Het onuitsprekelijke
(vervolg)
J. van Oudshoorn
17 / Oktober (1905)
Reeds langer dan een maand heb ik niets meer van me laten horen en ik zou het ook thans nog niet tot schrijven hebben gebracht, wanneer ik, gisternacht laat naar ‘huis’ terugkerend, je briefje niet gevonden had. Hartelijk dank ervoor. Het heeft me, in de donkere stemmingen, die zich de laatste tijd als een dreigend onweer tesamenpakken, weer wat steun gegeven. Het kamertje, waar ik overdag nooit meer kom, verkreeg al dadelijk een ander aspekt, toen ik na er licht te hebben ontstoken, het grauwe omslag met je zo vertrouwde handschrift op het kleine vierkante tafeltje gewaar werd. Het leek als had je er zelf een paar uur geduldig op mijn terugkeer zitten wachten en ik heb dan ook, tegen mijn gewoonte, je briefje niet dadelijk opengemaakt. Ik las het, half uitgekleed, op de rand van mijn bed gezeten, en het weer tesamenvouwend, heb ik ontstellend duidelijk de grijnzende leegte van mijn bestaan hier bespeurd. De lamp uitblazend viel, met het plotselinge donker, een zielloze stilte in mijn binnenste en zonder de naklank van je woorden, die als je eigen levende stem in mijn onmiddellijke nabijheid kwam, had ik me voor immer van god en de mensheid verlaten gevoeld.
Want het is alles kunst en vliegwerk, waarmede ik me nu al bijna een jaar lang op de been heb trachten te houden en wanneer er niet spoedig een verandering ten goede komt, zal ik het hier op moeten geven. Van god weet ik niets en mijn betrekking tot de mensen is tot zo’n oppervlakkige omgang verschraald, dat ik er, weer alleen gebleven, enkel het harteloze en schier vijandige van ontwaar. Dan schaam ik mij voor mijn afzondering, want dan weet ik mij in mijn diepste zelf doorschouwd, waar nog slechts een even kille onverschilligheid voor mijn medemensen woekert, en voel ik hun slechte gezindheid als een antwoord daarop, vol nauwbedwongen spot. Dan wordt mijn eenzaamheid een gruwel, omdat de uitwijzing met recht geschiedde en zie ik, als de anderen, in mezelf een stomvervelend type, onbekwaam zich aan het gewone leven aan te passen en al evenmin in staat het tot een zweem van eigen persoonlijkheid te brengen. Dan ben ik een larf, een misgeboorte,
een schim, en doelloos door afgelegen donkere buurten dwalend, bedreigen mij de dingen in uiterste verschrikking van het onbegrijpelijke. Dan schrijd ik door een gruwbare wereld, die zelf in de vloek van liefdeloosheid verstarde, het water steigert ontzet terug, de boomtakken wringen zich wanhopig, alles krimpt er in duldeloze afwachting van het bevrijdend woord en krijst me zijn haat toe en drijft me uit, omdat de doodse leegte van mijn binnenste de ban niet vermag te breken. Zo uitgestoten ben ik de eenzaam afvallige en verdoemde, de opstandige, maar zich bewust nog enkel met zijn eigen onmacht overhoop te liggen en word ik onpasselijk van ijdele krachtsverspilling aan louter weerstandsloosheid. Dan begrijp ik de waanzin zich in zulk een toestand de kleren van het lijf te rukken, blijft me geen daad van laatste vertwijfeling vreemd. Terug, terug uit deze harteloze verstoktheid, die ik nimmer gewild heb en die toch gekomen is. Terug, al was het maar naar de allereerste dagen van mijn verblijf hier in dat oude hotel, toen er, niettegenstaande mijn volslagen afzondering, nog zo’n innige atmosfeer van warm en hoopvol leven om de dingen tintelde. En wanneer dan ergens ver de lichten van de stad opflonkeren, voert een schrijnend verlangen mij onbewust weer tussen de mensen, maar zonder dat het me gelukt die vroegere eenheid te herstellen en tenslotte, vermoeid en hongerig, in een rumoerige kroeg beland, is het alles hard-uiterlijk en wreed en blijft er zelfs geen herinnering meer aan de gedachten, die eens in bonte willekeur van gaan en komen, mijn zwijgende zittingen plachten te verstrooien. Dan gebeurt er niets meer en is het voor immer dor en afgestorven.
Maar ik ben aan het liegen. Dat wil zeggen, ik had vantevoren moeten weten dat het zo keren zou. Want de oorzaak dezer sombere uitzichtsloze stemmingen is zelf zo helder als de dag. En toch heeft het me in uiterste bevreemding getroffen, toen dat kleine boekje, waarover ik je al eens schreef *, verkreukeld en nog opengeslagen, tussen andere papieren uit mijn binnenzak tevoorschijn kwam. Auf den Genuss jedoch folgt tiefe Verstimmung. Daar staat het weer en nog wel onderstreept. Auf den Genuss jedoch… Ha, ha, juist, natuurlijk, maar wanneer ik me goed herinner, dan klopt er toch iets niet. Dat wil zeggen, dat het al evenzeer met een ontstemming aangevangen is. Met onvoldaanheid over mijn onvruchtbare afzondering. Jawel, dat het gewoonlijk met een zware ontstemming begint en er zo niet veel toe nodig is om me weer deemoedig tussen de mensen terug te voeren. Dan behoort er niet veel toe me in een uiterste te doen overslaan. Dan drink ik wat meer dan mijn gewoonte is, zoek het gezelschap van vrouwen, hetgeen hier al bijzonder gemakkelijk is en waar een nieuwe werkelijkheid ontoegankelijk voor me bleef, neem ik voorlopig genoegen met de oude. Dan word ik bewust, met hart en zinnen, sensualist. Ik wil graag geloven, dat het verkeerd is en er noodzakelijk een ontgoocheling op volgen moet. Het staat dan ook in het boekje, maar dat de
verzaking, de zondeval, als je wilt, zelf weer een gevolg van uiterste bedruktheid is, daarvan vind ik toch geen woord. En dat juist lijkt me heel bedenkelijk, een noodlottige cirkelgang. Lamlendigheid, plezier, balorigheid. De pret is er reeds één tegen tweeën en krijgt zodoende meer van galgehumor. Gelukkig maar, dat ik me tijdens die enkele dagen, daarmede niet op zo’n schoolmeesterachtig kurkdroge manier het hoofd gebroken heb. Als een vis in het water heb ik me gevoeld en naar binnen gevraagd, had ik met Remiand kunnen antwoorden, dat ik wel wilde, dat het nog gebeuren moest. En dan, er was ook nog iets goed te maken, na het smadelijk avontuur met die zwarte moederhoer.
Ditmaal, zonder prikkelend zondebesef of vale droefgeestigheid, werd mij de zuiverste vreugde van een mooi jong vrouwelichaam vergund. Misschien wanneer de kamer een warm nestje was geweest, zacht gestoffeerd met mollige kleedjes en gemakkelijke stoeltjes in getemperd licht, wanneer het naakte er in weke omhulling van fijnste batist met zijden strikjes doorgeschemerd was, misschien dat het dan met handgrepen begonnen en met onzedelijkheid geëindigd was. Thans is iets ruims en helders teruggebleven, vol sterk leven en geheimzinnige plastiek, als de herinnering aan een bad in zee bij maneschijn. Een armoedig bijna leeg vertrek – de vlieringentourage schijnt zich bij alles wat ik hier onderneem eigenzinnig te willen bestendigen – sjofele kledij, maar daardoor te bevrijdender de trotse zelfpracht van het naakte in volmaakte evenredigheid gebouwde lijf. Stoer opgericht, schier mannelijk jong, met een vermetel-donkere ogenschijn en blinkend wit en glanzend vleesrood van de heimelijk lachende mond, met de zwarte haarwrong aan het loutere naakt van de volle hals, glad afvloeiend van de zachtgeronde schouders de vrije armen strak omspannend, prang uitstaande aan de welving der tepelborsten, met de wulpse koestering van de buik, de veilige koelte van de rug, zich splitsend en weer driest geheven door de stramme ronding der achterheupen, met de kuise glooiing van de forse dijen, de buigknieën, de vrouwekuiten, zo – van de kleine welgemaakte voeten, van de voetzolen tot de straffe band van het voorhoofd – was dat jonge naakte blanke lichaam een mat-doorschijnende urn, waarbinnen het lichte leven vanuit onbereikbare verten veilig was teruggevloeid en warm bleef omvangen. Al het andere werd daartegen hard en donker, de wijde wereld leek gestorven, geluiden verstomden, grenzeloze verlatenheid omhulde een eenzaam mensenpaar. Een machtig ongekend liefdegevoel doorstroomt me. Ik moet omarmen, stamelend zoenen, o, ik ben geen onpartijdig toeschouwer meer, maar van de verkeerde verlangens, die mij uit mijn hete afzondering verdreven, heeft er geen enkele stand gehouden. Ik schaam me niet, ben niet droefgeestig, verkies ook niet, als sommige Russische studenten, de kostbare ogenblikken voor een diepzinnig gesprek. Ik gehoorzaam blindelings, ik werk als een paard, want het is de ont-
zettende oerkracht der natuur, die me aan mezelf ontheft en me neersmakt weer en tot onbewust doelmatig handelen dwingt. Geen vurig begeren, geen prikkel van het klein-verbodene meer, één laatste verstikkende omhelzing tot het ogenlicht dreigt te breken, de steigerende hartslag zich wild verenigt en het leven reeds over lijken schrijdt.
Ik weet niet of ik je dat allemaal wel zo schrijven kan, misschien dat je er maar matig mee gediend bent. Wat ik alleen bedoelde te doen uitkomen is hoe het overstelpend gevoel een willig werktuig der natuur te zijn, een dier mijnentwege, een warrelend vod, de meest zuivere en natuurlijkste gewaarwordingen in het leven kan roepen, waarmede het geslachtelijke als zodanig niets meer heeft uit te staan. Voor ditmaal tenminste heb ik deze ervaring zeldzamerwijze opgedaan, wellicht ook omdat er van mezelf verder niets meer uitging. Geen lascieve nieuwsgierigheid, geen poging om bewustzijn in dat diepst bewusteloze te brengen. Gans andere beelden dan de obscene, die mij in de armen van die deerne dreven, zijn voor mijn geest verrezen. Want als een ziedende vloedgolf is het zinnelijke over me gekomen en het donkere besef dat deze onstuimige drang en de bedoeling van het bedrevene zuiver tesamen vielen, deed de laatste grenzen wijken, verruimde de avond tot er stergeflonker doorbrak aan een zoel befloerste hemel, er over het prachtig stuwende water maanlichtschijnselen speelden en mijn gladde naakte lichaam met de trek der deining in het voorlopig evenwicht kwam. Hetzelfde diepstillende liefdegevoel als bij de aanblik van het weidse en schone, welde uit de verdoving van mijn binnenste op, eenzelfde vrede vlijde zich om de dingen, als ware ik door een vlakte gesneld en lag nu gebroken en toch tot het uiterste bevredigd, op een zachte heuveling uit te rusten.
In werkelijkheid op een kale sofa uitgestrekt, rookte ik een sigaret en onderhield me met mijn nieuwe vriendin, die in Zuid-Afrika geweest was en – zonderling toeval – op de terugweg een paar weken in Rotterdam had doorgebracht. Voor het ogenblik was ze wat aan lager wal en beproefde als onnozel dienstmeisje aangedaan, met de huissleutel en een boodschappenmandje, haar geluk. Vooral bij oudere heren vond zulks levendige bijval. Ik kon me dat wel begrijpen. De betrekkingen met de buitenwereld waren daarmede weder hersteld. Het raam stond op een kier, de gordijnfranje bewoog zachtjes heen en weer, bij zwakke vlagen werden vage straatgeruchten overgedragen en als laatste echo van het zo overdadige leven bleef een wonderlijke atmosfeer van oneindigheid het schamele vertrek vervullen. Eenzelfde schrijnende gewaarwording van genot en weemoed, waartoe de zuiverste ogenblikken mijner eenzaamheid vermochten op te voeren en meer heb ik dan ook tenslotte niet ervaren…
Van een burgerlijk standpunt alles grove onzedelijkheid! Ik zal de laatste zijn om het te ontkennen en betwijfel evenmin, dat een filister nog heel iets
anders uit dat avontuur had weten te maken. Ik echter geloof niets verzuimd te hebben en ben er eerder van overtuigd, dat wanneer de uitvinder van het verschil in kunne onze stomme getuige had willen wezen, hij slechts voldoening over de onberispelijke praktijk gesmaakt zou hebben. Pas dagen later is het me te binnen geschoten, wat er in dat kamertje eigenlijk allemaal te koop was. Maar al brandde er licht, de deur bleef voor mij gesloten en toen ik, na een paar maal energisch gescheld te hebben, beneden op straat nog aanhield met roepen en fluiten, plaste er iets ten venster uit, waarvan ik slechts hopen kan, dat het gewoon waswater geweest is. Maar wil je wel geloven – dit ten genoegen weer van het fatsoen – dat ik er nog meerdere malen heimelijk ben teruggekeerd, nog immer vervuld van dat donkere ongekende liefdegevoel, bezorgd, verlangend bijna te ervaren dat onze hoogtij niet zonder gevolgen gebleven was. Wil je geloven, dat ik er graag voor opgekomen was? Onnodig te zeggen, dat ik, bij later nuchter overleg, voor dergelijke consequenties ener even toevallige als kortstondige intimiteit, schichtig geworden ben. Ook de mogelijkheid een ziekte opgedaan te hebben, bezorgde mij een paar felle angstmomenten, die mij op eenmaal jaren terug verplaatsten. Maar de eigenlijke onrust begon toch pas, toen ook dat weer veilig en wel achter me lag. Want het gelukte me niet me opnieuw in mijn afzondering, als in een sterk bolwerk, terug te trekken. Ik vond er niets meer, dat me aan mijn vroeger bestaan herinnerde, de boeken werden er tot stenen zerken, het was er stil en afschrikwekkend als in een sterfhuis. En iedere avond opnieuw werd ik op straat en tussen de mensen gedreven om er, zij het slechts geduld, aan dat goede kleine leven deel te nemen. Ik was een zwakke, een hunkerende geworden, voor ieder tot mij gericht woord dankbaar ontvankelijk en zo heb ik het over mij moeten laten gaan, dat de doctorandus, in al zijn armoede en ongewisheid, mijn meerdere en de levenskunstenaar was. Beter elke dag ongebonden en nieuwe zorgen, dan een warm plaatsje aan de grote ruif, dat tenslotte toch een strop moest worden. En niet zonder leedvermaak begon hij de (onverbiddelijke) diagnose van een jarenlang verblijf op de vliering te maken. Wat was er uit Mr. J. geworden? Had hij soms daarvoor rechten gestudeerd om zijn leven lang te kopiëren en pakjes te maken? De buitenwereld had er een hoge dunk van, direkteur der kanselarij, maar was het niet jammerlijk om aan te zien? Zijn hunkeren naar een ridderorde, zijn angstige onderdanigheid voor de grote hanzen, ‘t zij oud of jong. Trouwens, er werd niets anders verwacht en wie zich niet als een huisknecht liet behandelen vloog eruit. Daarbij de langzaam maar zeker geestdodende werkkring. Deed de oude J. soms ander werk dan vóór vijfentwintig jaar? Aan hem had ik een spiegel van wat er uit mezelf worden zou. En was ook ik, in dat ene jaar reeds niet veranderd? Had ik niet zekere allures aangenomen…? Nu goed, hij geloofde ook niet, dat ik het zolang maken kon, en wat dat betrof, die neerslachtigheid
en ongedurigheid, het een hing met het ander samen, maar het herinnerde hem toch aan een geval… Iemand, een jongmens, dat hij voor jaren gekend had en die meende, ha! ha!, dat zijn hersenpan een leegstaand huis was geworden, waarvan alle deuren en vensters openstonden en waardoor nu zijn gedachten naar believen in- en uitgingen. Natuurlijk, hij had zich van kant gemaakt.
Die avond heb ik de doctorandus gehaat! en hem geld geleend om weer de meerdere te worden. Hij werd daarop vertrouwelijk en vertelde dat Mr. J. de enige was, die aan zijn experimenten niet bezweken was. Met alle knepen was hij hem te lijf gegaan. Ook met mij had hij het bijna op(ge)geven… Zodat ik niets bereikt had en in zijn ogen toch weer de mindere van de zo verhoonde Mr. J. was. Voor het overige werd het een genoegelijke zitting. Gespreksstof genoeg. We leven hier in de verwachting van een nieuwe chef. De Gezant is M.v.B.Z. geworden! Dan is er een jongmens op komst om mij tijdens het ziekteverlof van Mr. J. terzijde te staan. Verder trek ik de volgende 1ste in een werkelijk pension.
Allemaal dingen waarmede ik had behoren te beginnen in plaats van ze op het laatst terloops te vermelden. Het einde in het begin verkeerd. Betekende dat, qua correspondentie, het begin van het einde? Houd je maar goed en laat vooral spoedig van je horen!
18 / November (1905)
Je briefje heeft me uit een soort verdoving gewekt. Om te beginnen mijn gelukwensen, al zit je er zelf waarschijnlijk nog erg tegenop te kijken een dezer dagen de wijde wereld te moeten intrekken. Wat mij betreft: ìk stond er danig van te kijken, dat ook in dit opzicht onze levens parallel blijven gaan. Wil je geloven, dat ik je voor een ogenblik benijdde, dat jij nog een begin kunt maken, met hetgeen voor mij reeds afgedaan is. Want zelfs thans nog – hier gewend en dikwijls in de mening het slecht getroffen te hebben – blijf ik me de zuiverende invloed der verandering onveranderlijk bewust. Vooral wanneer ik erg in de put zit, zoals de laatste tijd nogal eens het geval, dringt zich de – overigens niet te controleren – zekerheid aan me op, dat ik er in het vroegere kleine kringetje reeds lang het bijltje bij neer gelegd zou hebben. Niets beter, dan uit een kringetje weggerukt te worden en daarom: nogmaals gelukgewenst, overtuigd ook, dat jij er wel heel wat anders van terecht zal brengen.
Hier kan ik gevoegelijk eindigen, want met mezelf is het zó minnetjes gesteld, dat ieder woord daarover vermorst lijkt. Ik leef niet meer, of liever, wanneer niet alles binnen me onder een onnatuurlijke loden druk verstomd is, merk ik alleen nog maar met horten en stoten van mijn levensgang. Elke dag is er één. Dat wil zeggen, ik ben te zwak om me over de beperking van een et-
maal te verheffen. Ik strompel van de morgen tot de middag om de weg door de avond met blinde schutten versperd te vinden. De levensperioden van het opstaan tot het weer naar bed gaan, verkrijgen zo iets van kleine donkere cellen, die de een na de ander voor me ontsloten worden en zich in niets van elkander blijken te onderscheiden.
Ik weet natuurlijk dat dit ziekelijk is en heb daarbij een helder besef, hoe veel beter het andere mensen te moede zal zijn, die over het leven bij weken en maanden kunnen beschikken. Soms zelfs doet het bijna fysieke pijn dit onderscheid aan te voelen, vooral wanneer mij in bijzonder felle momenten de vlotte en pretentieloze manier bewust wordt, waarop zij bijv. een avond weten te genieten. Eén avond slechts van de zovele, die nog komen. Dan zie ik met hun ogen een vaasje met bloemen, een fijn geslepen kristal, op tafel staan, hoor, even terloops als zij, een gerucht op straat versterven en dan kan ik me zelf ook slechts de bedrukte stumper schelden, waarover zij zich vreselijk vrolijk zouden maken, indien ze me kenden. Van de andere kant echter heb ik de ervaring opgedaan, dat, zo helemaal uitgewist, zonder een zweem van eigen leven, mijn innerlijk toch op een geheel andere wijze voor de omgeving ontvankelijk schijnt, dan dat wellicht bij die luchtig manoeuvrerenden het geval is. Hierover tenslotte slechts een enkel woord, want – als gezegd – met mezelf zal ik je voor dit maal liever maar niet lastig vallen.
Wat ik bedoel komt hierop neer, dat vanuit de duistere stemmingen, die me de laatste tijd weer bedrukken, het leven der omgeving zich veel minder dan vroeger in bijzonderheden verliest, inniger samenhang vertoont, uit een diepere grond lijkt vlot te geraken, kortom, meer een eenheid is geworden, zoals een verwarring van geluiden uit de verte gehoord soms tot een rustig harmonisch geheel tesamen vloeit. Zo las ik ergens in een roman over lang vervlogen tijden – van Flaubert of anders van Couperus – waar ze bij openstaande vensters zitten of liggen te gastmalen, dat zich – het was tegen het vallen van de avond – tijdens een ogenblik van stilte in de grote zaal het omringd zijn door een reuzenstad bemerkbaar maakte. Dat even opieven van alles tesamen, heel duidelijk en heel vaag, daarvan geloof ik in mijn minwaardige toestand van tegenwoordig nogal eens de ervaring op te doen. Zo zag ik op een heldere morgen, de keizer, na afloop van de grote herfstparade, aan het hoofd zijner keurtroepen door de stad trekken. Ik zat ergens op het balkon van een koffiehuis in een der drukste winkelstraten. Het was een schouwspel dat mij geheel aan de alledaagse werkelijkheid ontrukte en mij toch, als nooit tevoren, van aangezicht tot aangezicht met het leven bracht. Wat mij het meeste trof was de flagrante tegenstelling van die zelfbewuste heersersfiguur, met de martiale trekken, en het nuchter-moderne stadsgewoel, dat even stokte en daarna gewoonweg verder ging, als had het slechts een bonte maskerade de doortocht verleend. Maar ik voelde bij ingeving wat er in dat keizersbrein
moest omgaan. Mijn blik verruimde zich; ik zag onder de vrije hemel de landwegen zich uitstrekken. Het dichte gedruis van legerscharen vervulde de lucht, eindeloze grauwe legerscharen, waarin de bonte volksmenigte der zonnige straten onherkenbaar was ten onder gegaan. Aan de horizont stonden steden in laaiende gloed, in brand gezet door de laatste vluchtende horden van een smadelijk verslagen vijand… Een nauwbedwongen lachen speelde om de dunne saamgeknepen lippen van de heerser en ondoordringbare eenzaamheid omgaf me, zo ademloos besefte ik voor een ondeelbaar ogenblik de hevige spanning, het geweld, waarmede een geest van voor immer verzonken eeuwen zich tegen de nuchtere leegte van het profaan alledaagse trachtte te handhaven. Maar dan was het gelukt. Een mengeling van stof en licht kwam om de dingen, hoofden, lichamen neigden zich ter aarde en onder de gouden statiehelm, in de nauwsluitende witte tunica, zong en juichte men het als voor tweeduizend jaren: Imperator, Imperator Rex.
Is er één onder ons thans levenden – behalve wellicht enkele kunstenaars – bij wie het geloof aan de Cesarsfiguur met veneratie bewaard bleef? Is deze verschijning niet tot het pompeuze van een portiersuniform teruggezonken. En wordt het zo niet ontroerend, ja beangstigend, dat er toch één wezen zou, die voor zich zelf en met verbeten trekken nog vasthoudt aan dat geloof, tegen een ganse wereld, wellicht tegen beter weten in, om eenzamer dan wijlen Don Quichote, maar beschikkende over schier grenzeloze macht, de windmolens dezer streken zonder geloof of ideaal te lijf te gaan! Een hansworst en een tragische persoonlijkheid tevens. Als anachronisme een voortdurend gevaar, onberekenbaar en voor zichzelf een raadsel. Maar wat aan de vaagheid dezer vereenzaamde figuur een achtergrond verleent, haar als het ware generaliseert, is het zich weersprekende in het leven van de massa. Een overschot aan kracht, dat noch in het geestelijke, noch in het zinlijke voldoende weerstand schijnt te vinden. De vrouwen – zoals de doctorandus het belieft te noemen – geschapen met affuits om kind op kind te baren. De mannen, vol gezonde teellust, stoer en met een helderdrieste oogopslag. Het verkeer der seksen zonder veel belemmering, maar daardoor ook zonder twijfel of berouw. Eenzelfde spontane rust in het geslachtelijke als aan dieren vergund, maar die toch meer dan oppervlakkig fatsoen beduidt. Het volk is beslist beschaafder dan bij ons, geschoolder, als na beredenerend overleg tot ruimer levensinzicht gekomen, hetgeen reeds uit de manier van spreken der onderste klassen blijkt. Voor onze oren opvallend correcte syntaxe. Excessen van dronkenschap of losbandigheid als in grotere steden bij ons op zondagavonden zijn hier ondenkbaar. Zo herinner ik mij nog, een der eerste dagen met Mr. J. op stap, een politieagent te paard, die op een der drukste punten met getrokken sabel het geweldige trafiek beheerste. Mr. J. merkte mijn verwondering wel, doch zeide slechts, kortaf, zelf martiaal, ‘Ordnung muss sein’. En dat is het. Dat
hebben de mensen dan ook geleerd. Ze bedwingen de potentie die hun overblijft, maar voor wie dat beseft, heeft het iets onheimelijks. De massa is als verblind in eigen kracht, en daardoor van twee zijden in gevaar. Want wat men van expansie in het ziedende midden van zo’n miljoenenstad bemerkt – ik schreef je er, geloof ik, al eens over – is hier niet meer dan het trillen van de veiligheidsklep en eerder een aanduiding ten kwade, dan een geruststelling. Er blijft een overschot aan energie beschikbaar waarvan niemand voorlopig weet waartoe het dienen moet. Tenzij dan om er anderen mede neer te slaan. En dat is de dreigende spanning, het gruwbaar aangezicht dat me hier aanstaart en waarvan ik dikwijls de verschrikking – ook met de beste wil – niet van me af kan zetten.
Intussen het heel goed mogelijk dat deze beschouwingen wal noch kant raken. Maar er zijn nu eenmaal ogenblikken, dat ik van het mij omringende leven eenzelfde condenserende gewaarwording meen op te doen, als toen ik die eerste avond van mijn komst honderden lichtjes van wachtende vigilantes uit de diepte van een donker plein zag opflonkeren. En voorlopig kan ik dit verband niet missen. Het is de enige aanduiding, dat ik nog leef, want hoe meer de toestand zich begint te consolideren, hoe leger en doodser het in mijn binnenste schijnt te worden.
Ik woon nu sinds oktober in een wezenlijk pension, waar ik zowel ‘s middags als ‘s avonds geregeld de maaltijden gebruik. Een soort tehuis dus en ik doe mijn best mij eraan te gewennen, al lijkt het een derde klas inrichting en staat mij het gezelschap – winkelbedienden en kantoorjoffers – maar matig aan. Het eten (‘s middags warm en ‘s avonds koud) is burgerlijk en voor het geld heel overvloedig. Ik heb er een bijzonder ruime kamer, donkerblauw behangen, met een vloerkleed en pluche stoelen van dezelfde kleur. Ook over mijn bed ligt een donkerblauwe deken. De weinige meubelen, waaronder een damesschrijfbureautje, verliezen zich in het grote vertrek. In een hoek tegenover de deur bevindt zich een marmeren wasbekken met een kraan voor stromend water, hetgeen – zo praktisch als het is – toch wat vreemd aandoet. De beide vensters van mijn kamer zien uit op de achterkant van een theater en in een grote tuin, die beneden het niveau der begane straat ligt. De tuin, met een schommel, een vijvertje en een soort terras met stenen banken, behoort bij het pension, waarvan de refectoire en de keuken eveneens in het sousterrain liggen. Daar bevinden zich ook de slaapvertrekken van de drie zusters – opvallend lelijke oude vrijsters – die het kosthuis drijven. De huurders wonen boven. Het geheel was eertijds een alleenstaande villa, thans zowel voor als naar de achterkant door hoge stadshuizen omsloten, zodat het van de straat af nog slechts langs een smalle doorgang te bereiken is. Zonder aanbeveling was ik er dan ook stellig niet terecht gekomen. Van het vroegere buitenleven bleef zo alleen nog maar de tuin gespaard en voor de komende
zomer zou dat een grote verbetering kunnen zijn. Daar de middaguren met een boek te slijten lijkt mij aangenamer dan in de achterkamer der Vereniging. Alleen, ik weet weer niet of ik het zo ver brengen zal! De overgang van mijn gedwongen afzondering tot zo’n gemengd gezelschap lijkt me wel wat geforceerd. Maar voorlopig zal ik er toch maar blijven. Ik kan er na mijn herhaalde tegenslag met de kamerhuurderij vooreerst wat tot rust en misschien tot sparen komen. Vooral dit laatste doet nood. De zusters zijn erg met me ingenomen. Mijn betrekking schijnt als een soort reklame voor het pensionaat te worden opgevat. De jongste zuster, die het toezicht tijdens de maaltijd houdt, Emilie, ik schat haar op 55 jaar, – komt dikwijls naast me aan tafel zitten om een praatje te maken, of te informeren of het eten me wil smaken en met haar heb ik iets heel onaangenaams gehad. De eerste nacht van mijn verblijf in dit pension, had mijn kamerhuur een vrouw op bezoek. Dit schijnt eenieder, die hier verhuurt, zich stilzwijgend te moeten laten welgevallen. Maar ik had het, vooral uit consideratie voor de vrouwelijke pensionaires, toch niet verwacht en was er door ontstemd. De volgende avond, terwijl we een ogenblik alleen waren, begon de jongste zuster, zelf verlegen met het geval, me voorzichtig erop voor te bereiden, dat de heer, die naast me woonde, erg onrustig sliep en dikwijls hardop droomde. ‘Ik heb het al gehoord’, onderbrak ik haar kortaf, ‘maar vreemd is het, dat hij ook antwoord krijgt’. De oude vrijster werd schaamrood en het speet me onmiddellijk haar diskrete bedoelingen zo miskend te hebben, al begreep ik pas later, hoe haar die nachtelijke bezoeken, waarbij zij machteloos was, een gruwel moesten wezen.
Genoeg voor heden. Kerel, wat me ontbreekt, ik begin het immer duidelijker te beseffen. Ik ben maar een gewone sterveling en verlang als ieder ander naar gewone concrete dingen. Wat warmte – liefde behoeft het niet eens te zijn – wat afleiding tussen mij verwante mensen. Het heeft zo niet mogen zijn. Het is alles even kil en oppervlakkig geworden. Maar waarom, waarom in godesnaam? Ik huiver voor de winter. En wanneer me dan ook nog ieder rapport met het geestelijke ontvalt, dan kan ik me wel… Maar ik had me voorgenomen over mezelf te zwijgen. Ik zie met spanning een briefje uit je nieuwe omgeving tegemoet. Vale!
19 / December ( 1905)
Je brief en briefkaart in orde ontvangen. Hartelijk dank ervoor. Van mij is er intussen geen epistel in het ongerede geraakt en wel om de eenvoudige reden, dat ik het nog immer niet tot schrijven heb gebracht. Wil het verontschuldigen. Het gaat me niet bijster voor de wind en ik kan het niet over me verkrijgen je daarginds al dadelijk met gedeprimeerde stemmingen lastig te vallen. Ook was ik te beducht om op de ontwikkeling der dingen, die in de
aanvang van zo’n nieuw stadium dikwijls reeds beslissend is, enige invloed uit te oefenen. Maar om oprecht te blijven, kwam er ook nog iets anders bij. Je vertrek uit onze vroegere omgeving heeft een leemte ook in onze verhouding achtergelaten. Ik voel je meer dan in letterlijke zin van me verwijderd.
Misschien – en het ware te hopen – dat ik me daarin vergis, maar het neemt niet weg, dat ik bij het bericht van je overplaatsing iets dergelijks ondervond, als toen mijn moeder haar intrek bij mijn zuster nam. Ik schreef je dat, geloof ik, al en ook hoe daardoor mijn liefde voor haar in conflict kwam met mijn egoïsme. Een ‘ficher le camp’ zij het naar betere condities, die ik haar van harte gunnen moest, maar voor mij het wegvallen van enkele innig-vertrouwde plaatsen, waar het zo goed was in herinnering te mogen verwijlen. Wel eigenaardig, dat, zoals toen in mijn gevoelsleven, ik door jouw heengaan thans me in mijn denken geïsoleerd merk. Er waren blijkbaar toch nog zekere geestelijke waarden, die ik daarginds onder je veilige hoede wist. Je vertrek heeft daarin wijziging gebracht. Onze verstandhouding lijkt me – zij het wellicht ten onrechte – voorlopig onderbroken. Ik vermoedde reeds, en je briefje kwam er de bevestiging van brengen, dat jij met je sterker innerlijk, niet alleen in staat zou blijken je spoedig aan nieuwe toestanden aan te passen, maar je er tevens in te doen gelden. Het lijkt me de enige manier om voorwaarts te komen, met de uiterlijke verandering tevens zijn eigen leven te ontplooien. Mij is het niet gegeven en daarom kan ik de gedachte niet van me afzetten reeds in die korte tijd beduidend bij je ten achter gebleven te zijn. Een gewaarwording, als hadden zich onze wegen thans eerst wezenlijk gescheiden.
Hoe dit alles moge zijn, ik heb als nooit tevoren de noodzakelijkheid onderkend, mijn leventje hier wat meer substantie te geven. Ik ben geweldig aan het vervlakken. Of zoals de kapper het de laatste maal delikaat uitdrukte: het is tijd om maatregelen te nemen. Het wordt te doorzichtig. Mijn uiterlijk bestaan – het kantoor, de regelmaat van een pension, de beslotenheid der winteravonden – het heeft zich in die mate geconsolideerd, dat er nog slechts een stel geledingen is overgebleven. Het geraamte van een gebouw, waar ik blindelings mijn weg vind en me aan niets behoef te stoten. Maar het is dan toch niet meer dan een geraamte. Komt daar nu nog bij – zoals de laatste dagen tijdens de lezing van een boek over logica – dat ik ook in het geestelijke een dergelijk gewrichtensysteem begin te vermoeden, dan zul je misschien begrijpen, dat er van een persoonlijke deelname weinig bekoring meer uitgaat. Dat kan zonder mij even goed zijn gang gaan en zo gebeurt het nu tegenwoordig nogal eens, wanneer ik ‘s avonds mijn lamp heb uitgedraaid, me zonder een zweem van nare droefgeestigheid bereid te vinden voor de grote reis.
Het grote woord is er uit en ik kan het – ook met de beste wil – niet meer
terugnemen. Het is mogelijk, dat ik dit briefje straks weer verscheur, maar anders schrijven dan op dit ogenblik mag ik niet. Ik heb me met die boeken, waarvan je me de kennismaking aanraadde, thans wekenlang afgesloofd. Ik heb er zo goed als niets van kunnen verwerken, wanneer me een licht scheen op te gaan, ben ik bang geworden, en het enige inzicht, waartoe ik geraakte, was voor abstractie volslagen onbekwaam te zijn. Ja, waartoe ik allemaal oncapabel ben, daar kom ik zo langzamerhand wel achter. Er is feitelijk niets meer, waarmede ik tegenover mezelf voor de dag durf te komen, soms verenigen zich mijn bijzondere tekortkomingen tot een volslagen levensonmacht en wordt de toevalligheid van mijn bestaan een woestenij van kilheid en verdorring. Hoe geweldig trof het mij dan ook – daarover wilde ik je bij nader inzien enkel maar berichten – voor korte tijd dat diepe liefdegevoel nog ongeschonden bewaard te vinden. Hoe volop en zuiver heb ik die enkele vluchtige momenten mogen genieten, zo overgegeven veilig, dat het me thans onmiddellijk als een hoopvolle leidster voor de geest komt!
Gedachteloos was ik een verlaten park binnen gedwaald, tot ergens van tussen het afhangend lover het vergezicht van het open landschap met een bomenweg in zachte nevel opdoemde, als uit lange vergetelheid. De benepen stilte van mijn binnenste verruimde zich tot de gelaten weidsheid dezer wereld, een schuchter-vreugdige ontroering werd in mij gezonden, sinds jaren voelde ik mij weer deelnemen aan het leven, werd ik er liefdevol binnengeleid, zodat ik aanvankelijk niet wist wat mij gebeurde. Maar ziet, eenmaal gezeten onder een grote boom, midden in het stille landschap, duurde die bekoring nog, stroomde in de leegte en onvoldaanheid van mijn hart al maar die nieuwe warmte, rustte ik na straffe ontbering in tederste omarming, viel alle bitterheid en vermoeienis van me af en werd het onkenbare zacht-toegankelijker dan het gewoon-alledaagse ooit was. Hoe gelukkig heb ik me in die vluchtige stemming bevonden en hoe volmaakt geschapen voor dat andere leven, dat me op zo wonderlijke wijze tegemoet kwam. Want dat is wel het hoogste en ongelooflijkste, dat ondanks alles en uit eigen beweging, het leven zich nog eenmaal tot mij overboog – als over een eigenzinnig kind de moeder – en in die koesterende liefde-warmte voelde ik een schrijn der waarheid breken. In die enkele ogenblikken, in het zachte middaglicht temidden van het stille landschap gezeten, gebeurde het verloop mijner gedachten in zuiverste overeenstemming met het onuitsprekelijke dat ik reeds immer had geweten en bleef er niets toevalligs meer in mijn bestaan. Het bijzondere was met onverminderde wezensstarrigheid in het algemene opgegaan, met een lichte bevreemding herkende ik de geestelijke in mezelf, maar opstaande en tot bezinning kerend ervoer ik als terugsslag tevens, hoe, wat een toestand, een bewust gecultiveerde eenheid had kunnen worden, slechts een verstervende echo uit voor immer onbereikbare verten was. O, de ontgoocheling opnieuw aan die
oude slopende zelfkennis te vervallen, door het dode verleden verbannen te wezen uit een atmosfeer, die de geest als het lichaam met jeugdige veerkracht bezielde.
Alles bij alles wellicht een ervaring omtrent de relatie van het bijzondere met het algemene, die in mijn persoonlijk geval tot het smartelijk besef van volslagen onmacht moest verkeren. Maar voor een enkel ogenblik toch heb ik de illusie gehad eindelijk tot iets als waarheid te zijn doorgedrongen, in de voorhof van het geestelijke landschap vertoefd te hebben, en hoe daarmede een gevoel der gelukkigste bevreemding samenging. Dit laatste vooral, de onafscheidelijkheid van gedachte en gevoel, lijkt mij voor een beschouwelijke opvatting der dingen, het meest eigenlijke te zijn. Wijsbegeerte, die niet van het begin tot het einde de bevreemding als een diamant zo helder te bewaren wist, zou, geloof ik, mijn onverdeelde instemming niet meer kunnen vinden. Een systeem bijv., waaruit tenslotte de waarheid, als op een schotel voorgedist, tevoorschijn kwam, was het daarmede niet tegelijkertijd, zijn wezenlijk bedrijf, de wijsheid te begeren, ontrouw geworden?
Hoe dan ook, het lijkt me thans wel goed, dat ik met de lezing der door jou bedoelde boeken een aanvang heb gemaakt. Al dadelijk trof ik er de beide hier met een enkel woord aangeduide geestesrichtingen in fel conflict. Idealisme en realisme. Een realistische filosoof. Het klinkt nogal vreemd, maar daar moet men dan de geestelijke opschuiving weer bij in koop nemen. Voorlopig echter zie ik in al die boeken nog heel iets anders. Zelfs zonder ze op te slaan en dus ongeacht hun tegenstrijdigheid, oefenen ze reeds een eigenaardige bekoring op me uit. Alle toch gaan er even eensgezind van uit, dat er een probleem bestaat, dat het leven geen doodgewone platte zaak is. Daardoor vooral voel ik me er bij vlagen onweerstaanbaar toe aangetrokken, meer wellicht dan door de hoop, dat ze me nog eens redden konden voor het chaos dat me bedreigt. Als muziek, als litteratuur, als alle ware kunst, houden zij de beweging gaande. Hoe helder besef ik thans, dat enkel deze woorden blijvend zijn.
Maar genoeg voor heden. Mijn handen zijn verstijfd van kou. Met de centrale verwarming in de oude villa, waar ik thans woon, wil het niet bijzonder vlotten. De buizen schijnen verstopt te zijn. Ook zijn daar allerhand andere inconveniënten, waardoor mijn verblijf daar wel weer spoedig een eind nemen zal. Ik zit je met een deken over de knieën in een uithoek van mijn kamer aan een klein damesbureautje te schrijven. De rest van het ruime vertrek is in duisternis gehuld. Het gaat tegen middernacht. Laat maar zo spoedig doenlijk van je horen. Laat me je brieven voorlopig nog niet ontberen.
20 / December (1905)
De winter zet zijn grimmigste tronie op. Twintig graden onder nul en daarbij nog een snijdende wind. Zo onherbergzaam als de laatste dagen, heeft zich dan ook het leven hier nog niet aan mij vertoond. Ja, kerel, onherbergzaam, dat is het enig ware woord. De wereld lijkt één barre vlakte geworden, met slechts hier en daar een vereenzaamde blokhut en ook van de mensen schijnen er maar enkele overgebleven te zijn. Vooral in mijn pension, wordt deze sensatie van primitieve verlatenheid tot iets zeer wezenlijks. Afgesneden van de eigenlijke straat, ligt de oude villa er onder sneeuw bedolven. In de donkere lage behuizing kwijnt trage stilte van een lang vergeten oord. Een der zusters, spookachtig in een omslagdoek gehuld, gaat met een stomme groet aan me voorbij. Zij schaamt zich voor de koude. Ik treed mijn kamer binnen. Schemere verlorenheid zacht dreinend tegen lichtbenomen buiten. Achter grauwe vitrages zwakke weerschijn van star-berustende dood-witte tuin. Een bleke gasvlam flakkert op, krachteloos en kil. Geen dag meer, geen avond nog. De hemel over de sneeuwbeladen boomtoppen is strak en leeg. Mijn verkleumde handen beroeren vluchtig de ijzeren kachelomhulling. Iets van stervende lichaamswarmte doorbreekt het kille oppervlak.
Wat thans te beginnen? Weer als gisteren op de sofa onder een deken de tijd van het avondmaal af te wachten? Twee volle uren nog. Een ijzige tocht maakt zich voor een ogenblik bemerkbaar, zodat ik mij instinktmatig opnieuw naar de deur begeef. Misschien wanneer ik een eskimo en op de robbenjacht was, dat dit ruime halfdonkere vertrek een meer dan geriefelijk oponthoud mocht heten. Ook het kantoor, waar in de vlieringhokken al evenmin gestookt wordt, zou als bergplaats voor gereedschappen niet te versmaden zijn. Maar hoe troosteloos, hoe mensvijandig, dit alles thans aandoet. Hoe onherbergzaam. Want ik ben het oertype niet, dat zich veilig toegerust volmaakt op dreef moest gevoelen temidden van de bijna maagdelijke winter, waarvan, ondanks mezelf, de strenge bekoring voor een ogenblik smetteloos tot me doordringt. Ondanks mezelf! De natuur, even schoon en ongerept als voor duizenden jaren heeft zij zich weten te bewaren, maar ik alleen, ik ben de verkeerde figuur. Wat is er uit mij geworden? Niets, letterlijk niets. Mij aan een omgeving aan te passen is mij niet gelukt en daarom grijnst deze kamer de laatste woestenij. En innerlijk? Met een lichte schrik keer ik tot bezinning. Ook van binnen is het even star en grauw. Weer gaat mijn geest zonder erbarmen van keerpunt tot keerpunt de lange lijdensweg terug. Mijn adem stokt en bloedrode schaamte overstelpt me. Voor het eerst en in oneindige droefgeestigheid, besef ik de vale armoede van dit eenzaam begeren. Van deze zelfzuchtige afzondering. Mijn ganse leven is één heimelijke zonde. Walging stuwt stinkend in me op voor beelden, die hoe onloochenbaar ook aanschouwd,
ongelofelijk schijnen. Het wordt een bezoeking, een benauwende droom. <Want ik zie, hoe in die avond, in dat zo veilig gewaande uur, ik zie hoe mijn mond, in plaats van de hare te zoeken…> Mijn denken krimpt en siddert onder de last van al dat onuitsprekelijke, tot het enkel nog voor een laatste oordeel de bindende woorden vindt: zwijgen en verdwijnen.
Maar waarom zwijgt hij dan niet, hoor ik een geroutineerd dialecticus reeds uitroepen. Inderdaad, de man heeft, ook om nog andere redenen, schoon gelijk. Want behalve dat ik me hier in mijn eigen woorden verstrik, houdt een zelfmoord – en daarom gaat het, waarde vriend – nog allerhande tegenstrijdigheden in zich verborgen. Wie maatregelen neemt om hem te ontgaan, geeft daarmede enkele vadem van zijn levensterrein gewonnen. En erover te schrijven, al was het maar om zijn vrees ervoor te uiten, is reeds niet veel anders dan het aanvaarden dezer bewustloze taak. Ik verheel mij dit alles niet en ware in het voorafgaande zeker minder vrijmoedig geweest, indien jijzelf niet in je laatste briefje, dat voor mij een gebeurtenis was, van een worsteling tussen god en mens gesproken had. Je deed dat met betrekking tot mijn eenzame zitting in het park. Maar dat lijkt reeds ver terug, als een zachte oase tegen hetgeen zich thans zo allerhardhandigst af speelt. Want in mijn leven dezer beide laatste weken is geen zweem van sentiment meer overgebleven. Hoe kan het ook anders? Wat ik tegenwoordig nog alleen maar zoek is een, zij het voor een vierde deel menswaardig bestaan, maar wanneer me dat zowel van buiten als naar binnen onthouden wordt, dan wil ik niet verder. Versta je me wel? Dan verdom ik het langer, zoals een paard voor een wagen het op zijn tijd verdomt. Van buiten zijn het nog enkel loodrechte wanden waar ik met de kop doorheen zou moeten. Is het mijn schuld wellicht, wanneer er in het kantoor zo goed als niet gestookt wordt, zodat bij het betreden der armzalige vlieringhokken de ganse dag reeds tot een flard verschrompelt. Mr. J. met zijn jas aan, te angstig om aanmerkingen te maken, de doctorandus hoestend en vloekend. De nieuwe heerschappen, wie de huur van het krot te hoog is, sparen het op de kale uit en zijn daarbij niet op hun mondje gevallen. Overigens geld in overvloed. Weet je wat spiezen zijn? Ja? Nou dan, spiezen zijn filisters, en zoals werkelijk goede mensen door standsverschil nooit verliezen kunnen, zo zullen spiezen daardoor nooit omhoog komen. Maar ik ben bezig op anderen te schelden. Op anderen, terwijl tot minder dan mezelf geen sterveling gaan kan. Geestelijk te zondigen, verachtelijker is het dan de smerigste praktijk. Maar die vurige blikken, dat zich in postuur brengen zodra er wat vrouwelijks in de buurt komt, het zal wel iets voor het ganse leven blijven. Ja, ik zou wel eens willen weten, wat de anderen zoal van me denken. Niemand wellicht, die zich er over verwonderen zou, wanneer ik een goede dag met de stille trom verdwenen was. Mijn moeder! In mijn diepste innerlijk, heb ik het contact met haar verloren. Ik durf bijna voor haar niet
meer eerlijk te zijn. Ik mag het niet, omdat ik de leugen dezer eerlijkheid te zeer besef. Maar toch is zij niet onwetend. Vooral de laatste tijd getuigen haar liefdevolle briefjes van bezorgdheid over mij. Zij verwacht de grote verbetering van een fatsoenlijk meisje. Waarom ook niet?
Tot besluit een nieuwtje. Een arme vrouw, een krantenverkoopster, is met haar wagentje op weg naar huis door een auto doodgereden. Uit hoofde van haar relatie tot de krant, werd het voorval gedrukt, want van zulke kleinigheden gebeuren er hier te veel, om ze alle nog eens extra te vermelden. De vrouw woonde in mijn buurt, ik kende haar van aanzien en vooral tijdens die strenge vorst had zij mijn medelijden gewekt. Toch was mij waarschijnlijk zonder dat bericht haar ledige plaats niet bijzonder opgevallen. Iedere avond zat zij met haar wagentje op een brug, zonder kleren bijna in de snijdende wind en de laatste tijd kostte het mij moeite daar voorbij te gaan, misschien ook omdat mijn zomerjasje haar spottende belangstelling had. Immers zoals zij daar huisde behoorde het tot het stadsbeeld en het lijkt me niet onmogelijk dat die oude vrouw zich op haar manier de sterkere van ons beiden achtte. Ik geloof ook niet dat zij ongelukkig was. Maar toch, hoe heeft mij haar vale armoede telkens weer getroffen, haar schurkend neerzitten in het onverbiddelijke buiten, haar eenzame ouderdom op die drukke brug, de ganse ontreddering dezer mensenfiguur, waarvan enkel nog het zachte zilvergrijze haar bewaard gebleven was. En hoe veilig en warm uit dit brutale leven weg genomen, hoe liefdevol ontvangen, verscheen ze mij, terwijl ik, worstelend tegen de snijdende wind, aan haar lege plaats voorbijkwam. Weer volgden hare grijze ogen mij met nauwbedwongen spot, mij, die de last nog droeg, die zij had afgelegd.
Enkele aantekeningen *
Blz. 394 | In het Nederlands Gezantschap aan de Rauchstrasze te Berlijn waren de ambtenaren van de kanselarij ondergebracht op de zolder. Tot hun voortdurende ergernis. |
Blz. 395 | Mr. P.A. Jansma van der Ploeg, directeur der kanselarij te Berlijn tot zijn overlijden in 1911. Feijlbrief werd inderdaad zijn opvolger. |
Blz. 396 | Gezant was R. de Marees van Swinderen. Hij zag zich in 1905 benoemd tot minister van buitenlandse zaken. |
Blz. 398 | Hof en regering van Duitsland waren juist in deze tijd nogal overstuur n.a.v. de Marokkaanse kwestie. |
Blz. 413 | Van Oudshoorn doelt hier op een Reclam-uitgave van Spinoza’s ‘Abhandlung über die Läuterung des Verstandes’, waarvan hij ruim twintig jaar later een nieuw exemplaar kocht dat zich thans in mijn archief bevindt. De betreffende passage treft men in déze editie op blz. 14 aan. |