Het moerasvrouwtje
door Nine van der Schaaf
‘De grenzen zijn verflauwd,’ zei het moerasvrouwtje.
Ze was aan nevel gewend, maar de nevel van nu was dichter dan de nevel van vroeger, of haar ogen waren niet meer zulke goede boormachines; daarover viel te peinzen en dat deed ze. Zo raakte ze in het net van de relativiteit.
Ineens zag ze een wonderlijke flits de hoogte inschieten: dat was de russische en de eerste kunstmaan.
‘Dat is nog eens een doorbraak,’ riep ze. ‘Nu scheuren alle netten.’
‘Kom, kom’, zei de Tijd. ‘Je bent toch altijd een mens, al ben je oud. Veel te haastig. Kijk maar uit.’
Er daalde juist in haar buurt een helicopter die gevlogen had met een vaart van duizend km per uur. ‘Wat een oud stuk eeuwigheid is toch die Tijd,’ zei de vlieger die naar buiten was gestapt. ‘Daar moet je je niet mee ophouden. Hij lijkt eerbiedwaardig, maar hij is er niet.’
‘Wat is er dan wel?’ vroeg het moerasvrouwtje. ‘Alles is immers…’
‘Einstein,’ zei de vlieger. ‘Dat weten we.’
‘Als ik maar wist wat ik nu moet brouwen,’ zei het moerasvrouwtje.
‘Leesstof,’ zei de vlieger. ‘Je bent leesstof en je brouwt leesstof, tot je alleen nog maar bestaat als leesstof. De dichter die ik nu een beetje nadoe had het alleen over stof = dust.’
De vlieger deed een paar metingen in het troebele moeraswater en in de nevelige lucht daarboven en hij was tevreden en vertrok. Het zal niet lang meer duren of de meet- en wiskundigen zijn de enige tevreden mensen op de wereld. Dat ze wat rimpels hebben omdat het wat moeilijk werk is en dat er velen van hen als vroeger de ridders op de tournooien en veroveringstochten sneuvelen op hun velden van eer, maakt de tevredenheid van hen die slagen ernstig, – sterk en intens. Ze kunnen glorieus ijverig zijn, want het is zo duidelijk dat hun werk nog niet af is, dat ze zelfs nog maar aan het begin staan. En dat is een heerlijk gevoel want dat besef zit vol jeugd- en daadkracht.
Dromerig en met onzekere gang kwam de schim van Andersen naar het moerasvrouwtje toe, levensgroot, maar als een kleine verdichting van de grotere nevel. ‘Lezen ze mij nog hier?’ vroeg de schim wantrouwig.
‘O ja, zeker,’ antwoordde het vrouwtje. ‘Zowel kinderen als grote mensen, overal.’
Hij knikte, het leek hem toch ook wel geloofwaardig. En misschien omdat hij eventjes heel tevreden was begon hij te praten over zijn droeve verhaal van de duinen.
‘Die spaanse jonge vrouw,’ zei hij dromerig. ‘Ze was mooi en goedhartig en ze kwam om door die schipbreuk bij de duinen van Jutland, waar de zee haar afwierp. De zoon die ze nog baarde… Het was een onbestemde en een zo aangrijpende geschiedenis, ook voor mij die het schreef. Haar zoon werd van het hek van zijn rijke spaanse grootvader weggejaagd toen hij daar als schooierig scheepsjongetje toevallig kwam. Maar dat was op zichzelf niet zo erg, want hij wist niets van die familierelatie af.’
‘In deze tijd zou hij prompt als erfgenaam van rijke lui opgespoord zijn,’ zei het vrouwtje. ‘Zonder mankeren.’
‘Ja, dat mankeerde er nog maar aan,’ bromde Andersen. ‘Dat je geen sprookje meer kunt schrijven of er moet telefonische spoed in zitten.’
‘Maar dat verhaal van de duinen was zo zonder telefoons en opsporingsagenten een zo hopeloze geschiedenis,’ zei het vrouwtje. ‘Zo echt en zo romantisch, zo treurig en hopeloos. Niets kwam terecht, alles ging verloren.’
‘Het kwam wel terecht. Lees maar na,’ zei Andersen en hij verdween.
‘Och ja, och ja,’ zei het vrouwtje. Ze bleef hoofdschudden. ‘Niets komt terecht, alles komt terecht, wat moet men daaruit wijs worden?’
‘Oude vrouw, je bent sentimenteel, want je hebt het gemakkelijk,’ zei een jonge vrouw die plotseling voor haar oprees. Daar schrok ze niet van, want ze zag altijd verschijningen, van levenden en van gestorvenen.
‘Het is gemakkelijk,’ ging de jonge vrouw voort, ‘als je de dood als een sterke steun in het leven kunt aanvaarden en dat kan je als je oud genoeg bent. Voor de ouden is dat een makkelijk zangwijsje: niets komt terecht, alles komt terecht.’
‘Dat is waar,’ zei het vrouwtje, ‘maar de nevel is koud en tegen de nacht wordt het kouder. En oude mensen lijden van de koude meer dan jongere en omdat ik maar een mens ben, ben ik bang voor de koude nachten. Niet voor de grote nacht, maar voor de vele kleine, die er voor oude mensen nog bestaan. Ik ga beschutting zoeken, het wordt donker.’
‘Ik ben jong, ik wil leven,’ zei de jonge vrouw bits. – ‘Ik zoek een huis!’ Ze keek honend en bitter-energiek en verdween.