Hester Knibbe
‘Laat ik nu leggen lichte dingen’
‘….. daar wordt gesproken met uw naam en “zij is dood, ze is dood” gehoord.’
Waarde Leopold,
Wij delen deze kamer. Ik hang boven je bureau en zie vanuit een ooghoek hoe je daar zit te priegelen, te puzzelen, woordje zus woordje zo.
Ja, ik ben dood. Ik, Hegeso, dochter van Proxenos, reisde af naar het onbekende en de mensen spraken er schande van, spraken schande over de goden die het toelieten.
Mijn pa, de consul, heeft met deze wereld geen banden. Hier geen Grieks consulaat of welke vertegenwoordiging van het bovengrondse dan ook waar ik terecht kon, dat mij opving.
Alleen in een vreemd huis gaat de tijd trager, hier valt de tijd stil.
Dat het mij goed gaat kan ik niet zeggen. Goed en slecht zijn, evenals rechtvaardig en onrechtvaardig, begrippen waar men hier niet mee uit de voeten kan. (De voeten!) Licht en donker is wat telt.
Stond ik daar voor gek met dat kistje met sieraden in mijn handen. Een aardse onhandigheid; je wilt leuk voor de dag komen, nietwaar, de eerste indruk. Nog een geluk dat ik had gezegd: ‘Nee ma, houd die potten en pannen maar, ik ga niet kamperen! Ik vind heus wel een eettent als ik wat te bikken wil hebben.’
Bikken. Als steen is de Hades, een steenkolen duisternis waardoor je je een pad moet hakken naar een licht waarin je jezelf kunt gewaarworden, jezelf kunt herzien, kunt doorzien, waarin je, niet gebonden aan tijd en plaats, alle tijd en plaats kunt overzien.
Ik, Hegeso en dochter van, kan je vertellen wat het is, ziek zijn tot de dood erop volgt. En ik kan je verzekeren dat het veel minder romantisch is dan jij het je voorstelt.
Hoe het dan wel is? Een paar fragmenten uit een ander reisdagboek dan het jouwe: uit een reisdagboek van een tijdgenote van je met minder landschap voor de boeg, maar met even intense belevenissen en ervaringen, een uitreisdagboek.
Nice, maart 1890
Nu mijn dagen te tellen zijn, wordt het lastiger om ze op een goede manier door te komen, in te vullen. Hoe gek het ook klinkt, verveling loert. Niets hoeft meer, want er valt geen toekomst meer op te bouwen. ‘s Morgens opstaan, mij slordig of zo mooi mogelijk aankleden al naargelang hoe ik me voel, een beetje ontbijten.
En dan ligt er een dag voor me die ik goeddeels zelf moet invullen. Natuurlijk, ik moet m’n leven opruimen, maar dat kan ik niet altijd opbrengen. En ik wil ook niet het risico lopen op zeker moment klaar te zijn.
Ik heb alle tijd om leuke dingen te doen, maar ook hier dreigt als ik niet oppas het ‘waarom nog’ de lol te verzieken.
Het liefst wandel ik wat, voor zover het kan, zover ik kan. Het vervelende is dat ik ook weer terug moet en nooit kan begroten waar en wanneer vermoeidheid toeslaat. Het is lastig om met je lichaam rekening te moeten houden, dat ben ik niet gewend; mijn lichaam heeft rekening te houden met wat ik wil.
Zolang je leeft doe je mee met het leven. Je gaat naar familie en vrienden, maakt plezier, plannen voor een uitstapje, een reis. En dat is het gekke: je loopt mee, praat mee, lacht mee en toch ben je al half een schaduw, rekenen de anderen al half met je niet-zijn, is heel subtiel het afscheid al begonnen, keert je lief zich van je af.
Deze week, hier op vakantie, ontmoette ik een man, dichterstype, die vriendelijk tegen me deed, maar me ook met dat gênante medelijden bezag waar ik me ongelukkig en ongemakkelijk bij voel. Waarschijnlijk ben ik interessant voor je als stof voor een aangrijpend verhaal of gedicht, dacht ik kwaad, ben je er zo eentje die met zijn gezonde lijf straks vitaal mijn aftakeling gaat zitten beschrijven, mij al bij leven dood fantaseert, alle vrouwen die hij niet kan krijgen dood fantaseert.
Machteloze woede die nergens op slaat natuurlijk. Ik wil niet als ziek en zielig, niet als mijn ziekte worden gezien.
Jawel, hij was charmant, een heer, en het was ook wel leuk wat met hem te wandelen. Daarbij, ik moet laten weten dat ik besta: ik moet mijzelf laten weten dat ik besta. In het contact met de ander word je jezelf gewaar, als de ander je opmerkt, besta je, zolang iemand met je praat, antwoord geeft, besta je. Ik wil blijven bestaan.
Bij de dood stel ik mij niets voor omdat dat het dichtst bij mijn voorstelling van de dood ligt.
Ik wil mij iets voorstellen bij de wandeling van morgen, een feestje volgende week. Zelfs volgende week is zo ver weg en onzeker, dat ik mij er geen voorstelling van kan maken. Wat zal ik mij dan voorstellen bij het onvoorstelbare.
Je kunt jezelf niet wegdenken zolang jij het bent die denkt.
Niet-zijn is niet-denken.
Op sommige dagen doe ik alsof er niets aan de hand is, en door het plezier dat me dat geeft en de inspanning die het kost, weet ik beter dan ooit dat er iets aan de hand is. Maar ik negeer het, leef en doe mee.
Ik ga dood. Iedereen weet het en ik weet het. Maar nu nog niet, nu wil ik het liefst met een haast leven die alle dagen die ik niet zal hebben moet compenseren.
In één dag zou ik minstens een maand bij elkaar moeten kunnen leven. Maar ik kan juist veel minder snel, steeds trager beweeg ik me door de dagen. Toch zijn die dagen overvol, zo vol dat ik soms niet meer wil kijken naar alle schoonheid waarvan ik afstand moet doen, afscheid moet nemen. Ik weiger elk afscheid.
Nog steeds ben ik voor mijn vriendinnen hun vriendin.
Maar nu al, en zeker straks, gaan zij verder, ik niet.
Zij zijn druk bezig met een toekomst, ik niet.
Zij zullen gaan trouwen, ik niet.
Zij zullen kinderen krijgen, ik niet.
Zij creëren zich een plek op een wereld zonder mij.
Ik sta hier, ben van deze aarde, ben al bijna aarde.
Ik ben enkel op aarde om te beginnen.
Voor mij is er op een dag geen morgen, en dat geldt voor iedereen.
En toch, zoveel rekening als we altijd weer houden met morgen.
Wat is morgen nu helemaal. Een aardige werkhypothese, meer niet.
Voor morgen bestaat geen ander bewijs dan gisteren.
Wie in morgen gelooft, gelooft in de herhaling van het mogelijke, het billijke, de zekerheid van het niet aanwezige.
Ben ik nog van deze wereld? In ieder geval is mijn wereld van mij zolang ik besta en voor zover ik die wereld creëer. Ik ben de schepper van werelden die ik bewoon.
Ik geef mij op voor een cursus, zoals mijn vriendinnen doen om iets te leren waar ze later gemak van hebben. Ik doe mee om het meedoen en om iets te leren waar ik nooit gemak van zal hebben. Wat ik wil is leven, de illusie van toekomst in stand houden. Mijn lijf wil niet zoveel meer, maar ik wel.
Ik ben de schepper van mijn wereld, maar ik heb een concurrent, een sloper die alles wat ik opbouw weer afbreekt wanneer ik slaap of even niet oplet. Zelfs wanneer ik wel oplet, schopt hij grijnzend tegen het huis dat ik zorgvuldig stapel.
Ik, Hegeso, hang boven je bureau. Je hebt me daar liefdevol vastgeprikt, symbool en zinnebeeld van je wensdromen, je wensvrouwen. En jij, ramptoerist in eigen ziel, bedenkt je de status van een aandoenlijk weduwnaarschap. Is het omdat je meer een man van de theorie bent dan van de praktijk, met een platonische verhouding beter overweg kunt?
Aan iemand die er nog is hoef je minder te denken dan aan iemand die er niet meer is. Aan iemand die bij je is kun je vragen: hoe was dat toen? Als je het niet meer kunt vragen moet je zelf bedenken hoe het was.
De aanwezigheid van die je dierbaar is, is vanzelfsprekend. Zodra die vanzelfsprekendheid is doorgekrast begint het ontcijferen: wat kan ik nog lezen.
Vanaf mijn hangplek kijk ik steels hoe je daar zit te wikken en wegen, woordje zus of toch zo, hoe je je onbereikbare, gefantaseerde liefste ophemelt zoals Hadewijch haar God.
Voor je – onder mij – een slordige rij boeken, een soort verzakte talige tempel, op-
bergruimte voor wat dichtgeslagen verder mag leven, zo nodig kan worden geraadpleegd. Ernaast een No-masker, mombakkes van de geest die blijft. Achter de poten van mijn stoel Melancholia, patrones van fijne luiden die in heimwee doen. Verder een paar ingekaderde mensen en gestolde landschapjes aan een touwtje.
Ik zie je bezig: Orpheus die zich een toegang tot de Hades speelt, vastbesloten zijn Eurydice terug te zien om haar vervolgens daar toch maar achter te laten; een dode geliefde stemt voorbeeldig de lier. En mooi zingen, dat kun je.
Ik begrijp het wel, het is makkelijker je dromen op schrift te stellen, je woorden aan je lief en haar antwoorden te schikken op papier. Zo zijn/worden woorden geruststellend.
Ik, Hegeso, ben je muze, je godin, zinnebeeld van hen die je, om welke reden dan ook, niet wist te veroveren of te behouden.
Ik ben Fimi. Ik ben het meisje uit Nice dat je in gedachten alvast liet sterven opdat ze naar jou zou verlangen:
Zeker, dat is de ultieme, de eeuwige liefde, het heimwee waaraan ook ik leed, dat deels ook mijn korte leven regisseerde. Rozeranken, trosseringen, wiekevlokken van een vlinder, dauw geregen aan herfstrag en iets van zonlicht, het is voor jou een kleine moeite die zo uit je mouw over ons uit te schudden.
Voor jou is het doodernstige spielerei, een levensbehoefte. Voor ons betekent het toch een klein beetje leven, al is het dan een schaduwleven.
Maar nu, behorend tot de metoiken van de Hades, weet ik ook wat je verspeelt: een liefde die misschien wat minder om het lijf heeft, maar des te meer lijf is. De naakte liefde, de puistige, gepukkelde, gelittekende lijflucht-liefde laat je glippen met je hang naar een volmaaktheid die zelfs op papier niet haalbaar is, die onuitspreekbaar voorbij elke liefkozing ligt.
Je kunt iemand uit je verhaal schrappen en uit je geheugen.
Iemand kan jou uit het verhaal schrappen en uit het geheugen.
De meeste mensen verdwijnen geruisloos: een klein dier dat even langs –
Iemand kan de herinnering aan je verweven in zijn verhaal.
Iemand kan dat nalaten.
Zing, Leopold! Ik, Hegeso de jeugdige, de eeuwenoude, de eeuwige, vraag je: zing voor mij en voor al mijn lotgenoten in dit hierna. Bied, trouwe dienaar en hofdichter van het dodenrijk, elk van ons je juwelen aan, je opsmuk voor het hart. En wij zullen antwoorden als één rei:
Je Hegeso
LITERATUUR:
J.H. Leopold; Verzameld werk |
J.D.F. van Halsema; Dit eene brein |