Het zesde jaar
Gerard Kornelis van het Reve
Verborgenheid, verzegeld, onuitsprekelijk. Onmetelijk. De stilte. Offer. De diepten. Weerloos. De Nacht. Met deze en geen andere woorden moet dit boek aanvangen, dat ik vandaag, op de 25ste maart 1968, in diepste verworpenheid besloten heb te schrijven, en dat, mocht het ooit gereedkomen, gewijd en opgedragen moet zijn aan haar, die alles weet en alles begrijpt.
Ik zou de moed willen bezitten om alle dingen die ik gedaan heb, en die de verschrikking van mijn leven uitmaken, op te schrijven, zodat het donker van mij zou wijken – ik ben gezeten en verblijf in het duister, en wordt omringd door Duisternis: alles is Nacht, waarin een kaars verbrandt.
Van de eerste drie jaren van mijn leven rest mij geen enkele herinnering: geen geluid, geen beeld, niets dat beweegt – slechts leegte. Van de ongeveer twee jaren die daarop volgen, zijn mij slechts verre stemmen bijgebleven, verzonken kleuren, vage wolken, misschien regen. Pas van het begin van mijn zesde jaar af rijzen flarden op van voorvallen, volop dreigend reeds, maar nog niet tot begrijpelijkheid aaneen te voegen: klagend gemompel, namiddagen vergaand in schemer, verwijt, betraand lantarenlicht, vrees voor wat moet komen. Niets uit dat zesde jaar, voor altijd te zwak belicht, zal ooit nog helder worden, maar toch weet ik, dat omstreeks toen het onbekende gebeurd moet zijn, dat bestemd was de wortel, angel en sleutel te worden van mijn geteisterd leven.
Van het ogenblik af, dat ik wist dat ik bestond en kon liefhebben, heb ik de gelaten en lichamen van Jongens liefgehad. Eén moet er geweest zijn, sterker dan ik, aanbiddelijk en Wreed, die mijn verering vermoed, en mijn gevoelens aangemoedigd heeft tot ik mijn geheim moest prijsgeven en die mij, toen hij het kende, bespot, geslagen en
diep vernederd heeft. Hem heb ik sindsdien gezocht en zal ik moeten blijven zoeken, in steden en landen, zo lang ik adem zal hebben en zal leven: de Meedogenloze, die mijn liefde tot een koorts opjaagt om haar te vertrappen, de Onvindbare, Eeuwig Wijkend. (Wil mij toch niet verlaten, o Geest.) Einde van de inleiding.
(Ieder verhaal heeft een vervolg, waarop weer, in eindeloze voortzetting, ontelbare naspelen elkaar moeten blijven opvolgen, en ook heeft het een voorgeschiedenis, waaraan een oneindige keten van voorspelen moet zijn voorafgegaan. Van de dag af, dat ik begon te schrijven, heeft dit besef mij steeds met ontzetting vervuld, en dikwijls verlamd: in te moeten zien, dat geen door enig mensenkind verteld of neergeschreven verhaal ooit iets anders kan zijn dan de bloedig uit de regenworm gespitte middenmoot, of de afgeknotte zuil op het duur en lelijk graf – van boven moedwillig afgebroken, van onderen zich slechts tot enkele decimeters onder het aardoppervlak voortzettend: versteende kokon, waar nooit meer iets uitkruipt. Ik zal aan het merkwaardige verhaal, dat ik thans op schrift wil stellen, slechts één, het laatste, voorspel doen voorafgaan, en zal er, na het slot, ook slechts één, het eerste, naspel op laten volgen, en daarbij wil ik het laten, want, hoeveel eerder ik de aanvang en hoeveel later ik het slot ook zou kiezen, meer dan een moot worm of een brokje zuil zou mijn geschiedenis nooit kunnen worden, en ik moet ergens beginnen, en ergens eindigen, om haar in te kunnen leveren.)
De eigenlijke handeling van dit verhaal begint op zaterdagavond 29 mei van het jaar 1966, toen ik in de naburige stad *** een lezing moest houden voor zeker jongerencentrum of jeugdhonk dat ik, om niemand nodeloos in opspraak te brengen, met de gewijzigde maar even banale naam ‘De Steiger’ zal aanduiden; het laatste voorspel ervan begint op een zondagmiddag bijna vier weken eerder, toen drie jongelui – een onooglijk meisje, een eveneens lelijke jongen, beiden van gemiddelde grootte, en een iets langere, slanke, op het eerste gezicht misschien niet knap maar wel uiterst lief er uitziende jongen – zich aan mijn woning vervoegden om mij de uitnodiging van het jongerenhonk te komen overbrengen.
Nadat ik hen in de salon had gelaten, waar de lange, slanke jongen op
een stoel bij de kachel, de beide anderen op de bank voor de drankkast, en ikzelf op de leuningloze, uit krathout saamgetimmerde brits tegenover hen had plaatsgenomen, probeerde ik de moeheid te overwinnen die ik, hoewel het nog in het begin van de middag was, reeds over mij voelde komen: de moeheid van het landschap onder de doffe, leemkleurige hemel; van de bomen om de bijna uitgeveegde, nutteloze hoeven aan de nutteloze horizon; en van het gesprek, dat nog moest beginnen en waarin ik, in alle oprechtheid, zou pogen te begrijpen wat deze drie mensen bezielde en bewoog en waarin ik, van mijn kant, zou proberen iets uit te leggen – mijn eigen, onwerkelijke stem maar al te duidelijk af en aan zoemend in mijn oren – en alles te vergeefs.
Er was eerst nog een zwijgen, dat ik verbrak door te vragen wat men wilde gebruiken. De beide jongens kozen, min of meer tot mijn verbazing, oude jenever, het meisje vermouth waarvan ze, na een paar druppels te hebben geproefd, in heftig hoesten uitbrak. Ik begon maar kalm aan, met rode wijn, en hief mijn glas, voor een of andere toost, maar er viel mij geen bizondere tekst in. ‘Vruchtbaarheid, jongens’, sprak ik, ‘en een knappe oogst, als het weer meewerkt’.
De lelijke jongen begon nu te spreken en bracht met een ritselend, niet zuiver afgesteld keelgeluid, de uiterst eenzame ligging mij ner woning te berde. Ik beaamde zijn opmerking, maar terwijl ik sprak, keek ik nauwelijks naar hem, doch wel naar de andere jongen, uit wiens korte, zwarte jekker, toen ik op weg naar de drankkast vlak langs hem was gelopen, onmiskenbaar de heilige, duizelingwekkende geur was opgestegen die iedere mooie jongen die uit de koude een warme kamer binnentreedt bij zich draagt (en die niemand, in alle eeuwigheid, bij machte zal zijn te beschrijven, maar die een huivering verwekt en de adem een ogenblik doet stokken). Ik kon nu vaststellen, dat hij er wel degelijk aanbiddelijk uitzag: zijn zeer donkere, maar toch nog blonde, sluike haar, dat van voren ietwat in de war was gebracht, gaf hem iets weerloos; zijn grijze ogen, hoewel niet groot of dromerig, lagen toch diep genoeg om zijn gezicht duidelijk iets verlegens te verlenen, en zijn brede mond was, hoewel reeds bedroefd en stil, nog die van een kind. Ik kon hem nu ook gemakkelijk zijn tweekleurige, rood met zwart of rood met wit geblokte, veel te lange, gebreide wollen sjaal vergeven. Hij begon te spre-
ken, met duidelijk zichtbare bewegingen van zijn adamsappel welks vorm mij bij ieder ander geërgerd zou hebben maar die ik bij hem onvoorwaardelijk kon goedkeuren, en ik dronk dromerig zijn donkere stem in waarmee hij, in allervertederendste oprechtheid, de verschrikkelijkste clichés uitte. ‘Er is bepaald bij zeer grote groepen van jongeren een groeiende belangstelling voor uw werk, en vooral voor uzelf, als persoon.’ Wat een schat. Zou het waar zijn? Wie weet, was het wel zo. ‘Ik leg al mijn ernst in mijn werk,’ zei ik gelaten.
(Nu ik dit, ruim twee en een half jaar later in de donkere dagen neerschrijf waarin ik, luisterend naar de verre misthoorns buiten, in de kleurendrukfolders van speelgoedzaken naar de page-achtige, twaalf en dertienjarige schooljongens kijk, die koortsachtig meccanowerktuigen of vliegtuigmodellen bouwen tot ze, vastgebonden over een bank, met riem en rotan langdurig worden gestraft, zie ik zijn gelaat nog duidelijk voor mij, en nog dikwijls, als ik mijn Geheime Deel in de nacht, de ochtendschemer of de bestorven stilten van de namiddagen beroer, is het te zijner ere, en denk ik hem ontelbare, in weerloosheid vernederde en tot zijn gevangenen gemaakte meccanojongens toe.)
Het gesprek wilde niet goed op gang komen, maar toch verlangde ik, dat ze nog uren zouden blijven, en zocht ik naar iets, God weet wat, om te zeggen, maar opeens bracht de onooglijke jongen de zakelijke zijde van het bezoek ter sprake. Het honorarium, dat ze gemachtigd waren mij toe te zeggen was minimaal, als het al vaststond, maar ik nam de uitnodiging aan en noteerde de datum.
‘Bent U hier altijd alleen?’ vroeg het meisje. ‘Vaak wel,’ antwoordde ik. ‘En komen er wel eens meer mensen?’ ‘Nee, haast nooit.’ ‘God zij geloofd,’ had ik er bijna aan toegevoegd, maar hield ik, toen ik mijn blik op de nek van de slanke jongen liet rusten, nog op het laatste ogenblik in. ‘Jij mag altijd langs komen,’ fluisterde ik bijna onhoorbaar. Hoe zou hij heten? (Ze hadden zich met het gebruikelijke gemompel voorgesteld, waar ik geen lettergreep van onthouden had.) Terwijl ik naar zijn rechter oortje staarde, waarvan de bovenrand door het haar van zijn slapen hier en daar juist werd bedekt, besliste ik, dat zijn voornaam André moest zijn. Ja, hij zou langs komen, alleen, op zelfmoordtijd van een zondagmiddag, om drie uur precies, met een strakke, iets te modieuze broek aan van zachtblauw,
bosbeskleurig fluweel, zodat ik hem zou slaan tot hij zou huilen, om daarna voor hem te knielen en een trein voor hem te kopen die echt op stoom reed.
Opeens merkte ik aan hun bewegingen en blikken, dat ze wilden vertrekken. ‘Jullie hoeven niet meteen al op te stappen,’ zei ik snel. ‘Nog één kleine konsumptie.’ Ik mocht echter alleen de glazen van de beide jongens weer vol schenken, want het meisje wilde het hare, dat ze nog maar half geleegd had, niet bijgevuld hebben, en merkte tevens op, dat men ‘een beetje op de tijd moest letten.’
‘We zitten toch hardstikke gezellig bij elkaar, zo is het toch?’ begon ik nog, maar ze toonde zich duidelijk ongeduldig, en enkele minuten later stonden ze alle drie weer in de voortuin. Ik liep met ze mee het laantje uit naar de weg. Rechts, aan de rand van het dorp, ter hoogte van het huis van de dichter Nico V., stond een automobiel, die startte en langzaam op ons toe begon te rijden. De haast was nu verklaard: iemand die hen in die auto gebracht had, was al die tijd op hen blijven wachten.
‘Is dat je oude vader?’ vroeg ik aan de lelijke jongen. Achter het stuur zat een onopvallende, naar mijn schatting ongeveer vijftigjarige man. ‘Nee, van Suzanne.’
‘Zo oud is hij anders helemaal niet,’ zei ‘Suzanne’ bits. De auto hield stil, en ze stapte voor in. De ‘helemaal niet zo oude’ man achter het stuur hield zijn portierraam gesloten, zodat ik hem geen hand toestak, doch slechts een hoofdknik met hem wisselde. De jongens kropen op de achterbank, ‘André’ rechts, door de lelijke jongen vrijwel geheel gemaskeerd. Ik overwoog, enkele sekonden lang, om de auto heen te lopen om nog éénmaal zijn gezicht goed te kunnen zien, maar het was al te laat: de wagen, een Russiese of Oostduitse tweetakt automobiel van ongezond er uitziend, door verwering dof geëtst rood plastik, verdween in een knetterende wolk van stank.
In huis teruggekeerd, vond ik de heilige geur, die mij nog enkele minuten tevoren in een roes van troost had gebracht, geheel vervlogen. Ik zocht naar het glas, waaruit mijn Prins gedronken had, maar de beide eender gevormde borrelglaasjes stonden vlak naast elkaar op de vensterbank bij de deur: de jongens hadden, in de haast, staande hun glazen geleegd en ze op weg naar buiten op het laatste ogenblik
neergezet. Ik kon elk van beide glazen tegen mijn gezicht drukken, beide met wijn vullen en ze, geknield, beurtelings leegdrinken, maar ik zou nooit weten welk van beide door ‘André’s’ lippen was beroerd. Over het trechtervormige glas van het meisje echter bestond geen enkele twijfel: dat was van haar en van niemand anders, en het was nog steeds half vol. Ik poetste met mijn zakdoek de rand voorzichtig schoon en goot de inhoud terug in de vermouthfles.
Wat kon ik aan alles doen? Alweer kwam de onuitroeibare gedachte bij mij op, dat ik een bedevaart moest maken. Maar waarheen, naar welk heiligdom dan wel? Het zag er buiten niet naar uit om zich nodeloos op een verre tocht te begeven. Terwijl ik uit het raam tuurde, besefte ik bovendien terdege, dat, waarheen en hoe ver men ook wegtrok, de Grote Ziekte, op bumper, treeplank of in bagagenet, als onafscheidelijke metgezel, etc.
In de tuin liep Knorretje Panda, zojuist uit de hal naar buiten getreden, bedachtzaam voort tot aan het hek, beklom het en ging er in beschouwende houding op zitten. Van rechts, ergens buiten mijn gezichtsveld, kwam een schurend gerucht, of iemand zijn fiets tegen een muur of schutting neerzette. Panda keek op en wendde zijn blik in de richting van het geluid. Een jongen kwam langs geslenterd. Het was de Muis, de 13- of 14-jarige Johannes K. die ik eenzaam aanbad, zoon van een boer die een heel glas in lood dressoir vol boeken bezat en nog veel las ook.
De Muis zag Panda zitten, vertraagde zijn pas, en bleef dicht bij het hek staan. Ik kon duidelijk zijn scherp getekende, snuitachtig spitse gezicht zien, met zijn grote neus en uitdagend vooruitstekende, forse mond waarom ik hem zijn bijnaam had gegeven. Als gewoonlijk, hoewel zijn vader een welvarende boer was, droeg hij oude, slordige kleren: een versleten, gescheurd windjek dat open stond, een tot kleurloosheid verwassen blauw werkhemd en een door sleetsheid hier en daar dof grijs geworden, zwart katoenen broek, die vlak onder zijn knieën in hoge laarzen verdween. Ik trad iets achteruit en schoof de vitrage op een nauwe kier na, langzaam dicht, zodat ik de Muis nog goed kon zien, maar voor hem zo goed als onzichtbaar moest zijn. De laagstaande, nog net over het dak heen schijnende zon wierp tere schaduwen in zijn kruis en markeerde duidelijk de omtrekken van zijn heupen. Ik begon mijn Deel te beroeren terwijl ik, zwaar
ademend, de geur probeerde op te roepen van zijn helblonde, naar de mode bijna meisjesachtig lange haar, dat hij af en toe uit zijn gezicht schudde. Waarom was hij blijven staan?
De Muis keek omzichtig – alsof hij zelfs het rondkijken onopgemerkt moest doen – enige malen om zich heen, deed een paar stappen naar voren, tilde Panda van het hek, nam het dier op de arm, knuffelde het enige malen door het stevig tegen zich aan te drukken, en zette het toen schielijk weer terug op het hek. Terwijl hij zich omdraaide om door te lopen zag ik hoe, onder het nu door flarden wolken half gedempte zonlicht, de twee donzen rondingen van zijn dierlijk soepele onderlijf zich duidelijk in zijn door zijn bewegingen spannende broek aftekenden.
‘Lief dier, beest van me,’ fluisterde ik hijgend. ‘Ik zal je aan André geven, lieverd. Je bent van André; ik zal je vasthouden terwijl hij je striemt, omdat je zo lief bent. Ik zal je voor hem slaan omdat hij het wil, kleine strafbeer. Je moet schreeuwen, je moet kronkelen en huilen terwijl je -’
De Muis keek nog even naar Panda, raakte, terwijl hij naar links weg slenterde, in het voorbijgaan de vacht van het dier nog een ogenblik met zijn vingertoppen aan, en verdween in de steeg om de hoek. Ik ging op de bank bij het raam zitten en trachtte rustig na te denken. Bij de moeheid was nu ook een onmetelijke droefheid gekomen, waarin de vage doch diepe angst voelbaar werd die ik, bij mijn weten, nog nooit aan iemand kenbaar had gemaakt: mijn duister geloof, soms, dat alles uit Pijn ontstaan was; dat, toen nog niets was, Pijn reeds bestond; dat niets ontstaan was, dat niet uit Pijn ontstaan was en dat, als niets meer bestond, Pijn nog zou zijn, in alle eeuwigheid. Het was geen spel wat ik dacht, neen, het kon werkelijk zo zijn. In het ziekenhuis in Londen, waar ik tien jaar tevoren had gewerkt, had ik een man verpleegd die in de slag bij Duinkerken een been was kwijtgeraakt, maar sedertdien een razende, nooit aflatende pijn in datzelfde, ontbrekende been was blijven lijden, al die zestien jaren lang, door geen arts ooit nog gekureerd, en die mij, op een stille namiddag, gevraagd had of ik dacht dat hem dat been ontnomen was omdat hij, kort voor de veldslag op verlof achter de linies, zijn vrouw éénmaal lichamelijk ontrouw was geweest met één of ander Frans hoertje. Klein werk, dit, vergeleken bij de marinekok of scheeps-
bakker, in de epsieklepsieafdeling, die in twintig jaar steeds depressiever was geworden, immer dieper zijn schuld aan het leed der wereld beseffend; die in de oorlog had gedacht dat de luchtbombardementen door zijn schuld over Engeland waren gekomen en die tijdens de nachtelijke aanvallen op Londen schreeuwend door de verlaten, verduisterde straten had gerend, het gebied van de bominslagen tegemoet, om door de voor hem bestemde bom de dood te vinden die hij zocht als een kostbare schat, maar die van hem was blijven vlieden. En nu, onvermijdelijk, moest ik ook weer denken aan de Grote Schilder die niet kon schilderen maar die moest schilderen en daardoor toch schilderen kon; die naar het laatste korenveld was gaan kijken dat hij geschilderd had, zijn jasje had opengeknoopt, zijn pistool op zijn borstkas had afgevuurd maar niet goed gemikt had, en die zijn jasje toen maar weer had dichtgeknoopt, en naar het dorp was teruggesjokt, waar ze hem eerst in het kafee op het biljart, en later in zijn eigen bed, in zijn eigen woning hadden neergelegd, waar zijn ijlings ontboden broer hem nog levend had aangetroffen, tot wie zijn laatste woorden geluid hadden: ‘Aan de ellende zal nooit een eind komen.’
(fragment)