Herman Verhaar
Voor een onvolwassen tijdschrift
(Aantekeningen over literatuurkritiek III1)
Tirade is, met dit januarinummer van 1977, zijn eenentwintigste jaargang ingegaan, maar daarmee nog allerminst een volwassen tijdschrift geworden.
Volwassen tijdschriften zijn dik en degelijk en verschijnen met strenge regelmaat. Ze worden geleid door een competente staf van royaal gehonoreerde redakteuren in volledige dienst die beschikken over een werkruimte, een bibliotheek, een archief, een documentatie en enkele administratieve krachten. En ze kunnen rekenen op een keur van toegewijde medewerkers uit de wereld van letteren en wetenschap die ten burele altijd welkom zijn; daaronder zowel oudere – die ervaren en reeds bekend zijn en alom gewaardeerd worden – als jongere, die die wereld door middel van hun bijdragen willen beïnvloeden en nog moeten veroveren. Een volwassen tijdschrift volgt een duidelijke lijn, voortgekomen uit een in een ver verleden geformuleerd programma, maar het doet dat met een ruim liberalisme, dat open staat voor kritiek en experimenten bevordert, en tegelijk het waardevolle van vroeger beheert en verdedigt. Met elk nummer levert de redaktie een nieuw bewijs van haar volwassenheid, want telkens is het gevarieerd van samenstelling, van een gelijkmatig hoog niveau, staan er hoogst oorspronkelijke bijdragen in naast samenvattende artikelen en zijn álle bijdragen – ofschoon juist heel gevoelig voor wat er in de wereld gaande is – wars van modieuzigheid. Jaar in jaar uit kunnen de redakteuren en de medewerkers hun bijdragen verzamelen en zonder meer herdrukken in de vorm van essay- en andere bundels, waarvoor de beste uitgevers gereed staan en waar de kritiek vervolgens
niet omheen kan. Een leidinggevend tijdschrift, waarin het een eer is te mogen schrijven omdat voor zijn lezers de naam alleen al een garantie is. Zulke tijdschriften, zelfs literaire, bestaan er wel (zij het niet in Nederland, waar men er het geld niet voor over heeft) en dát ze bestaan is een groot goed, maar toch houd ik niet van ze. Ze roepen de vraag op of je wel veel mist wanneer je even geduld hebt en de boeken afwacht die ze opleveren. En ze zijn te volmaakt, te veel resultaat en te weinig poging, te ideaal om ideaal te zijn. Voor ware liefhebbers gaat het volmaakte altijd nog mank aan zijn volmaaktheid en bestaan er geen idealen dan realiseerbare onvolkomenheden.
Een tijdje geleden legde de redaktie van het Cultureel Supplement een viertal van haar medewerkers de vraag voor hoe hun ideale literaire tijdschrift eruit zou zien. (zie nrc/handelsblad van 29 oktober 1976).
Rudy Kousbroek maakte zich er enigszins vanaf door te volstaan met het schetsen van een stelsel van beloning en vooral straf waaraan hij zijn eigen medewerkers zou willen onderwerpen in de hoop ze zo tot prestaties te dwingen. Hij ziet kennelijk potentieel talent genoeg, dat echter door luiheid en zelfgenoegzaamheid verstikt wordt. Als je de ‘betovering van de mediocriteit’ nu maar zou kunnen doorbreken, zou ‘een tijdschrift van enige allure’ vanzelf wel tot stand kunnen komen, suggereert hij.
Hofland wil een tijdschrift waarin recente Nederlandse ontwikkelingen worden nagegaan met ‘talent, uithoudingsvermogen en inzicht’, maar houdt die combinatie voor ‘zelden in de aangewezen persoon verenigd’. Verder beschouwt hij zijn tijdschrift, voor zichzelf en zijn medewerkers, als mogelijkheid om elkaars moreel te verhogen en prestaties te bevorderen. En het moet een ‘richting’ vertegenwoordigen.
Reinjan Mulder beperkte zich tot wensen als: ik zou zelf wat moeten mogen schrijven in mijn tijdschrift, de nummers moeten snel kunnen verschijnen en moeten korte, begrijpelijke stukken bevatten en ook reacties op eerdere bijdragen etc.: ‘Een literair tijdschrift is ideaal als er geen dubbelnummers uitkomen (dubbelnummers bestaan niet), geen themanummers, geen vertraagde nummers, geen ontbrekende nummers. En dan moet er ook nog literatuur in staan. Dat is het grootste probleem.’
Een stuk serieuzer, als meestal, was Maarten ‘t Hart. De redaktie van zijn goede tijdschrift gaat er niet vanuit dat de tijd wel selecteert, maar doet dat zelf, door in het oude het onbekende en in het nieuwe het verborgene te zoeken – een activiteit waarbij hij het bevorderen van ‘groeimogelijkheden’ belangrijker vindt dan het aanleggen van kwaliteitsnormen. Aan het adres van Tirade merkt hij in dit verband niet alleen op dat het zich in plaats van met Multatuli bijvoorbeeld met Van Koetsveld of Oltmans zou moeten bezighouden, maar bovendien dat het tegenwoordig te strenge, absurde eisen stelt. Jaap Goedegebuure en ik zouden, door de kritiek en het naoorlogse proza te ‘kraken’, ons programma zó hebben geformuleerd dat er niet aan te voldoen valt, alsof een literair tijdschrift voor de eeuwigheid is en niet een ‘smeltkroes voor de ontwikkeling van de literatuur’. In feite hebben wij evenwel niet echt een programma geformuleerd (zoals ik ook de kritiek niet heb gekraakt maar juist verdedigd), daarom kan ik het – wat de hoofdzaak betreft – best met ‘t Hart eens zijn. Het komt mij voor dat wat hem voor ogen staat – het onbekende een kans geven – en wat Jaap en ik wél deden – een standpunt innemen ten aanzien van het bekende – elkaar helemaal niet uitsluiten.
Wat is eigenlijk een literair tijdschrift?
In ieder geval een stiefkind van de theoretische bezinning. Wat literatuur is (of kitsch), wat een roman (verhaal, novelle), wat de kenmerken zijn van het essay, hoe het tragische en het komische zich tot elkaar verhouden, wat poëzie van proza onderscheidt, wat het wezen is van lyriek, epiek en dramatiek, daarover zijn boekenkasten volgeschreven. Maar wat een literair tijdschrift is, zou kunnen, moet zijn, welke rol het speelt in de ontwikkelingsgang der literaire historie, hoe het functioneert binnen een literatuur, over dergelijke vragen is maar weinig nagedacht. Er zijn vele studies over afzonderlijke tijdschriften en er wordt, nu ook hier te lande, druk gewerkt aan het op- of uitbouwen van een bibliografisch apparaat dat zowel de inhoud van allerlei tijdschriften als wat eróver geschreven is gemakkelijk toegankelijk maakt. Maar hoe staat het met het verschijnsel op zichzelf? Literatuurgeschiedenissen – handboeken niet minder dan schoolser verhandelingen – veronderstellen met een verba-
zingwekkend gemak dat tijdschriften een rol van betekenis spelen in het literaire leven: de nieuwe generatie verenigde zich rond De Nieuwe Gids, leidinggevend was De Beweging, het invloedrijkst werd het tijdschrift Forum, Criterium was een spreekbuis voor de jongeren. Ik zou wel eens wat preciezer willen weten hoe dat allemaal gaat: hoe vonden de jongeren elkaar (waar kwamen ze vandaaan, hoe kwamen ze met elkaar in contact, waarom wilden ze samen ergens heen, waar wilden ze heen), hoe werd de leiding uitgeoefend en hoe kon je je eraan onderwerpen, hoe werkte de invloed (via die 200 of 400 abonnees?), op welke manier spreekt zo’n buis en tot wie, waar hebben jongeren een tijdschrift eigenlijk voor nodig? Deze vragen lijken mij temeer beantwoordenswaardig, nu literaire tijdschriften tegenwoordig, door de moeilijke economische omstandigheden waarin het uitgeversbedrijf zich bevindt, allerminst een onbedreigd bestaan leiden. Zijn ze het, ondanks de naar verhouding erg kleine aantallen abonnees, waard om als verliesposten of eventueel met overheidssteun in stand te worden gehouden?
Ik vind natuurlijk van wél, maar zou ook niet weten waarom, want zelfs mijn ideale tijdschrift zou helemaal geen objectief belangwekkende, subsidiabele aangelegenehid zijn, geen ‘smeltkroes’ voor zoiets algemeens als ‘de ontwikkeling van de literatuur’, geen baken in de onoverzienbare toevloed van gedichten, verhalen en essays, evenmin een bunker vanwaaruit jongeren ouderen kunnen belagen, noch ook een richtingaanwijzer, een beheerder van een erfenis of een instrument dat feilloos kwaliteit van rommel scheidt – en dat alles doet of is in het belang van de Literatuur, van de Schrijver, het Talent, het landsbelang zou je bijna denken. Dat is mij allemaal veel te onpersoonlijk. Voor mij dient een literair tijdschrift geen ander dan het eigen belang van een paar mensen die, met zekere gevoelens van verwantschap en vriendschap voor elkaar, bezig zijn zich een standpunt, een visie op literatuur, een kijk op het leven, een houding in de tijd en wat al niet meer (of hoe je het noemen wil) te vormen; die zo’n standpunt niet al veroverd hebben, voor goed bezitten, koesteren en uitdragen. Een literair tijdschrift moet niet met elke aflevering een bloemlezing van afgeronde stukken op tafel leggen, maar laten zien dat er gewerkt wordt; het moet niet telkens een proeve van bekwaamheid willen
zijn, maar van bekwaming, en daardoor uitnodigen tot tegenspraak en bijstand. Als de bijdragen van een auteur – althans een jonge, maar vaak ook wel gevestigde – zó definitief van vormgeving en visie zijn dat hij ze zonder ingrijpende wijzigingen in boekvorm kan herdrukken, hoeft hij ze wat mij betreft niet eerst in een tijdschrift te plaatsen. Vanzelfsprekend doen zich ook op het niveau van de bekwaming kwaliteitsverschillen voor die een redaktie tot selectie dwingen; vanzelfsprekend biedt de voorlopigheid die ik voorsta de aantrekkelijkste mogelijkheden voor essays en geldt zij het minst voor gedichten; en vanzelfsprekend is zij ten dode opgeschreven in een literair klimaat waarin je op enige respons niet hoeft te rekenen. Voor een sfeer waarin te leven en te schrijven valt is het werkelijk niet nodig dat het ene na het andere meesterwerk van de persen rolt, als maar niet de matheid en de zelfvoldaanheid van de middelmaat aan de macht zijn die gedogen dat het schrijvers liever is, toegejuicht dan gekritiseerd te worden.
Een algehele klimaatsverandering hoeft een literair tijdschrift er van mij niet als ambitie op na te houden, maar het moet er wél naar streven tenminste één groepje betrokkenen bijeen te brengen, in leven te houden en nieuwe moed te geven. Dat is belangrijker dan het formuleren van een hemelbestormend programma en iets anders dan tot programma verheven beginselloosheid. Een beginselprogramma kan beter niet vooropgesteld zijn, maar al doende tot stand komen. In Tirade is dat voor een deel al gebeurd, voor een deel gebeurt het en voor een deel moet het nog gebeuren. Het tijdschrift heeft een duidelijke voorkeur ontwikkeld voor verhalen en gedichten die hun zeggingskracht ontlenen aan hun economie, hun eenvoud en helderheid, en het niet moeten hebben van vormexperimenten en ondoorgrondelijkheid; in literair-historisch opzicht heeft het er blijk van gegeven zich verwant te voelen aan een schrijver als Multatuli en tijdschriften als Forum en Libertinage; in kritisch opzicht verdedigt het het persoonlijke en veelzijdige karakter van de literatuur tegen de aanspraken van specialisten en anderen die haar willen isoleren of beperkingen opleggen; in politiek opzicht vertegenwoordigt het de opvatting dat de democratie zich niet passief moet opstellen, maar zich tegen bedreigingen van haar verworvenheden moet wapenen. Maar
dat zijn algemeenheden, een raam dat niemand ook maar enig uitzicht hoeft te ontnemen. Hoofdzaak is dat er gekeken wordt en van het waargenomene verslag uitgebracht door mensen voor wie daarmee iets op het spel staat. Pas als zij allen het overal over eens zijn, zal er een programma geformuleerd kunnen worden, maar dan als laatste bijdrage in het laatste nummer. Het raam zou dan gesloten zijn en vervangen door oogkleppen. Er staat niet eens zo erg veel op het spel, alleen maar de persoonlijke betrokkenheid van enkele individuen die maar heel weinig heel zeker weten en die in het bijzonder met elkaar gemeen hebben dat ze elkáár hebben, of althans zouden moeten hebben, want het is helaas zo ver nog niet. De werkzaamheden van een redakteur kosten een hoop tijd die hij grotendeels verdoet met het lezen van ingekomen werk dat de moeite van het lezen zelden waard blijkt (jammer genoeg ook niet, Maarten, als je maar heel bescheiden kwaliteitseisen stelt) en met het opdoen van teleurstellende ervaringen bij het werven van medewerkers. Toch is dat laatste als enige van doorslaggevende betekenis, het enige punt dat voor mij beslist over slagen of falen in het redigeren van een literair tijdschrift: of het lukt van een paar mensen – onder wie mijzelf – gedaan te krijgen dat ze ervoor gaan schrijven, of zelfs: dat ze gaan schrijven. De rest is bijzaak. Als je goed werk van bekende, traditioneel aan het tijdschrift gebonden auteurs krijgt aangeboden, ben je daar natuurlijk blij mee. Uit het vele ongevraagde dat je aangeboden krijgt, probeer je het beste te kiezen. Je streeft ernaar zelf zo ondubbelzinnig mogelijk te zijn, en je beseft dat een literair tijdschrift zekere verplichtingen heeft, bijvoorbeeld om de levende lteratuur kritisch te vergezellen. Maar dat is de ene kant maar. Wie wel eens op hoogtijdagen alle boekenbijvoegsels tot zich neemt die de Ila te bieden heeft – De Groene, De Nieuwe Linie, de Haagse Post, het Hollands Diep en vooral Vrij Nederland – kent de vermoeidheid die je bevangt bij zóveel kritische begeleiding. Hoe gunstig ik het ook vind dat de literatuur voor onze weekbladpers nog een aangelegenehid van belang vertegenwoordigt, ik mis dan toch wat een literair tijdschrift wél geeft of zou moeten geven: een beetje kleur en enige persoonlijke samenhang, in plaats van zoveel willekeur en ongelijkmatigheid. Dat is de andere kant. Literaire tijdschriften hebben met de literatuur gemeen dat er alles kan
en niets hoeft. De actualiteit van de dag hoeft er niet verslagen en van achtergrond en opinie voorzien te worden, aan eisen van wetenschappelijkheid hoeft niet te worden voldaan, geen specialisme of hobby kan enig recht doen gelden, geen belangengroep hoeft aan zijn trekken te komen. Aan de orde is alleen het persoonlijke, het weinige dat voor een luttel aantal mensen waardevol is.
Wie boeken publiceert heeft een min of meer definitieve vorm gekozen en is daarmee aansprakelijk voor die pretentie, maar in het voorstadium dat een tijdschrift is komt het erop aan onvolwassen te blijven, niet volgroeid te willen zijn. Het werk dat erin wordt gepubliceerd is voorlopig, dat wil zeggen: nog ontvankelijk voor kritiek en vatbaar voor verbetering. In tegenstelling tot wat Maarten ‘t Hart denkt, gaat hier mijn voorkeur daarom niet uit naar onbetwistbaar hoge kwaliteit, maar naar werk in wording van schrijvers in wording.
- 1
- In de volgende (en voorloping laatste) aflevering van deze ?aantekeningen? zal ik ingaan op de brief van Henk van Galen Last elders in dit nummer.