Het water van Lubbertol
Kort verhaal
door A. Koolhaas
‘Meestal is alles voor altijd!’ fluisterde de goudvis Zuulwe tegen de sluierstaart Sloer. Sloer heette nog niet zo veel jaren zo. Toen hij nog kleiner was, droeg hij de naam Sleeta; maar in de loop der jaren was hij groter en groter geworden en zijn staart van sluiers was niet achtergebleven in die groei en hij was steeds langzamer geworden in het aquarium, dat niet mee was uitgedijd met de vissen die het herbergde en op zekere dag was men Sleeta, Sloer gaan noemen, zonder dat hij zich daar ooit tegen verzet had. Ook was Zuulwe, die toch al een paar jaar langer in het aquarium toefde, moeder tegen hem gaan zeggen, zonder dat dit hem tot tegenspraak had kunnen bewegen.
Ze zaten met zeven vissen in het aquarium, nu al langer dan twintig jaar. Het zat ingebouwd in een raam tussen de eetkamer en de tuin en het was zeer goed geconstrueerd. Er kwam onophoudelijk een fijn straaltje vers water naar binnen en door een buis die rechtop in een hoek van de bak stond, liep het overtollige water er weer uit. Er was dus een voortdurende doorstroming.
Het aquarium was indertijd ingericht voor de kinderen, maar die waren allemaal allang het huis uit en voor de kleinkinderen, die zo af en toe bij hun grootouders kwamen, was er niet veel kans om mee te leven met die vissen, die alleen maar een eeuwigdurende aanwezigheid waren, nu ze traag achter de vaak wat beslagen ruiten zwommen en wier leven zomin als hun groei nog iets van een avontuur in zich borg. Soms stond de zon in het water, van buiten af; soms het lamplicht van binnen.
De vissen waren net als hun voorgangers, die op den duur dood waren gegaan, eigenlijk veel te groot geworden voor die bak met water, waardoorheen ze vroeger als kleine vissen heerlijk vaart hadden kunnen zetten en op verrassingen af konden schieten.
Ze werden gevoerd met gehakte biefstuk. Een keer in de veertien dagen deed de slager daar een knoedeltje van bij het andere vlees. Zijn vader had dat al gedaan en de jonge slager voerde die bestelling automatisch door de verdere jaren heen uit en als dat kleine klompje kwam, deden de achtereenvolgende dienstmeisjes het in het aquarium. En nu een juffrouw van de huishouding, omdat de grootouders oud waren geworden.
Niemand kende de vissen nog zo goed uit elkaar, als toen ze veel kleiner en sneller waren: de sluierstaart Sleeta, de goudvissen Zuulwe, Gynter, Ruurt en Slowoda; de voorn Rika Vreem en de grote zeelt Lubbertol.
Deze laatste fluisterde, wanneer hij beneden in een hoek van het aquarium langdurig in de nabijheid van Sloer toefde vaak: ‘Ons verhaal kent geen enkele gebeurtenis en toch verzeker ik u, dat het einde zo zal zijn, dat men er niet eens kennis van zal durven nemen.’
Sloer had aanvankelijk nooit acht geslagen op deze mededeling en later kende hij die natuurlijk uit het hoofd, zodat hij niet hoefde te luisteren wanneer Lubbertol sprak; maar nu, de laatste jaren was de betekenis van de woorden bezig tot hem door te dringen en die vervulde hem van een ongemak dat hij niet kwijt kon raken. En aan ongemak had Sloer toch al geen gebrek, want zijn sluiers belemmerden hem in alles, omdat hij, vaag als hij langzamerhand geworden was, nogal eens klem raakte in een hoek van het aquarium en er tegen op begon te zien om er even vaak weer uit te raken. In die uren kwam dan Lubbertol’s zin: ‘Ons verhaal kent geen enkele gebeurtenis en toch verzeker ik u, dat het einde zo zal zijn, dat men er niet eens kennis van zal durven nemen,’ sterk in hem naar voren en Sloer werd daar nu en dan angstig van.
Als Zuulwe dan in de buurt kwam om te fluisteren: ‘Moeder, het duurt me te lang,’ dan was hij die goudvis zeer genegen. Niet omdat deze uitspraak tot groter optimisme verleidde, maar wel omdat enig verdriet liefst door ander leed wordt getroost.
‘Ons verhaal,’ zei Lubbertol altijd heel nadrukkelijk, hoewel niemand er een verhaal in zou vermogen te zien, als die vis urenlang met de borstvinnen op de bodem van het aquarium gesteund onbewegelijk wachtte op niets. Toch is het mogelijk,
dat hij er een in zag. Hij slikte water en dat stroomde door zijn kieuwen verder. Hij ging er van uit, dat het water dat hij inslikte, tussen het ogenblik dat het in hem stroomde en het moment waarop het zijn kieuwen weer verliet, een verandering onderging. Geen grote, maar een onmiskenbare. Steeds meer water onderging die verandering. Dat moest voortdurend sneller gaan, want hij zelf werd groter en naarmate dus de hoeveelheid water die hij in één keer wegperste tussen de kieuwen eveneens groter werd, veranderde het water door zijn toedoen vlugger. Bovendien was water, dat hem reeds een keer had gepasseerd, al enigermate veranderd; wat ook bijdroeg!
Wat zou er gebeuren wanneer al het water veranderd was? Niet onmogelijk was, dat een zekere staat van gelukzaligheid zou optreden. De gruwel echter, die Lubbertol blijkens zijn mededeling aan Sloer in het verschiet zag, was dat hij op de een of andere manier die staat niet zou bereiken en dat er, door wat voor oorzaak dan ook, iets tussen zou komen. Op deze twee dingen wachtte de zeelt: op de gelukzaligheid van het veranderde water en tegelijkertijd op de verhindering daarvan en dit veroorzaakte zijn gespannen onbewegelijkheid op de toppen van zijn borstvinnen.
Rika Vreem kende zulke gedachten niet, al hield zij Lubbertol voor zeer verstandig. Ook zij wachtte niettemin op iets, want zij herinnerde zich de snelheid van haar jeugd door het bijzonder grote aquarium. Die snelheid was haar ontnomen door haar afmetingen. Ook nu kon ze nog wel eens heel vlug van de ene wand naar de andere zwemmen en behendig draaien, maar zij speelde er niets meer bij, zoals vroeger, wanneer zij aannam dat zij achtervolgd werd door een ander, die soms liefelijke en soms kwade bedoelingen had. Het was nog niet zo ver, dat zij zich voortdurend beklemd voelde, maar wel vroeg zij zich af, wanneer die oude ruimte terug zou komen en ze keek wel eens aandachtig naar de anderen, die al veel trager waren dan zij; met een licht geamuseerde afkeuring, omdat die wel leken te berusten in het andere tempo.
Vooral Sloer vermaakte haar. Die zou raar kijken als het zo ver was, dat de ruimte terugkeerde. Hoe zou die malle spons opgeschud dienen te worden. Soms dook ze hem wel eens achter op zijn rug en die sluierstaart begon dan te waggelen als een big. Als hij dan toevallig met zijn kop in de richting van de ruimte stond, ging hij een eindje verderop; maar als hij met zijn neus in een hoek zat, wurmde hij zich na zo’n aanval daar nog vaster in. ‘Hup, lel,’ riep Rika Vreem dan, ‘pak je biezen.’ Sloer van zijn kant had om deze reden zeer het land aan de voorn en hij dacht haar altijd onaangename avonturen toe, zonder dat daar natuurlijk ooit iets van gebeurde. Zo’n duik op Sloer luchtte de voorn echter altijd flink op, want ze bleek het telkens nog heel snel te kunnen.
Ja en dan Slowoda! Dat was verreweg de mooiste en de gaafste van de gouvissen en dat was haar natuurlijk niet onbekend. Een droomster. Een droom van veertien dagen, onderbroken door het knoedeltje biefstuk, dat in het water geworpen werd. Daar vlogen ze allemaal op af en dan was er een woeste beweging in het water, die het zand en het vuil opwarrelde en dan slikte iedereen naar binnen wat hij naar binnen geslikt kon krijgen en het herstel van de rust nam daarna nogal wat tijd in beslag. Slowoda was volwassen lenig en van een aangename materie. Zodra er maar wat licht in de bak kwam, zag je haar glinseren en soms was haar gouden kleur als een pantser, dat de zekerheid van haar sier geruststellend onkwetsbaar maakte.
Nu goed en nadat er gegeten was week Slowoda uit naar de plaats, waar het verse water naar binnen spoot en daar bleef ze in het koele stroompje, tot ze weer geheel was opgenomen in de grote, koele en heldere bron waarin zij leefde. Dan zeilde ze weg, tussen de anderen door en zonder hen op te merken, recht naar de overkant. Daar draaide ze en ging recht naar de volgende overkant, daar draaide ze en ging schuin omhoog naar de overkant; daar draaide ze en ging schuin omlaag naar de volgende overkant en zo koos zij zich banen en lanen, die iedere keer niet precies eender waren en zo toefde zij in haar stroom en in haar bron. Wel werd ze ook steeds groter, net als de anderen en de banen werden daardoor wat kleiner en soms heel knullig; maar dat betekende alleen maar, dat ze de kracht van haar droom zo nu en dan wat moest versterken. Dit hield wel in, dat haar omgang met de anderen steeds geringer moest worden, want omgang met anderen maakt dromen dof. Dat vertroebelt mijn stroom, dacht Slowoda dan. Dat wist ze maar al te goed, want botste een van de anderen tegen haar aan, of zei iemand iets tegen haar, dan werd haar gang door de lanen jachtiger tot de inmenging was afgespoeld en de banen zich weer stil voor haar uitstrekten. Slowoda, dacht de goudvis, Slowoda. Zo hield zij zich staande en alleen de voorn Rika Vreem genoot de eer nu en dan een ogenblik in haar gedachten te worden opgenomen en die van een enkel gesprek of een groet.
Dan zijn er verder nog Ruurt en Gynter. Ze zijn heel vriendelijk. Ze zijn niet in de war van hun groei, die het aquarium steeds nauwer om hen heen sluit. Ze weten ogenschijnlijk van niets. De biefstuk komt te zelden, dat weten zij; maar mogelijk komt hij de volgende keer eerder. Daar hebben ze het wel
eens over en ze doen daar dan heel vrolijk bij. Ze gaan dan zo ongeveer in elkanders verlengde met de neuzen tegen elkaar staan en Ruurt zegt dan ineens: ‘Nu!!’ Dan vliegen ze naar de plek waar het vlees altijd komt. Daar is niets. Dan gaan ze naar een andere plaats, hernemen die positie met de neuzen en Gynter zegt: ‘Thans!!’ en opnieuw razen ze naar die plek. Ze doen het niet meer zo vlug als vroeger, maar op die manier zijn deze twee goudvissen in ieder geval zeer bevriend met elkaar en er is niemand die daar bezwaar tegen maakt, of probeert er tussen te komen. Af en toe zeggen óók deze twee vrienden ‘moeder’ tegen Sloer, maar meer omdat zij hem zo zielig vinden of misschien omdat ze er mogelijk ook nog wel eens zo aan toe zullen zijn; zij het dan zonder sluiers.
Als er zon in het water scheen, was iedereen eigenlijk wel tevreden, behalve Sloer en Lubbertol. Bij Sloer scheelde het niet zo veel, maar bij Lubbertol wel, want die kon niet tegen zo veel licht. Als hij bezig was water te veranderen, zag hij er liefst zo weinig mogelijk bij.
Dat is begrijpelijk, want als men al zo lang doende is met een groot werk, dan komt men langzamerhand in de greep van die machtige taak en dan is het ook maar beter, als men er zonder stoornissen in op kan gaan. Tegen het vallen van de avond ging het altijd al weer heel wat beter. De dag is voorbij en de nacht zal volgen. De nacht is een oneindig goed iets. Het donker maakt, dat men alleen nog maar kan voelen en verschoond blijft van waarnemen. Het water verandert dan gestadig. Dat is een heel mooi iets. Ademhaling en het omringende al, worden tot een eenheid. Lubbertol had geen idee van de sterren of de kosmos. Wel van al het water, dat bestaat. Dat is het omringende al, dat door hem heen te stromen verandert en wordt zoals hij. Het was iets buiten hem, maar tegelijkertijd in hem; het werd een eenheid die uiteindelijk maakte dat er geen activiteit zijnerzijds meer nodig zou zijn. Alles was dan al Lubbertol en Lubbertol in alles. En zijn ademen was dan geen actie meer, doch genieten van de vervulling. Het zou trouwens overbodig zijn. Het stromen was er dan en deed Lubbertol’s kieuwen bewegen. Er aan denken zou niet meer hoeven, evenmin als vrees hebben of waarnemen. En het voelen was buiten hem, zo goed als in hem. Er bestond daarin geen verschil.
Wanneer dat ogenblik zou aanbreken en hoe het te merken zou zijn, wist de zeelt niet; al ontging het hem niet dat hij tegenwoordig al veel minder opmerkte dan vroeger. Daarin lag al een bewijs van de verandering van het algemene al, tot het al van Lubbertol.
Vandaar dat hij het land had aan de zon, die licht bracht op alle plaatsen in het water. Dat licht legde de vraag bloot of er daar reeds voldoende Lubbertol was, of nog te weinig of wellicht niets. Licht water leek wel weinig te bevatten, want hij kon er nauwelijks in kijken; terwijl donker water op diezelfde plaatsen ‘s nachts er wel vol van leek. Een moeilijkheid dus, dat licht. Een moeilijkheid, een moeilijkheid, prevelde Lubbertol – een moeilijkheid. Hij merkte daarbij echter wel dat hij echt prevelde en dat vervulde hem toch van eerbied voor wat er reeds was bereikt.
Voor Slowoda was het licht geen moeilijkheid. Integendeel, o, integendeel zong zij wel eens.
Voor Sleeta – hij zelf noemde zich in de zon nog wel Sleeta inplaats van Sloer – werd de dracht van de sluiers extra moeilijk door het licht. Want het noodde soms tot kleine verkenningen. Die deden echter denken aan vroeger, toen hij flink uitzwom voor verkenningen en uitzweefde op de sluiers. Niemand weet wat uitzwever op de sluiers inhoudt, die dat vermogen niet verloren heeft. Nu was er geen sprake meer van snel op gang komen. Sleeta moest zeer veel kleine uitslagjes met de staart maken om nog maar zeer onvoldoende op gang te komen. Stopte hij daarmee, dan stopte tegelijkertijd iedere voortgang en zijn sluiers wubbelden lusteloos omlaag. Inplaats van werkelijk op verkenningen uit te gaan, had hij nu reeds jaren lang alleen maar aangenomen dat hij zulks deed, omdat de herinnering aan het zweven op die manier tenminste in werking bleef. Maar het had er veel van, dat het uitgroeien van de sluiers, het woekeren mag men wel zeggen, het fantaseren had verstikt. Maar toen er geen, of bijna geen kleine verplaatsingen meer volgden, was Zuulwe begonnen hem moeder te noemen en daar zat een zekere troost in. Sleeta moest eerlijk bekennen, dat hij soms verlangde naar het moment waarop Zuulwe naar beneden kwam en moeder zei. Hij sloot dan de ogen en fluisterde onhoorbaar: ‘Goedige jongen, ben je er nog.’
Men zal zich mogelijk afvragen: maar ging Sloer er nog wel op uit, als het voer kwam? Ja, dat ging hij wel. Zeer driftig zelfs en in een paniek van worstelende activiteit. Hij trachtte als een wilde binnen te krijgen, wat hij slikken kon en hij vrat met onbedaarlijke gulzigheid en aan het slot zonk hij half dood in het zand, niet eens verbaasd over zich zelf en zijn woedend gepoog om in stand te blijven.
Op de bodem werd hij daarna altijd zeer droevig, maar minder onbestemd dan op andere dagen. Hij was buitengewoon wraakzuchtig met een volle maag en iedereen wist het en liet hem met rust.
Gynter en Ruurt die altijd speelden dat er voer kwam, trokken er zich zo goed als niets van aan, als het werkelijk verscheen. Ze waren er zo snel moge-
lijk mee klaar en deden dan of het een niet vermeldenswaardige gebeurtenis was geweest. Gynter schaamde zich over het gedoe in het aquarium. Hij had zelfs, als de zon helder in het water stond, wel lust om te zeggen: ‘Wéér dat licht’ en als het donker was: ‘Wéér die nacht.’ Hij had dat zelfs tegen Ruurt nooit bekend en het was dus in zekere zin zijn geheim en daarmee was het een ding dat hem benauwde, in al zijn vriendelijkheid. Het kon hem niets schelen hoe dat allemaal zou eindigen, al had hij het plan om net te doen of hij er niet bij hoorde, als het zo ver was. Hij stelde zich iets als een geweldige opschudding voor, waar hij zich buiten zou houden; zelfs als Ruurt er in was. Hij ging nu naar Ruurt toe en stopte vlak voor die vis. Hij bleef staan met zijn neus bijna tegen hem aan. ‘Nu!’, zei hij; maar Ruurt ging er niet op in, want ze hadden net gegeten en het was minderwaardig om thans het spelletje al te doen. Ruurt zwom dus, of hij er niet bij hoorde door en Gynter begreep dat hij zich toch een moment had laten gaan en een aanwijzing had gegeven van wat er in hem omging. En wat er in hem omging maakte dus, dat hij zich nu en dan niet helemaal meester was.
Niemand keek ooit meer eens in het aquarium. Ach, men zou zich kunnen voorstellen, dat er mensen of kinderen waren die door de ruiten tuurden en heel blij zouden zeggen: er zijn eitjes, of: o, die duvel zit dat voorntje telkens zo achterna. De samenstelling van het groepje in de bak was misschien ook wel bijzonder ongelukkig en bood geen enkel vooruitzicht meer op jong broed of opwindende jaagpartijen. En niemand had er nog plezier in, om daar verandering in aan te brengen, of om jong leven op te wekken. Niemand keek en niets gebeurde.
Het echtpaar dat het huis bewoonde werd langzamerhand moeilijker ter been en de oudjes kwamen amper in de buurt van de vissen. Soms, als er een zoon of een dochter op bezoek kwam, werden als vanouds de wanden van het aquarium schoongemaakt en bevrijd van algen. Daarna zag je de vissen weer duidelijker, want als dat lange tijd niet gebeurde werden het soms schimmen. De vissen waren dan een poos heel opgewonden na zo’n schoonmaak en die algen, want het was een gebeurtenis en een extra rantsoen.
Wanneer het oude echtpaar ooit eens uit het huis zou vertrekken, of zou sterven, dan zou er zeker een einde komen aan de vissen. Tenzij er iemand anders in het huis zou komen, die plezier zou hebben in het aquarium. Maar neen, die zou dan toch zeker nieuwe nemen. Intussen wisten die vissen van enige verandering die zou kunnen optreden niets. Ze wisten wel, dat veranderingen zeer langzaam in hun werk gaan. Ongemerkt. Men bespeurt ze eerst, als ze reeds hebben plaatsgevonden.
Een vis in een rivier, een vaart of een vijver kent natuurlijk heel andere ingrepen. Hij eet bijvoorbeeld andere vissen op en zet die bijaldien achterna. Of hij wordt achterna gezeten en smeert hem bijaldien. Als dat lukt, kan je er wat van navertellen; als het niet lukt, niet. Sommige vissen is het heel wat keer gelukt en die hebben dus heel wat meegemaakt. En dat is iets.
Rika Vreem was er eigenlijk zo een, die heel wat na moest kunnen vertellen. Ze dacht daar wel eens aan, als ze naging, hoe je ook zou kunnen bestaan. ‘Ik ben die Rika Vreem, u weet wel, die toen nog net kon wegschieten achter een beschoeiing … Ik ben die Riek die al aan een hengel hing … Moet u horen, zoiets maakt niemand mee, en ik hoop het trouwens ook niet nog eens … Ik ben die Rika Vreem, die …’ Jawel, dacht ze dan, ik ben die Rika Vreem, die Sloer op zijn vieze dweilenrug duikt en ze deed dat nu meteen maar en riep: ‘Weg dweil; vieze lap, zwabberlel’ en Sleeta, die nog niet over zijn gramschap van na het eten heen was, wervelde omhoog en zwom helemaal naar de andere kant van de bak en ging daar met zijn kop in een hoek en was ineens zijn woede kwijt.
Dat kon dus! Kwaad worden en direct daarna zoveel werk verzetten, dat je aan de overkant kwam en merkte dat het over was. Sleeta kwam nooit op de plaats waar hij nu lag. Het was een hoek als een ander, doch het was mogelijk om zich in te denken, dat er iets mee aan de hand was. Het zou een beginpunt kunnen zijn.
Vroeger, toen Sleeta nog op zijn sluiers zweefde, koos hij zich soms ook een beginpunt uit. Daar zwom hij dan naartoe en dan volgde het zweven en dat was groots. Vroeger lagen die punten uiteraard een flink stuk boven de bodem, doch nu lag hij al in het zand; dat maakte dus wel enig verschil. Zweven hiervandaan was moeilijk te verwachten, maar zweven was toch al uitgesloten, dus dat betekende niets ten ongunste van deze hoek. Wat er vóór sprak, was dat Sleeta er bij zijn weten nog nooit eerder was geweest en, er aldus voor het eerst toevend, in zijn humeur was. Dat gaf te denken. En aan dit denken begon Sleeta dan ook onmiddellijk. Niet dat hij er ver mee kwam, want hij sufte al gauw; maar hij sufte aangenaam en dat is nog vrij wat beter dan denken. Het is schrander om hier nog wat te blijven, dacht Sloer nog wel. En dat kwam allemaal omdat Rika Vreem gedacht had aan het geluk, dat zij mogelijk in een sloot of in een vaart had kunnen aantreffen.
Slowoda merkte Sloer op, nu hij zo ver van plaats was veranderd. Zij passeerde die hoek in het alge-
meen vaak en het viel haar direct op, dat Sleeta daar nu lag. Het gaf haar aanleiding om zich voor te stellen, dat het een helemaal nieuwe plaats was, waar zij nog niet eerder langs was gekomen. Maar als er dan inderdaad nieuwe lanen bestonden, dan moesten er ook heel wat meer zijn dan deze ene, die tot dusverre onopgemerkt was gebleven.
Zij was helemaal onderin het aquarium langs de buitenste ruit gezwommen. Niemand poogde daardoorheen ooit iets waar te nemen, maar nu Sloer daar lag en er aan deze kant een vernieuwing was ontstaan, stond Slowoda vol verwachting voor die ruit. Het licht trof haar als oneindig. De zon dan. Hij stond al laag en schitterde zoveel te klaarder waarneembaar op het glas.
Slowoda zwom weer en passeerde Sleeta opnieuw. Nu ging zij nog dichter langs de ruit, die op sommige plaatsen buiten wat dof verweerd was. Het licht fonkelde op haar. Vernieuwing spande zich door haar huid en leek de schubben te scherpen. Zij was ongemeen mooi, maar haar schoonheid was zo natuurlijk, dat niets de rust verstoorde. Het kwam haar toe. Er was niemand die haar zag, toen de zon onderging.
Op tropische oceanen staat de hele hemel dan ineens in een schok van licht, dat zich enige seconden ontbindt tot zijn kleuren en zich dan weer samenvoegt tot licht, dat de verdwenen zon gaat volgen. Die schok door het uitspansel concentreerde zich in Slowoda toen zij juist weer boven Sloer zwom. De uiterste schoonheid van de dag, was een moment bij haar. De uiterste schoonheid van de dag, van overal bijeen gegaard. Maar niemand keek of zag het en Slowoda merkte het evenmin, want haar schoonheid was altijd bij haar en de verrukking was reeds weer meegevoerd met het licht. Wel was zij verheugd over de nieuwe lanen die haar wachtten en die haar droom in stand zouden houden; nu misschien wel weer heel lang.
En dit door Sloer, die zo ver van zijn plaats was gekomen. En dat door Rika Vreem, die gedacht had aan een ander bestaan.
Het begon dus nu weer te schemeren en daardoor kwam er weer hoop in Lubbertol. Hij ging hard aan het werk. Ademen en veranderen. Al het water ademen en al het water veranderen. Alles, dacht hij. Stoor me niet!
Verder was er niets. Rika Vreem was mismoedig en wilde niet opgemerkt worden. Gynter had een steek laten vallen en hield zich uit de omgeving van Ruurt. Zuulwe sluimerde en Sloer sliep als modder. Slowoda was moe. Veel nachten zijn er en veel dagen, telkens als het nacht is geweest. Veel dagen zijn er en veel nachten, iedere keer als het dag is geweest. De aarde is een bol in de ruimte. De dagen noch de nachten zijn te tellen. De ruiten van het aquarium omvatten het water vast en onbewogen. Het is eender water als nu in de wolken door de nacht zweeft – ook boven dit huis. Lubbertol weet daar niets van. Hij werkt.
Mogelijk werken ze allemaal ergens aan. Maar het is futiel, nu de nacht zo stil is – zodat zeven vissen ophouden met denken, omdat er net als van het water van Lubbertol, zo veel van is.
De volgende dag werden het er overigens acht. De verschijning van de achtste was de inleiding tot een reeks van schokkende gebeurtenissen, die alles veranderden.
Een dochter van het oude echtpaar was door plotselinge ziekte van de juffrouw die de huishouding bestierde, een dag over om vervanging te regelen. Zij had haar jongste zoon meegenomen, die zij, omdat hij zo rondhing, uit hengelen stuurde in een sloot achter in de tuin. In de schuur stond nog een oude hengel en hij kreeg twee boterhammen mee, voor deeg. Na een uur kwam hij al terug. Drie visjes had hij. Twee waren er slecht aan toe en werden weggegooid: de derde oogde nog wat en werd in het aquarium gedaan. Hij gedroeg zich daar onmiddellijk correct en volgde het tempo van de anderen. hoewel hij kleiner was. Een makker voor Rika Vreem zou men kunnen zeggen, want het was een voorn en hij heette Rokus Linse. Het is verbazend hoe snel vissen zich schikken; tenzij ze dood gaan. Rokus zwom langs Rika, alsof hij haar al jaren uit een vereniging kende. En Rika keek evenmin van hem op. Mogelijk is het gelijktijdig leven ook wel een vereniging, met niet eens zo veel leden, als je bedenkt hoeveel er buiten vallen in de tijd. Het bestaan van de andere zeven ontging Rokus niet. Hij boezemde hen echter geen belang in. Ze hadden een eigen bestaan en daarin nooit behoefte aan Rokus gevoeld. De nieuwe voorn begreep dat direct. Vandaar dat hij hun tempo aannam om zijn aanwezigheid niet te onderstrepen. Wel zinde hij vaag op een gelegenheid om enig contact te verwerven met Rika Vreem, want wat hèm gebeurd was vandaag, was nog niemand overkomen.
Bert heette de jongen die Rokus had opgehaald en hij bleef nog wel een uur noodgedwongen naar zijn vangst zitten kijken, want niemand kon hem voorlopig gebruiken. Van Rokus dwaalden zijn blikken vaak naar de anderen, die groter en dikker waren dan zijn onopvallende voorn. Wat hij nog over had van zijn deeg, ging hij nu tot propjes rollen en die mikte hij zo in het water, dat ze telkens vlak voor de neus van een vis moesten zinken. Het werd echter niet leuk en de laatste halve boterham liet hij in zijn geheel in het water glijden, nadat hij er lekker
wat mee had zitten soppen. Toen sloot hij het deksel van het aquarium weer en hervatte het turen naar Rokus.
Toen hij ‘s avonds weer met zijn moeder terugreisde zei deze, dat de kogel nu door de kerk was en dat opa en oma opgenomen zouden worden in een verzorgingsflat, want er kon nu iedere keer iets gebeuren. ‘Krijgen wij dan het aquarium?’ vroeg Bert, maar zijn moeder wees er op, dat het zat ingebouwd in een raam. ‘Het huis wordt misschien wel afgebroken,’ zei ze. ‘Want ze azen op het terrein voor een school.’
Het aquarium was er niet reiner op geworden met dat brood en dat verstoorde het leven. Ruurt en Gynter aten er van, maar hun spel ging nu helemaal niet meer op. De lanen van Slowoda waren hier en daar versperd en op de rug van Sloer rustte een stukje broodkorst, dat hij er wel af en van af trachtte te schudden, maar dat toch telkens net gevangen bleef tussen de sluiers. Dus nu werd Sloer al moe, voordat hij van zijn plaats kwam en dat bedierf de nieuwe plek. Voor Lubbertol was de drijvende witte waas van het brood, een ramp. Die waas tastte het water aan dat al Lubbertol was met een schimmelige ziekte en dat maakte dat hij in zich zelf diezelfde ziekte begon te voelen, die hem verontreinigde.
Het was Rika Vreem, die de korst van Sleeta’s rug dook. Doodgewoon uit mededogen. Sloer mocht dan een vadsig en ellendig lel zijn, maar die korst hoorde daar niet. Het kwam haar trouwens voor dat er niets meer op zijn plaats was en zij schreef die ellende toe aan Rokus Linse met wiens komst alle narigheid begonnen was.
Rokus had haar trouwens precies de geschiedenis verteld, die zij zelf zo graag had meegemaakt en verhaald. Ze had er dus op geen enkele manier op gereageerd en dit had Rokus nog sterker de indruk gegeven, dat hij in een armzalige wereld terecht was gekomen. Hij begreep nu ook, dat zijn komst onheil aanrichtte. Daardoor kon hij het niet volhouden het tempo van de anderen te volgen en schoot hij nu en dan als een wilde door het water. Dat gebeurde uit schrik en uit wanhoop; maar het resultaat was eender als wanneer hij het uit jeugd of dartelheid had gedaan. Zijn snelheid hinderde alle anderen onzegbaar en de lanen van Slowoda verloren hun zin. Zij stond stil naar de ruit aan de kamerzijde gekeerd, haalde onregelmatig adem en sperde af en toe haar kaken zo ver uiteen, dat het leek of ze stikte. Op Rokus lette ze niet meer.
Deze nieuwe voorn van zijn kant voelde geenszins, hoe Rika Vrees hem nu soms hele stukken snel even achterna zwom, om na te gaan hoe de gewoonten zijn in het leven. Zij bewoog zich dan juist iets boven hem voort en keek neer op zijn rug. Aangezien zij al zijn bewegingen precies volgde, kon zij inzien dat haar eigen rug nu eendere bewegingen maken moest, al was die dan natuurlijk groter. Ze had daar soms wel enig plezier in, in die levende spiegel van haar jeugd. Maar ook werd ze bang van de onophoudelijkheid. Want als haar aandacht niet langer geboeid werd, ging Rokus toch altijd nog weer verder met zo te bewegen en zo rond te zoeken en dan trof ze hem doorgaans na een hele tijd toevallig opnieuw juist iets lager in het water aan en dan ging hij nog maar steeds voort met doen. Dat is het leven natuurlijk, dat steeds verder gaat, al let je er niet op en Rika werd daar treurig van.
Gynter en Ruurt hadden eigenlijk nog best iets aan Rokus kunnen hebben. Maar ze maakten er geen werk van want hun spel, met zo’n kleine vis er bij, zou maken, dat ze merkten van het ogenblik dat ze nog zo klein waren als Rokus, tot nu toe, nooit iets anders te hebben gedaan, dan dit spel. En Rokus speelde met niemand – dus wat deed hij?
Rokus Linse wist dat hij was opgesloten. Hij was heel slim en begreep meteen, dat het geen zin zou hebben naar een uitgang te zoeken. Uitgang zei hem natuurlijk niets: een gat waar hij door kon. Toch maakte zijn bedrijvigheid de indruk van zoeken. Als de anderen naar de ogen van Rokus keken zagen zij, dat hij trachtte iets waar te nemen. Terwijl er niets valt waar te nemen. Zodoende waren er wel, die juist als Rika, Rokus nu en dan een eindweegs volgden. Niet omdat zij dachten dat Rokus er uit zou komen, maar wel om toch nog eens getuige te zijn van zoeken. Op het laatst merkte Rokus dit en hij stopte dan zijn gangen, wanneer hij gevolgd werd. ‘t Is niets, dachten de volgers en wendden zich af. Ze deden dit dan echter zo droefgeestig, dat Rokus er toch wel eens de indruk bij kreeg, dat er mogelijk toch een gat te vinden moest zijn. De anderen hadden het zelf wel opgegeven er naar te zoeken, maar van hem verwachtten ze klaarblijkelijk iets. Dit maakte dat ook Rokus nu in het aquarium begon te fantaseren, al was het op het ogenblik dat voor de anderen de omstandigheden al zo veranderd waren, dat zij hun dromen hadden opgegeven. Hij fantaseerde dat hij een uitgang vond. Een waar hij eigenlijk ongemerkt in zwom. Hij werd juist door niemand gevolgd. Er waren geen planten, maar er was een stroom, die naarmate hij verder ging, wat sneller werd. Dat wierp de vraag op, wat hij moest doen. Moest hij volgers niet verwittigen? Of smoest hij eerst alleen verder gaan op zijn verkenning? Makkelijk zou terugkeren niet zijn, want de stroom werd sneller en sneller. Hij sloeg met zijn staart en hij wendde. Neen, het ging niet meer – hij werd meegesleurd. Er was geen verzet mogelijk.
Hij moest afzien van de anderen – maar misschien zouden die hun rust hervinden, nu de indringer was meegevoerd met de stroom. Rokus raakte in de sluiers van Sleeta. ‘Luguber!’ was het woord dat hij er voor vond en warrelend maakte hij, dat hij weg kwam. Sloer werd er wat dieper door in het zand geschoven en mompelde dingen, die niets meer betekenden. Rokus kwam in de andere hoek van het aquarium. Hij had een werk te doen. Hij moest zoeken naar de stroom.
De juffrouw die de huishouding deed, zou niet terugkeren. Het vertrek van het oude echtpaar werd urgent. Zij aten nu en dan moeizaam buitenshuis en doorgaans van de kok. Het knoedeltje biefstuk werd vergeten, tot de slager uit zich zelf, omdat hij wist waar het voor diende, zomaar wat liet bezorgen om de klandizie te polsen. Toen liet de oude mijnheer het in het aquarium glijden en hij keek verstrooid wat naar de vissen. Hij gaf de werkster opdracht om de wanden te ontdoen van algen. Ze deed dat, doch zonder behoedzaamheid. De oude toestand werd er niet mee hersteld – in de planten en aan het zand werd nieuwe wanorde aangericht.
In het donker werkte Lubbertol nog wel, maar hij kende het water niet meer; er was geen herkenning van wat al Lubbertol was meer voor hem weggelegd. Voor Sloer was het leven gedaan. Hij kwam niet meer uit de hoek waar hij zich in had gewurmd met zijn kop onder een hoop algen. Te eten was er nog wel, maar het ontstak geen drift meer in hem. Zuulwe probeerde nog wel eens of er iets te herstellen was. Zij zwom naar Sloer en fluisterde ‘Moeder,’ bovenin de algen, die op zijn kop lagen. ‘Moeder,’ zei ze, ‘kom. Kom moeder. Kom tevoorschijn, beste moeder en laat me je zien. Ik wil je zien, moeder.’ Sloer voelde heel goed, dat er iemand in de buurt was en uit het hardnekkig toeven van degeen die hem bezocht begreep hij ook dat het Zuulwe moest zijn. Hij zou ook wel willen antwoorden: ‘Ben je daar jongen,’ of ‘hou maar vol,’ maar hij had geen zin. Hij was nu al zo lang gemelijk en knorrig dat het een te groot besluit was om daar mee op te houden. Wel kon hij horen hoe Zuulwe ‘moeder’ zei. Hij verstond het niet echt, maar hij had het al zo vaak gehoord in vroeger tijden, dat hij niet twijfelde. ‘Kom tevoorschijn’ hoorde hij precies zo door de algen heen, als het gezegd werd, al verstond hij niets. Hij weende wel, maar hij kwam niet. Moeder blijft hier, dacht hij. Moeder blijft bij moeder.
Zuulwe bleef nadien besluiteloos in de buurt van de algen toeven en de sluier van Sleeta, die er onderuit kwam.
Gynter en Ruurt speelden niets meer. Ze waren vissen zonder meer geworden met vinnen die zo prachtig op hun plaats zitten, dat er weinig aan valt te besturen. Ze waren nog wel vaak bij elkaar in de buurt, maar eigenlijk was dat alleen maar kwetsend, want het was dan steeds duidelijk dat ze iets tegen elkaar dienden te zeggen. Dat was nijpend. Soms namen ze wel een aanloopje tot iets vrolijks, maar daar bleef het altijd bij, want dat was dan al zo naar, dat er nooit meer iets op zou kunnen volgen al zou het noodzakelijk zijn. Alles in de laan is stil en alles rondom de laan is stil, want Slowoda zwemt door de laan. Dat had deze vis altijd gedacht, wanneer ze van de ene kant naar de andere zwom. Maar nu kon het best zijn dat het er gewoon maar stil was en altijd stil was, of Slowoda erdoor zwom of niet. Zeker is dat zo in een dood en vergeten aquarium. Niets of niemand slaat acht op de schoonheid van Slowoda die als de zon ondergaat met het licht verdwijnt, omdat het er niets toe doet, dacht Slowoda en wat haar betreft kreeg zij zwarte vlekken, net als Zuulwe die al jaren lang had langs zijn flanken.
En Rika? De levende Rika met de oudste rechten van levendigheid in die bak? Die rechten waren op een hoogst vanzelfsprekende manier overgegaan op Rokus. Vanzelfsprekend, maar onbillijk. De verstoting van Rika van de plaats der levendigheid was nog wreder, omdat het niet zijn levendigheid was, doch die van de plaats waar hij vandaan kwam en die Rika niet kende. Het was thans zeker dat daar het leven was en dat het leven van Rika daar niets mee te maken had. Mee te maken had gehad – vooruit, daar heb je de hele voltooid verleden tijd! In ieder geval kende Rika, Rokus niet meer. Waar had het avontuur die voorn gebracht? Aan de zijde van Rika. Wat er al avontuur heet.
Gek was dat, maar precies de overgang van de rug naar de staart van Sloer werd het object van Rika’s wraak. Waarom zat die plek er? Sloer zat met zijn kop onder de algen. Zuulwe dreef in de buurt. Maar Rika dook op dat stukje rug. Dat deed ze telkens als het haar te machtig werd en het werd haar te machtig als ze Rokus zag en zij niet kon laten er aan te denken, waar hij vandaan kwam. Dan dook ze op dat stukje en beet door, zodat Sleeta’s rug daar open kwam te liggen. De graat, roepen we uit. De graat van de vis. De graat voor het gratenbordje. Die kwam open te liggen bij de levende Sloer. Hij deed er niets tegen. Hij begreep, dat Rika het deed en hij wist waarom. Ga je gang maar, dacht hij. Hij was er niet voor gebouwd, maar wraak diende toch zijn plaats te hebben. Vooruit dan maar, achter op zijn rug. Voor moeder was het van geen belang – hij kwam er niet door tevoorschijn.
Lubbertol kon niet meer terug. Het was de vraag niet meer of hij het water in beweging bracht, zodat het veranderde, of dat het water zijn beweging gaande hield. Hij kauwde water, maar proefde niets.
De kogel was inderdaad door de kerk. De oude lui vertrokken naar een verzorgingsflat en de kinderen kwamen de boel regelen en verdelen. Daar viel nog heel wat over te praten en een beetje te ruziën. Bert kwam weer mee en nog een neefje, Piet en verder een nichtje. Ze werden nu alle drie in de eetkamer opgeborgen en ze bekeken samen de vissen, die weggedaan zouden worden.
‘Mogen we ze klaar maken en op eten?’ vroeg Bert en zijn moeder zei: ‘Jasses, nee!’ ‘Ach we zullen het heel netjes doen en alles opruimen. We spelen kokje. We moeten toch óók iets doen.’
Nu, het mocht dan.
Rokus viel er buiten, toen ze het verder bespraken, aangezien Bert hem kende. Hij was bovendien nog te klein en voorns hebben zo goed als geen smaak achtte men. Bert schepte Rokus met een netje weer tussen de anderen uit en deed hem in een lege melkfles en samen brachten ze hem naar de sloot, waar hij uit was opgehaald, want wie kent liefde en schuld uit elkaar?
Toen waren de anderen aan de beurt. Eerst de ingewanden er uit. Dat wist Piet nu weer; en toen bakken. En daarna op een bord. Sloer was ook meegebakken en wat extra lang, want het nichtje zei dat sluierstaarten juist zo knapperig kunnen worden. Herkenbaar waren ze echter niet op het bord.
‘Kom jongens, we gaan,’ zeiden de ouders, want ze waren vroeger klaar dan ze dachten en ze gingen gemeenschappelijk in de stad eten. De vissen zijn later zeker opgeruimd. Het water in het aquarium bleef staan, tot de slopers kwamen, die het hele huis afbraken.
Toen het wegliep, was het water inderdaad Lubbertol. En Lubbertol was Sloer, en Sloer was Slowoda en Slowoda, Rika Vreem en Gynter en Ruurt. En Zuulwe. Het vormde nog een tijdje een grote plas in de tuin.
Het komt terug als regen – dat water, waarin de vissen leven.