beschrijven, interpreteren en beoordelen van zoiets persoonlijks en vertrouwelijks als literatuur, zou men verwachten van die speciale, zich op het verschijnsel toeleggende lezers die men tegenwoordig ‘wetenschappers’ noemt, vermoedelijk om het verschil te nivelleren tussen de talrijke middelmatige onderzoekers of wetenschapsbeoefenaren en de enkelen die uitblinken in dat bedrijf, de geleerden.
Maar ook de universiteit is de kritiek, sinds de letterenstudie er literatuurwetenschap heet, ongunstig gezind. De stencils die er blijvend circuleren geven in veranderende bewoordingen lucht aan onveranderd dezelfde verontwaardiging: de critici spelen voor psycholoogje, socioloogje, filosoofje, in stede van zich te concentreren op het (vermeend) literaire van de literaire werken waarover zij menen te mogen oordelen. Zij zijn amateurs, subjectief, zonder (modern) wetenschappelijke reflectie, zonder theoretische scholing, zonder expliciete methoden en criteria. De
kritiek is ‘impressionistisch’ (dat vooral is het gangbare scheldwoord): zij rommelt maar wat aan met persoonlijke indrukken, onsystematisch en oncontroleerbaar.
Als zo’n academisch stencil tot boek promoveert, wat wel eens voorkomt, vermag het zelden de belangstelling op te wekken van de literaire kritiek, en gebeurt dat tòch, dan vindt de criticus er zelden iets van zijn gading in. Het gebrek aan begrip is kennelijk wederzijds, en de behandeling blijft binnenskamers, – in handen van ‘steriele docenten die met succes trachten te “produceren” door de boeken van vruchtbaarder collega’s te bespreken’ (Nabokov). Toen Karel van het Reve – een man met smaak en talent, in aanleg geleerde, maar meer en meer schrijver, essayist en columnist – in zijn venijnige lezing Literatuurwetenschap: het raadsel der onleesbaarheid – de vraag opwierp waar dat vak zich nu eigenlijk mee bezighoudt, en hoe, en waartoe, toen bleef een keur van gekwalificeerde beoefenaren hem in de krant, weekblad en tijdschrift een fatsoenlijk antwoord schuldig. Hij eiste van hen het onmogelijke dat zij nu juist altijd hadden geëist van de kritiek: een antwoord op de vraag waarmee, hoe, waartoe en voor wie die zich toch eigenlijk bezighield. Zij moesten verdedigd worden door de vreemde eend in hun bijt H.A. Gomperts, Grandeur en misère van de literatuurwetenschap (ook hij is een man met smaak en talent, de laatste jaren misschien geleerde, maar in aanleg toch vooral dichter, essayist en criticus). Karel van het Reve ging op Gomperts niet meer ernstig in, de literatuurwetenschap negeerde hem of annexeerde hem, en de discussie verzandde op de gebruikelijke wijze in onverschilligheid toen zij interessant dreigde te worden. Ik kom er nog op terug.
Ik zou niet durven beweren dat de vele bezwaren van velerlei kanten tegen de literaire kritiek ongegrond zijn. De indruk dat het literaire bedrijf zich te onzent afspeelt in een gesloten wereldje van schrijvers die elkaar kennen en tevens de critici zijn die elkaar bespreken; van jaloerse critici met uitgesproken voorkeuren en afkeren die heel wat meer genegenheid aan de dag leggen voor hun vrienden dan begrip voor hun vijanden en tegenover hen weer minder onverschillig staan dan tegenover nieuwelingen; van uitgevers die hun belangen het beste verdedigen door met Jan Alleman op
goede voet te staan en achter diens rug om hem lachen; van redacteuren wier warnet van relaties voor buitenstaanders ondoorgrondelijk en ondoordringbaar is… die indruk is mij niet vreemd. Jeroen Brouwers prijst Maarten ‘t Hart, Maarten ‘t Hart looft Jeroen Brouwers, Jeroen Brouwers wordt door Wam de Moor en Wam de Moor door Jeroen Brouwers geprezen, Maarten ‘t Hart vleit Karel van het Reve, Karel van het Reve roemt Maarten ‘t Hart, Herman Verhaar leest Maarten ‘t Hart de les, Maarten’t Hart kraakt Herman Verhaar, Herman Verhaar laat zich gunstig over Maarten ‘t Hart uit en Maarten ‘t Hart verzoent zich met hem, Jaap Goedegebuure vindt Wam de Moor niet zo briljant, Wam de Moor vindt Jaap Goedegebuure helemaal niets, Aad Nuis houdt veel van Jeroen Brouwers en Maarten ‘t Hart, Maarten ‘t Hart en Jeroen Brouwers verklaren Aad Nuis tot de grootste criticus aller tijden… ik weet het, ik ben het mij bewust, ik schaam mij er enigszins voor, temeer daar ik slechts de namen heb genoemd van schrijvers die mij dierbaar zijn.
Ik weet ook dat aan de ene kant zelfs het allerkleinste talent met open armen wordt binnengehaald en genadeloos geprezen om vervolgens te worden opgefokt tot een gróót talent of afgestoten als een teleurstelling, terwijl het aan de andere kant voor een nieuweling en buitenstaander of voor iemand die erg origineel is maar de heersende mode niet mee heeft, buitengewoon moeilijk is om aan bod te komen. Ik zie best dat veel kritiek voortkomt uit rancune, dat veel kritiek onbillijk, bevooroordeeld, al te persoonlijk, willekeurig, inconsequent, onmethodisch en van een griezelige onbewustheid is.
Maar is de literatuur waarop zij betrekking heeft zoveel beter?
Het is allemaal zowel simpel als ingewikkeld.
In de praktijk van alledag is de criticus een niet al te ongeïnteresseerde lezer die naast het lezen ook het schrijven niet laten kan. Hij vestigt nu eens hier, dan weer daar de aandacht op. Zijn vooroordelen kan hij nauwelijks uitschakelen en die zijn, over het geheel genomen, ook te onbelangrijk om lang bij stil te staan. Dat hij meer van dit dan van dat, meer van deze dan van gene houdt, dat is toch eigenlijk te voor de hand liggend om je over op te winden, te doorzichtig om aan de kaak te willen stellen, en tenslotte
toch ook niet ongerechtvaardigd? Gerrit Komrij is wel een superimpressionist, en je moet hem vrij ver volgen in zijn privé-domein om iets aan hem te hebben behalve amusement, maar als hij (in Heremijntijd) beginpagina’s van Claus, Koolhaas, Mulisch en Wolkers hekelt, dan is hij best te ‘controleren’ en te toetsen aan zijn uitgangspunt, en dan blijkt hij héél overtuigend, overtuigender dan de voorlichter die zich achter zijn objectiviteit verschuilt.
Niet de kleine vooroordelen van de criticus (zijn persoonlijke beslommeringen, zijn mislukte kunstenaarschap, zijn ijdelheden, zijn corruptie) zijn van belang, maar de grote: zijn levenshouding, zijn visie op mens en wereld, zijn verwachtingen ten aanzien van de literatuur. Juist die kan hij vaak niet onomwonden uitspreken, omdat ze niet stabiel en afgerond zijn maar mede door zijn lezen en schrijven gevormd worden en veranderen.
Hoe je de kritiek ook indeelt, schudt en uitlegt, keert of wendt, altijd demonstreert zij dat zij even veelvormig en individueel is als de literatuur zelf, met wie zij zich mee-ontwikkelt, misschien zelfs in wisselwerking. Slechte literatuur, slechte kritiek; domme critici, domme schrijvers (vaak dezelfden uiteraard); crisis in de kritiek, crisis in de literatuur.
Als er geen kritiek meer was, zou de literatuur wel voortbestaan. Maar de schrijvers zouden verbitterder dan ooit raken dat hun boeken nooit eens beantwoord werden, al was het maar door hinkelende blindemannen en kakelende kippen. En het zou de lezers gauw gaan vervelen dat ze alleen nog konden kankeren op advertenties en prospectussen van gezonde uitgevers. Slechts de universiteit zou zich dan eindelijk ongestoord kunnen wijden aan de schrijvers van drie generaties terug.
De duivel op zijn staart getrapt (naschrift)
De bovenstaande bladzijden waren amper ter zetterij of daar verscheen op 27 maart De tijd met als omslagartikel een interview onder de kop ‘Cyaankali voor de critici’. Andermaal Jan Wolkers aan het woord.
De Grote Schrijver, de voor Nederland te uitzonderlijke, presenteert zich in zijn verhouding tot de kritiek ditmaal als een Arend boven een batterij bijziende, voor de diepvries bestemde kippen. Een fraai beeld. Maar
ondertussen wordt er lustig op los gekakeld en driftig om zich heen gepikt door Arend Jan Wolkers. Dat is heel vermakelijk (hij vindt het vooral ook zelf erg grappig), maar enige allure heeft het niet en veel om het lijf evenmin. Ondanks zijn herhaalde bezweringen van het tegendeel (dat het hem te doen is om goede en slechte, niet om gunstige of ongunstige kritieken), blijven zijn bezwaren voor het leeuwendeel steken in een sfeer van gekwetstheid en persoonlijke rivaliteit. Dat Maarten ‘t Hart rancuneus, aftands, slonzig en een plagiator zou zijn, Carel Peeters pedant, Aad Nuis oerdom en gemeen, Wam de Moor een moralist, dat wordt allemaal wel beweerd, maar nergens waargemaakt. Wolkers heeft imposante knipselmappen onder handbereik, maar de benodigde bewijskrachtige passages kan hij kennelijk zo gauw niet vinden; d.w.z.: de passages die hij wél kan vinden zijn niet erg bewijskrachtig. Nou ja, dat Ben Bos (De nieuwe linie) een keer wartaal schreef, dat Sitniakowsky (De telegraaf) van laag allooi is, dat Aad Nuis geen verstand van voetbal heeft… wie kijkt er van op? Maar dat het oordeel van Wam de Moor over De walgvogel (‘een jongensboek voor volwassenen’) moralistisch zou zijn, dat Aad Nuis De perzik van on-sterfelijkheid niet melodramatisch mag noemen omdat er in Hamlet een heleboel doden vallen aan het eind, dat het slot van De aansprekers net het slot is van De kellner en de levenden… dat lijkt mij allemaal onzin; de laatste twee eindes hebben niets met elkaar gemeen en dat van Hamlet, o ironie, is melodramatisch (De perzik overigens niet, dat ben ik met Wolkers eens, maar daarmee is een ander nog niet het recht ontzegd er anders over te denken); en wat De Moor betreft: áls hij moralistisch oordeelde (wat hij niet deed), wat is daar dan tegen? Waarom zou een kritiek niet moralistisch mogen zijn, waarom zou zij minder moralistisch moeten zijn dan het boek waarop zij betrekking heeft?
Het is allemaal even onuitgewerkt als onzorgvuldig. Een interview, nietwaar? Zo’n mondelinge tirade heeft het aanzienlijke voordeel dat je onbekommerd kunt aanrotzooien. Hoe krasser en dus onnauwkeuriger je uitspraken zijn, hoe beter ze het doen in de krant; des te smakelijker zijn ze voor de goegemeente. Wolkers executeert om het volk te vermaken, – een niveau waarop schrijvers zich niet zouden moeten bewegen. ‘Ik zou nooit zo een kritiek willen schrijven over een collega,’ zegt hij over ‘t Hart
– in de eerste plaats n.a.v. diens niet zo gunstige bespreking van De kus -, ‘ik besteed zoveel aandacht aan alles, dat zou me gewoon te veel tijd kosten.’ Maar als het niet veel tijd kost (een middagje voor De tijd) vallen alle remmen weg en is geen eis tot zorgvuldigheid en collegialiteit meer van kracht. Wie verwijt hier eigenlijk iemand iets? Ik vind het op zijn minst rancuneus, slonzig, dom en gemeen. Bovendien nogal ambivalent. Door tienduizenden vaderlanders gelezen worden en dan tóch te uitzonderlijk voor hen willen zijn; je critici om hun onbenul cyaankali toewensen, maar dat altijd doen in het onbenullige kader van oppervlakkige sensatie-interviews in dag- en weekbladen in plaats van eens schriftelijk en gedocumenteerd iets steekhoudends over hen te beweren; op gezette tijden suggereren dat je het definitieve essay over De avonden zou moeten en zou kunnen schrijven, maar er nooit aan beginnen (en het nu uitstellen tot je inspiratie is uitgeput, je niets meer om handen hebt, oud en ziek bent en in een invalidewagentje rijdt: alles – aan een nieuwe roman werken, boze brieven inzenden, interviews afleggen, beeldhouwen, fotograferen – is klaarblijkelijk belangrijker dan een meesterlijk essay over een bewonderd meesterwerk); klopt daar niet iets niet?
Zeker, daar klopt geen donder van. Laat Wolkers maar eens bewijzen dat hij als criticus van de kritiek en als essayist nog iets anders te bieden heeft dan scheldpartijen tegen willekeurige slachtoffers, rancune en grootspraak. Ik zie er met ingehouden adem naar uit.
Dat Hamlet, ondanks het melodramatische slot, zo goed is, zegt Wolkers, ‘komt door de taal’. Evenzo schreef K.L. Poll in het Cultureel supplement over De perzik van onsterfelijkheid, in Wolkers’ mondelinge weergave: ‘het zou een smartlap zijn als de taal niet zo goed was’. Een goede kritiek noemt hij die recensie van Poll, en dat is heel onthullend, want Poll schreef zoiets helemaal niet en zijn bespreking was wel gunstig maar daarom nog niet goed (juist tamelijk slordig, iets waar Wolkers als het om óngunstige kritieken handelt heftig tegen te keer gaat). Poll schreef: ‘Wat de roman redt, wat de smartlap verandert in een tragedie, is de beschrijving van de manier waarop Ben [de hoofdpersoon] met zichzelf omgaat’, en dat is eerder een kwestie van kijk – van het personage op zich zelf, van de schrijver op zijn
personage, van de schrijver in het algemeen – dan van taal. Dat Hamlet een meesterwerk is, komt niet alleen door het taalgebruik of de stijl (die Shakespeare tot een groot dichter maken, maar nog niet tot een groot toneelschrijver), maar ook door het arrangement en de dosering; dat hij een werkelijk groot schrijver is, komt mede door zijn thematiek, zijn mensenkennis, zijn levendigheid en zijn visie. Als in De perzik van onsterfelijkheid voornamelijk de stijl van belang zou zijn, die stoere en beeldsprakige – en niet de exactheid, de nauwkeurige uitwerking, de symboliek, de cynische en eerlijke kijk van de hoofdpersoon op zichzelf en het mededogen waarmee de schrijver daar vorm aan geeft -, dan zou het puur een kitschboek zijn.
Poll schreef: ‘Het samenvallen van de bevrijdingsdag en de dood van een verzetsstrijder heeft iets al te voor de hand liggends.’ Daar ben ik het niet mee eens. Dat de heropvoering van de intocht der Canadezen het fatale voor zijn hoofdpersoon in gang zet, maakt Wolkers heel aannemelijk.
Poll schrijft: ‘Zij gooit in haar dronken drift volle sherryflessen tegen de muur.’ Dat is niet juist. Zij was dronken, maar het was haar man die in machteloze woede met een sherryfles smeet.
Poll schrijft over Ben Ruwiel, vanuit wiens gezichtspunt de roman geschreven is: ‘Hij is niet helemaal goed wijs’, ‘een licht gestoorde oude man’. Als dát Wolkers’ visie op zijn hoofdpersoon is, heeft hij een slecht en vals boek geschreven. Dat is een moreel oordeel, zeker, maar een dat best mag, waarin ik alleen zelf niet geloof Ruwiel is een slachtoffer van de omstandigheden, maar binnen zijn beperkte mogelijkheden juist iemand met een helderder kijk op de dingen dan gebruikelijk is en wijzer dan de anderen. Zó moet de schrijver hem bedoeld hebben. Als men zijn grote gebaren (zijn zoektocht naar een nieuwe brommer, zijn koestering van het galgemaal voor de hond) reduceert tot onwijsheid, sluit men zich voor zijn menselijkheid af Dan blijft er weinig verheffends over.
Dat Wolkers juist zijn gunstig oordelende criticus K.L. Poll spaart, ervaar ik als stuitend geslijm dat zijn vonnis over ongunstig oordelende beoordelaars als Nuis lelijk ondermijnt. Kippengedoe, waar arenden van kokhalzen.
- *
- Flarden van deze, vorige en volgende ?aantekeningen? verschenen in andere vorm eerder elders, in de Lezerskrant van de NBLC (september 1979) en verder voornamelijk in het Leidse universitaire weekblad Mare. Voorafgaande afleveringen in Tirade stonden in nummer 215/216 (mei/juni 1976), 218 (oktober 1976), 221 (januari 1977) en 264 (maart 1981).