Hoe pik ik een andermans vrouw
Krol
Annie heb ik ontmoet in de week dat Regina met haar ouders in Venetië zat, waaruit weer blijkt dat je elkaar nooit alleen moet laten. Regina liep met een filmtoestel door Venetië en ik, zoals ik zei, ‘zat op een feest’. Het hele huis was beschikbaar, zoiets had ik nog nooit meegemaakt en op mijn onderzoekingstocht door de vertrekken kwam ik in een kamer die op slot had moeten zijn. De deur was gesloten maar hij was niet op slot. Er lagen twee op het bed, een jongen en een meisje, alle kleren uit. ‘O, pardon’, zei ik, ik trok mij terug, maar het meisje had mij al gewenkt: ‘kom hier!’
‘Maar jullie zijn toch aan het…’
‘Ja híj!’ schreeuwde ze. ‘Ik niet. Ik ben al klaar.’
Ze riep me, ze wilde me bij zich hebben maar hij, die jongen, trok een deken over zich heen, en over haar. ‘Sodemieter op’ zei hij, terwijl hij mij onder zijn oksel door aankeek. Ik stapte terug over de drempel en sloot de deur.
Ik vond dat ik iets geweldigs had gezien, maar begreep dat ik er niet over moest gaan praten. Na een minuut of vijf zag ik haar de trap afkomen, weer aangekleed, de haren achterover schuddend, de lachende onschuld. ‘Zeg jongen’ zei ze, toen ik een ogenblik later in haar buurt kwam. Ze kwam op me af en ging ongeveer met haar buik tegen mij aanstaan.
‘Ik heet Annie Vogelaar’ zei ze, ze was niet groot, ik dacht dat ik met haar moest dansen, ofschoon er geen muziek was, maar toen ze een ander zag, liep ze van me vandaan. Ik zag haar niet terug en ik ging haar zoeken.
Ik zocht en vond haar, een paar dagen later, in de schoenenwinkel waar ze werkte. Schoenen passen. Ik wist nog niet wat ik zou gaan doen.
‘Passen ze?’
Ze pasten. ‘Ze vallen ruim’ zei ze.
Ik liet haar nog een ander paar halen, alleen om haar van achteren te zien, dat zware gat, die knieholten met die blauwe aders…
Teruggekomen ging ze weer aan m’n voeten zitten, die ze beet pakte en in de schoenen zette, als de eerste keer en ik zei haar, nadat ik mijn zenuwen de baas was geworden, dat ik nog nooit zo’n goed feest had meegemaakt als dat feest van zaterdag. Honderd procent geslaagd. Dat vond zij ook.
‘Ja hij! Ik niet, ik ben al klaar!’ (Ze was geen ogenblik uit mijn gedachten.)
De volgende avond stond ik er weer, dat was afgesproken en ik nam haar mee. Ik wist niet wat we zouden gaan doen en daarom zei ik dat we gingen paardrijden.
‘Paardrijden?’
Dat verraste haar. Ze gaf me een arm en huppelde mee. Dat was een goed begin. Buslijn E, ik wist de weg. We zaten stevig tegen elkaar aan, zodat ik, toen we uitstapten, van emotie zowat niet meer rechtop kon lopen.
Regelrecht gingen we naar de manège, ik zag de paarden al staan. Ik had nog nooit op zo’n dier gezeten. Annie ook niet en daaruit putte ik het zelfvertrouwen dat ik in deze omstandighedenheid natuurlijk niet kon ontberen.
Ik betaalde twee keer tien gulden en zat allang in het zadel toen Annie nog niet eens een paard had. Haar stijgbeugels moesten worden verkort.
‘God, je zit al’ riep ze.
Ik zat al. Mij viel haar bewondering ten deel. Mijn paard steigerde. Ik had een wild paard.
Na het halve uur rondjes rijden, waarbij ze van het lachen nog bijna in het zand beet, dronken we whisky in de kantine, de armen om elkaar heen.
Annie zei ‘I love you, baby’ en ik vingerde, achter haar rug om, over haar kleine, bijna onbeschermde buste.
We sliepen in het hotel T. te Baarn. Daar waren we na lang zoeken en verkeerde straten inlopen – de bussen waren al naar huis – terechtgekomen. Het was half twee toen we onder de lakens schoven. Ik begon haar te liefkozen, maar ze streek me over m’n hoofd: laten we gaan slapen. En we vielen dunkt me gelijk in slaap.
Toen ik de volgende morgen wakker werd, sliep Annie nog. Ik trok langzaam het laken af en vermaakte mezelf met haar een tijdje te bestuderen zoals ze daar lag en ademde, opgerold als een poes. Tenslotte heb ik haar opengemaakt, waarbij ik de sensatie had een knop open te breken om de bloem te zien.
‘Goeiemorgen’ zei ze opeens met knipperende ogen, ik omarmde haar, – ‘Ja, wacht nou even’ zei ze, ‘ga er even af, het laken ligt niet goed’ Ik ging weer van haar af.
Het hele bed werd opgemaakt, ze besprenkelde zich met parfum, spotte met mijn ‘vlaggestok’ maar dat deerde mij niet. Een ogenblik later was het zover, ik drong met ochtendlijke kracht bij haar naar binnen en noemde haar schat.
We kregen een ontbijt naast de gelagkamer in een ouderwets interieur met geuren van een friese boerderij. Er stond een dikke pot thee op het lichtje, brood lag in sneden in een mandje gevleid. Ik was tevreden en wist niet wat ik het eerst zou nemen. Thee. Het eitje, of de krant.
Ik vroeg Annie hoe oud ze was.
Ze schonk mij thee in met een glimlach. ‘Dat gaat je niets aan, my boy’ zei ze. (Later zou blijken dat ze net zo oud was als ik).
Ze zat met de rug naar de zon en haar hoofd stond in een omlijsting van licht. Ze genoot van het eitje en ik ook. Ik las de ochtendkrant en ook daar genoot ik van.
Even later reisden wij terug in een trein en op het perron in Amsterdam namen wij afscheid. Ik keek haar na en ging niet naar mijn werk. Ik liep door een herfstige, zonnige stad. We hadden een afspraak gemaakt. Volgende week misschien weer. Maar ik wist nog niet hoe ik dat versieren moest, want dan zou Regina weer terug zijn.
Ik was een beetje gelukkig. Vrijheid. Dit is vrijheid, dacht ik terwijl ik op een brugleuning steunend het licht boven de gracht bestudeerde, mijn leven heeft weer voortgang.
Voor Regina had ik een tafeltje gemaakt. Een blankgelakt tafeltje met twee laden en in koper gevatte spiegels die je kon sluiten en openen als een drieluik. Een toilettafel voor Regina. Koperen knoppen op de laden, ik was benieuwd wat ze er van zou zeggen.
Ze kwam thuis en nadat ze alles verteld had, van de reis, van Venetië zelf – ‘geen auto’s en het is daar, je bent er midden in de stad, záálig rustig, een spróókje’ – leidde ik haar naar de slaapkamer waar het meubeltje stond opgesteld.
Ze sloeg haar handen ineen en ging er op af, vol spanning alsof ze een vogelnestje naderde en ze raakte niets aan. Ze ging zitten, schoof een stoeltje bij en ging zitten om zich zelf in de spiegels te zien.
‘Vind je het mooi?’
Ik zag haar kijken, in het glas opkijken naar mij die achter haar stond.
Hou ik van d’r, vroeg ik me op dat ogenblik af. Haar ogen glansden, straalden licht uit zoals op onze trouwdag en ik kuste haar, voornamelijk om haar blijdschap niet te zien.
Nogmaals: we zouden gelukkig geweest zijn als we niet zoveel bij elkaar geweest waren. Operazangeres. ‘Waarom ga je geen zang studeren, jij met je stem’ zei ik dan. Op een of andere manier lachte mij dat toe: een leven met Regina in Bayreuth en in de Scala. Ik zou haar vetmesten, want om te zingen moet je volume hebben en veelal niet bij haar zijn natuurlijk.
Ze studeerde geen zang en intussen bleef ik maar het raam uitkijken. Soms was ik bezig met een machine, liep ik rond met een geheimzinnig stukje hout of ijzerdraad. Regina noemde dit ‘mieren’.
Ik ging ook vaak naar het fietsehok, potlood achter het oor, maar in werkelijkheid om alleen te zijn. Maar als ik in het hok zat, was Regina niet rustig. Zat ik er net een kwartier, kwam zij er aan. Zat ik op de stoel met een stukje triplex en kwam ze bij me staan, hand op mijn schouder: waarom zit je hier?
Een keer verraste ze me. Ik was bezig met het vijlen van een spijker, toen ze achter me stond. Ik schrok, maar ze was net zo onzeker als ik.
‘Wil je koffie’ vroeg ze. Ik knikte dankbaar, maar toen kon ze niet
nalaten te wijzen op wat daar aan een stukje plakband aan de muur hing: een foto van Margareth Middleton. Vergeten weg te nemen. ‘O die hangt er al zo lang’ zei ik luchtig, ‘die zie ik niet eens meer.’ ‘Haal haar dan weg.’
Ik haalde ‘haar’ weg, maakte er een propje van en gooide het uit het raam.
‘Vind je het leuk om deze dingen voor mij te verbergen’ vroeg ze. ‘Ik verbérg helemaal niets’ zei ik, wat weer een symptoom was van mijn zwakke persoonlijkheid. Ik had moeten vragen of zij het leuk vond mij te bespioneren of: ja zeker, Regina, er zijn dingen die ik in eenzaamheid doe en die ik je niet graag zou vertellen, dat is mijn leven en ik heb er genoeg van jou steeds achter mijn kont aan te hebben, weet je dat, ik ben zat van je – nee, dat zei ik niet, ik zei: ‘ik verbérg helemaal niets.’
Regina ging vroeg naar bed. Ik zat in het fietsehok. Omstreeks middernacht ging ik naar boven en ik heb, zacht, zodat ze er niet wakker van zou worden, elegische muziek uit de radio beluisterd. Daarna naar de keuken voor een sinaasappel. De schillen gooide ik in de asemmer, de lege asemmer waarmee ik elke dinsdag en donderdag met koene sprongen trapopwaarts snelde.
Toen ik die schillen er in gooide, zag ik op de bodem geplakt, een halve, gescheurde foto: een stuk buste van Margo Renee. Ik at mijn sinaasappel op. Lieve Regina, dacht ik, je bent aan het scheuren geweest (…) Ik heb medelijden met je, en nog meer met mezelf. (Huilend)
Over het verband der dingen, want de dingen hebben hun verband. Dat verband is niet te zien, dat bestaat alleen in dit hoofd en heet visie. Er zijn meerdere visies en zoals gezegd: er zijn geen twee visies aan elkaar gelijk. Nochtans laten verschillende visies zich makkelijk groeperen tot één, als je ze maar beschrijft en daarom beschrijf ik ze.
Eens, heel lang geleden, waren er twee jongetjes. Ze waren allebei niet helemaal goed wijs en misschien daardoor gebeurde het dat ze eens in een kerktoren werden opgesloten. Ze konden er niet meer uit.
Ze waren tijdens de kerkgang naar binnen geslopen en toen ze na een poosje weer naar buiten wilden sluipen, kon dat niet want de koster had de deuren gesloten, de kerkgangers waren allang naar huis. De jongetjes bonsden op de deuren, maar die waren veel te dik. En niemand hoorde hun geroep. Een noodsituatie.
A, de kleinste, ging in een hoekje zitten huilen en B, de andere, beet op zijn vingers, omdat hij wilde nadenken. Hij dacht na. En na een tijdje gaf hij een schreeuw: ‘ik heb een idee!’ riep hij.
‘Een idee’ vroeg de kleine A, door zijn tranen heen, ‘wat dan?’
‘Ja’ zei B, ‘dat ik daar niet eerder aan gedacht heb. ‘We moeten een plan bedenken.’
‘Wat voor plan?’
‘Dat moeten we juist bedenken.’
Nu, met Regina en mij was het precies zo.
Kaarsen, voor ze uitgaan, flikkeren nog eenmaal op. Zo was mijn laatste gedachte aan Regina nog even vol liefde, vol hoop dat het goed zou gaan, omdat ik haar nu dus ‘leerde kennen’, maar op een avond was dat gevoel verdwenen (…)
En terwijl ze in haar dunne donkerbruine nachtpon, staande tegen het lamplicht, een sinaasappel pelde, een voor haar en een voor mij – ik lag al in bed en keek naar haar – zag ik haar zachte, onervaren ge-
zichtje dat vertrok van pijn. Ze deed het grote licht uit en schoof even later met de sinaasappeltjes op een bordje het bed in. Toen vroeg ze me opeens of ik nog van haar hield.
‘Ja, natuurlijk’ zei ik.
‘Als dat zo natuurlijk is, waarom merk ik het dan niet.’
Het bordje werd weggezet. Ik dacht na, zocht een antwoord. Ik wist het niet. ‘Ik weet het niet’ zei ik, ‘het enige wat ik weet, is dat ik het liefst alleen zou zijn. Vrouwen als jij…’
‘Vrouwen als ik…?’
Met elk woord maakte ik het erger, wat begrijpelijk is, want ik wílde helemaal niet praten, met haar niet en met niemand.
‘Ik moet toch weten, wat er in die kersepit van je omgaat?’
Ik zei dat er niets in omging, ‘het is daar leeg.’
Regina: ‘Denk je wel ‘s aan mij?’
Ik dacht na, het was heel lang stil tussen ons. Ik kon niets verzinnen. Ik zag tenslotte geen uitweg meer en verelde haar – ik herinner me hoe ik daarbij met mijn horloge speelde – van Annie, het feest, de paardrijderij, Baarn en alles….
Ik had niet gedacht dit ooit tegen haar te zullen zeggen maar nu ik het had gezegd, beangstigde mij het ook niet meer. Intussen durfde ik haar niet aan te kijken. Ze veinsde ‘dit nooit te hebben geweten’. Als de meeste vrouwen wierp ze meteen alle schuld op mij…
Dit was in orde. Ik ben in zulke dingen als het er op aankomt heel gemakkelijk. Edelmoedig. Ik ben edelmoedig. Ik had Regina in mijn armen, dat wil zeggen ze lag met haar gezicht op mijn borst, ik streek over d’r haren en ik voelde dat ze snikte en ook ik was verre van happy.
Ik noemde een aantal goede dingen in haar en verder deed ik er het zwijgen toe – om niet per ongeluk ongedaan te maken wat zojuist tussen ons was ontstaan: het begin van haat, die een onvermijdelijke voorwaarde schijn te zijn om op een open en eerlijke wijze uit elkaar te gaan. (Zelf geschreven)
De volgende morgen zette ze thee, smeerde ze het brood dat ze door de tranen bijna niet meer kon zien, maar ik weet niet wat erger is: tranen – de overvloedige tranen van de onschuldige – of het doffe lege gevoel dat je eigenlijk niet weet wat er mis is.
‘Als je maar niet denkt dat ik hier blijf’ gilde ze opeens. ‘Ik ga weg!’
Ik vond het goed.
Ik hielp haar bij het afwassen. Daarna gooide ze alle kasten open om het beste en het mooiste er uit mee te nemen. ‘s Middags vertrok ze. Taxi.
Ik ging met haar mee. Droeg, helder en ernstig, haar koffers het perron op.
*
Over onze tekortkomingen. Want niemand schiet meer tekort dan wij – wij zijn niet groter. Als wij groter waren, konden wij meer zien, en als we meer konden zien, konden we meer denken, en meer zien.
Over Annie’s achterste dat ze, waar ze ook gaat of staat, heeft.
Over haar knieholten met de blauwe aders.
Over mijzelf.
Over mijn zin voor orde, waar niemand wat aan heeft.
Over mijn principes.
Voorjaar ’62. Het geile zeil. Dat zeil is beige met bruine vlammen, wat nooit Regina’s maar evenmin mijn favoriete kleuren zijn geweest, maar er was toen geen andere keus. Ik heb het gekocht. De oudste – dochter-in-de-zaak met het gleufje tussen de borsten had me, wat meubelinrichtingen betrof, al vastgelegd. Het enige zeil in voorraad was op een zonnige morgen snel en bekwaam gelegd, door haar vader zelf gelegd en nu liggen die kranten erop. ‘s Morgens krijg ik de Telegraaf, ‘s avonds het Parool en na een paar weken ligt er meer krant dan zeil. Welnu, op de voorpagina van een van die kranten, Parool waarschijnlijk, staat een foto van Brigitte Bardot te paard. Ik laat hem liggen, hij ligt er goed want elke keer als ik langs kom, in de stoel plaats neem om de laatste krant te lezen groet ik haar, Brigitte, dag meid, waarbij ik mij niet ontveins dat het beter is de officier van Jusitie te bellen, hem te vertellen wat ik bij mij thuis op de grond heb liggen en hem meteen te verzoeken het Parool te gelasten die vieze plaatjes voortaan achterwege te laten en tegelijk de-oudste-doch-
ter-in-de-zaak met haar gleufje gevangen te nemen, want die heeft er mee te maken. Bah!
(Als je een schroef indraait en hij zwikt.)
Toen ik ‘s op een avond terugkeerde, zat Annie op de stoep. Ik verrast, natuurlijk. ‘Ik kan er niet in’ zei ze, alsof ik de concierge was. De trappen opgaande, met haar, moest ik eerst weer aan haar wennen. In die paar seconden, in die draai van de trap achter mij, onder mij zag ik dat schedeltje met die witte haren, dat onnadenkende kopje met haar – wat moest ik doen.
Bovengekomen stak ik de sleutel in het slot. Met een zwaai opende ik de deur. Welkom.
Ik zou die avond naar Winterswijk. Wil je wat drinken, vroeg ik. Ik nam haar jas aan. ‘Geef me een zoen’ zei ze, hihi en toen ik te lang naar haar zin in de keuken bleef schreeuwde ze ‘vorige keer was je aardig, wees dan nou ook aardig!’
(Een paar weken later) Van het geld dat ze bij de Spar verdiende kochten we al meteen een televisie. We zouden er veel naar kijken. Annie op de bank, ik wijdbeens achter haar terwijl ik haar, meestal op haar verzoek, het hof maakte, en knoopjes lospeuterde. (…) En als we dan, voor we er op verdacht waren, de eerwaarde dagsluiter op het scherm kregen die, even verbaasd als wij, zijn potlood waar hij mee zat te spelen neerlegde en zei ‘alstublieft’ draait u de knop niet om’, dan kon ze zo’n uitspraak tot vervelens toe blijven herhalen, zelfs als we al in bed lagen hield ze er nog niet over op. Ze dacht daarbij waarschijnlijk dat ik het grappig vond bij een meisje te liggen dat steeds maar weer in de lach schoot. (Ook als ze ruzie zocht dan deed ze dat vaak alleen omdat ze dacht mij er mee te vermaken, zoals dat mens in Tripolie dat, zich achterover werpend in bed om mij te ontvangen, daarbij zoiets als ‘joepie’ riep. Je moet er aan wennen.)
‘t Was op een middag dat ik, in de bus naar huis, op een van de weilanden een ooievaar zag. Het was voor het eerst van mijn leven dat ik zo’n vogel op een weiland zag staan – het was een groot beest. Zwart met wit, net zo bont als de koeien er om heen waardoor ik,
nadenkend, er opeens niet meer zeker van was, of het beest wat ik gezien had niet een koe was geweest. Thuisgekomen vertelde ik Annie dat ik een ooievaar gezien had. Een ooievaar… Zij dacht meteen aan een baby en rilde: harrejasses, (zoals Kathy rilde toen ik haar ‘s een naaktfoto van Jane Mansfield liet zien) en toen ik later dan bekende dat het waarschijnlijk een koe geweest was (‘die zijn immers ook wit en zwart’), toen kon ze weer opgelucht adem halen. Onder het eten, op schoot geserveerd, vertelde ze me gelukkig nog nooit een ooievaar gezien te hebben – ‘behalve jou dan’, wat mij weer bewees wat een tegenzin een woord teweeg kan brengen, vooral als ze niet weten wat het woord betekent. Gelukkig was het een koe.
‘Een koe’ zei ik, ‘is een mooi beest.’
Er volgde een gesprekje met de blik gericht op de televisie waarin ze bekende zelf wel eens verlangd te hebben een koe te zijn. ‘t Zijn zulke lieve beesten.’
‘Weet je dat ze ontzettend hard kunnen lopen?’
‘Ik kan ook hard lopen.’
Ik trok aan haar witte haren en ging naar mijn kamer. Ik zat achter mijn bureau maar kon mijn voorstellingen die voornamelijk bestonden uit koeien en delen van koeien niet richten op enig punt van belang, maar achteraf realiseer ik me dat het (zie het verslag op blz.) een van mijn fraaiste denkoefeningen is geweest.
Over dat meisje, dat op een bank zat in het plantsoen en wij stonden er met z’n allen omheen, allen jongens en dat engelachtige meisje in het midden dus, glimlachend, het ene been over het andere en ze liet het schommelen – toen zij het woord ‘x’ uitsprak en toen in het Frans: ‘entre mes jambes’ en wij allen, schreeuwend over zoveel viezigheid, naar dat schuldloze gezichtje keken om te zien of er nog meer kwam en op weg naar huis niet uitgepraat raakten over ‘dat zwijn op die bank’ – toen begreep ik, geestdriftig meehobbelend, niét waarom zij, die zoveel wist, terwille van de duidelijkheid, om ons uit te leggen dus wat zij bedoeld had met haar frans, zich niet had uitgekleed en ons had laten zíen wat er tussen haar benen zat.
Intussen woonden wij daar aan het plein, in de regen, keken uit over
de weilanden die bruin waren en zwart aan de randen. Soms liepen wij daar langs de sloten, Annie en ik, trapten het ijs stuk en als het sterk genoeg was gingen wij er op, gleden voort, trapten naar elkanders voeten en vielen een keer allebei tegelijk met onze bek op het ijs. Met de tanden door de lip weer huiswaarts – zij, woest voortstappend op haar korte varkenspootjes, hield me bij m’n arm vast. Zo liepen we langs de vensters van de mensen die weer iets te zien hadden, de trap op, sleutel, deur open, deur dicht.
Soms waren we zo. Ze had een bustehouder met een muntje er aan, dat slingerde aan een kettinkje, daarmee stapte ze in het rond. ‘t Is goed dat we zo zijn’ zei ze en ‘wil je anijsmelk, want ik heb anijs.’
Over de drie ruimtes die er zijn. Er zijn drie ruimtes, of vier, maar hoofdzakelijk drie. Drie ruimtes. De eerste ruimte wordt opgevuld door de dingen om ons heen. Deze dingen zijn voor allen hetzelfde. De tweede ruimte wordt opgevuld door hetgeen in ons is. Dit is voor elk van ons verschillend. De derde ruimte bestaat uit de woorden waarmee we de dingen aan elkaar gelijk stellen, zodat wij elkaar verstaan. De vierde ruimte bestaat uit onze waarnemingen, het is de ruimte die bestaat uit de dingen die zowel om ons heen zijn als in ons en daarom gelijk is aan de derde ruimte.
April. (Een spel) Pipper zit in de fauteuil met de benen op het tafeltje. Daar moet zij, Annie, overheen stappen, zonder hem aan te raken, maar soms raakt ze hem aan en dan voelen ze elkaar. Hij zegt dat hij haar niet voelen wil, maar zij loopt om het tafeltje heen en weer stapt ze over de brug van zijn benen, terwijl hij zit te lezen. Hij brengt zijn knieën omhoog, zodat ze nu moet springen. Dat doet ze, ze springt en goed ook, het huis dreunt er van.
‘Niet zo dreunen’ zegt hij, ‘je mag ook niet dreunen’ Enz.
Elke keer dat wij ons verzoenden bleef ik thuis van m’n werk. Maar ook het gewone verdriet van haar, zoals dat eens per maand omhoog kwam, verhinderde mij naar m’n werk te gaan. Jas aan, met de asemmer al op de overloop, opeens tegen de deurpost Annie, die, in haar nachtpon, mij om bijstand smeekte.
‘Wat heb je nou?’
‘Als je weg gaat spring ik uit het raam!’
Jas uit. Weer naar binnen.
Ze had haar redenen, maar dat had ik veel eerder moeten ontdekken en altijd weer was ik degene die fouten had gemaakt en ik maakte nog steeds fouten: ik was niet kwaad geworden, ik hield helemaal niet meer van haar – nieuwe huilbui. Ik zat troostend met de arm om haar heen het raam uit te kijken, terwijl zij mij met schokkende schouders vroeg haar te beloven ‘haar niet weer zo’n verdriet te doen.’
Over het uittrekken van een broek. In het algemeen zijn er twee broeken: a) de eigen broek b) de broek van een ander. Trekt men zijn eigen broek uit dan heeft men het voordeel dat men daarmee alleen kan zijn. Trekt men de broek van een ander uit, dan is men daartoe op z’n minst met z’n tweeën. Men kan in zo’n geval ook de broek van elkaar uittrekken (dualisme).
Een belangrijke factor is het geslacht van de deelnemers. Behoren zij tot een verschillend geslacht dan kunnen zij elkaars broek verwisselen, aangezien elk geslacht zijn eigen broek heeft. Ofschoon doorgaans het geslacht aan de broek herkenbaar is, is het ook zonder broek herkenbaar. Men blijft, met of zonder broek, tot het zelfde geslacht behoren.
In het algemeen zijn er twee geslachten: het mannelijke en het vrouwelijke, waarvan de vertegenwoordigers herkenbaar zijn doordat, eenmaal zonder broek, de mannelijke ingaat tot de vrouwelijke. Men zegt dat zij zich met elkaar versmelten. Dit versmelten is tijdelijk. Daarna worden de broeken weer aangetrokken.
Tot elkaar ingaan, ook al is men van verschillend geslacht, met een broek aan is niet mogelijk.
De veemarkt. Een goede veemarkt is een kijkje waard en die van P. is een goede veemarkt. Er staan koeien van belang. Ik liep er vaak over en stelde me voor hoe het zou wezen als je lange tijd met zulke beesten alleen zou zijn. Ik verheugde me, bij dit soort bespiegelingen de laatste tijd in Annie’s gretige en oprechte deelname. Voor haar gingen we naar de stieren kijken en naar de paarden. Ze hing aan mijn arm en zeurde dat ze ook naar de ‘varkentjes’ wilde. Het was alsof we in een dierentuin waren en toen we dan bij de varkens ston-
den en een dozijn van die roze, levende hammen door elkaar zagen wroeten, toen zag ik Annie daar tussen en ik kuste haar en ik zei ‘je bent lief.’
Ik heb nog niet verteld dat we naar de zolder verhuisd waren. Al het huisraad hebben we op een zaterdag naar boven gebracht. Matrassen over de vloer, kussens in de hoek. Annie had het idee overgenomen uit de Libelle, waar het werd geëtaleerd als een prachtige oplossing voor klein behuisden. De televisie (niet in Libelle) kwam aan een dubbel touw te hangen en aan de schuinaflopende daken bevestigden we platen van de Rivièra, waar we heen zouden gaan, ofschoon ik Scandinavië had voorgesteld.
Elke middag kwam ik verheugd thuis. Elke middag stond er een lief, dik vrouwtje op me te wachten en bijna elke keer, als zij niet aan het koken was, hadden wij voor het eten het bed al opgezocht.
Op een middag was ze er niet en ik stond voor het raam tot het donker geworden was, toen stond ik er nog. Ik stond er net zolang tot er gebeld werd, haar belletje.
Ik haastte me naar de deur, wachtte in het trappenhuis. Ik zag d’r hand langs de blauwe trapleuning omhoogkomen, haar stem hoorde ik, maar haar stem niet alleen. Er was iemand bij haar. ‘Ben je kwaad?’ vroeg ze toen ze met een verhit gezicht de laatste treden opkwam. Ik was niet kwaad. Hij kan hier wel slapen, zeker, zei ze en ik werd voorgesteld aan een man, een vriend van haar.
‘Natuurlijk’ zei ik, we hebben toch een bed over. Ik schonk, toen we zaten en de petroleumkachel werd opgedraaid – wijn in en ik vroeg haar vriend, Leen heette hij, wat hij deed voor de kost.
‘Ik zit in het theaterbedrijf’ zei hij, waarbij hij even zijn ogen sloot. Hij had een klein snorretje dat hoorde bij zijn dunne lippen, welke waren de lippen van een genieter, of liever van een die pretendeert te genieten en zich het kaas in elk geval niet van zijn brood laat eten, een vechtertje.
Toen ik de volgende dag thuiskwam, (asemmer in de hand), waren ze er nog. Ik zag mijn gast naar de televisie kijken, nog in zijn hemd, die was er de hele dag niet uitgeweest. Ik werd meteen om een
biefstukje gestuurd, daarom moest ik nu lachen.
‘Jullie zitten hier gvd de hele dag met je…! Ik werd naar de keuken genomen. Annie siste: je snapt toch wel dat ik hem hier niet alleen kan laten! Ze kuste me en ik ging.
‘s Avonds weer televisie kijken. Ik ging naar mijn kamer en zat een tijdlang het licht boven de westerkim te bestuderen, ondertussen aan koeien denkend en wat ik met een koe zou doen als ik met zo’n beest alleen was. Ik zag de bloeiende boomgaarden van de Beemster oplichten en beneden bij de slijterij, buurman Klasen zijn geheime flesje halen, zo heeft ieder mens zijn zwakheid. Annie riep ‘koffie’ en ik kwam. Ik zat op de stoel bij het raam als een vreemde in mijn eigen huis en toen vertelde Annie, terwijl de ander zorgvuldig in zijn kopje keek, wat er aan de hand was.
Leen was haar echtgenoot.
‘Oh’ zei ik na een tijdje. ‘Een leuke verrassing.’
Leen zat mij met zijn lepe oogjes aan te kijken en knikte. Annie kwam bij me met haar arm om mij heen: je bent toch niet boos? Nee je bent niet boos. ‘Als hij op zijn hoofd krabt’ verduidelijkte ze aan haar metgezel, ‘dan is hij niet boos.’
‘Ik wil met Annie naar Duitsland’ zei Leen, terwijl hij zijn peukje uitdrukte op de grond. ‘Dat vráag ik aan je’ vroeg hij met een knipoogje naar Annie.
‘Je hoeft het mij niet te vragen’ zei ik.
‘Wil je nog koffie?’ vroeg Annie mij.
We dronken koffie en even later vertrokken ze. Eerder dan ze zelf hadden verwacht. Ze wilden nog een nacht in mijn huis doorbrengen en ik begreep dat. Ik had er niets op tegen, welnee. Niettemin had ik ze, voor ik wist wat ik deed, het huis uitgesodemieterd. Als raketten vlogen ze de trap af, ik merkte dat ik trilde en hoorde nadat ik de deur dichtgeslagen had mijn woorden naklinken in het lege huis.
Teleurgesteld, again and again, zijn we in de handelingen van hen die ons omringen. (zie blz. 98). Dit hele verhaal, daar komt het wel op neer, is een beschrijving van mensen die niets met elkaar te maken hebben, vandaar hun relatief hoge onbetrouwbaarheidsgraad.
Maar zo is het leven, je moet op tijd je slag slaan. Dan leef je eens
te meer, de wonden die je oploopt zijn ‘dikwels vele, en diepe,’ maar je moet de pijn kunnen verdragen, dat doen de anderen ook. Niettemin zou het heerlijk wezen ‘s een keer rustig een boek te kunnen lezen en geen pijn te hebben.
DAT KAN
Met Bioplex. Bioplex is New! Bioplex is so exciting. We send you an offer of the newest photographs, including the youngest and bustiest gals of the world. No risk! No danger!
Zijn zolder hangt er weer vol mee en ik zeg niet dat ze niet teleurstellen dat doen ze natuurlijk wel, misschien meer nog dan iets anders en veel meer dan ze bijv. exciting zijn. Ze stellen teleur en zijn daarom slecht maar toch, ze zullen je nooit pijn doen.
*
‘Het leek er op dat ik steeds meer nieuwe wegen zocht om te verdwalen. Ik stapte uit de trein. Het was half twee, een lege trein, een leeg stationnetje in de buitenwijken en zo nieuw, zo nieuw. Het was een grijze middag, een lichte, koude wereld. Achter glas de huismoeders, die met een ellendig gezicht een wagentje vol levensmiddelen voor zich uitduwden. Ik dacht (voor ik me omkeerde om deze plaats voor eeuwig te verlaten – het was in Rijswijk): hoe vreselijk je het lot van anderen ook toeschijnt – ben je een deel van hen dan zou je dit lot kunnen dragen niet alleen, je zou niet eens weten welk lot.’
Uit: Waarom ik niet getrouwd ben, de eerste getuigenis van J.J. Pipper, waarin de nood van de moderne mens op schrijnende wijze aan de kaak wordt gesteld. Waarde: 20 pnt.
De etalages van Rottinghuis, ook zoiets. ‘t Is nu een rijwielzaak, maar in mijn tijd was het een modezaak in witgoed. Pyama’s en bustehouders waar ik elke keer als ik er langs liep, naar binnen loerde of ik wilde of niet. Altijd weer vanuit mijn ooghoeken naar die bustehouders kijken. Een stiekem gedoe en naarmate ik ouder werd kreeg ik een grotere hekel aan mezelf. Bah!
Ik was geen flinke Hollandse jongen die het zeegat uitwilde of piloot worden bij onze KLM, nee ik had alleen maar een ongezonde belangstelling voor etalages als die van Rottinghuis met zijn bustehouders, die daar aan twee haakjes als een kettinkje uithingen, soms waren ze opgebonden op een pop. En je zou zeggen, dat gaat wel over, maar het ging niet over. Integendeel. Integendeel.
De volgende dag was het een feestdag. Feest!
Tientallen kinderen die kruipend over de tegels met krijt bezig waren. Ze waren pas begonnen want de straat was pas droog, maar vóór de schilderijen voltooid waren stonden ze al weer in een portiek te schuilen voor een nieuwe gietbui, die de straten weer schoon spoelde, de kinderen brullen. Ondertussen had ik, omdat ik daar stond, kennis gemaakt met enkele organisatoren, leraren handenarbeid huishoudschool, vlinderdasjes, ribfluweel, die, toen ‘t allemaal niet zo liep als het lopen moest, de kop omhoog, de ogen dicht in een geluidloos lachen waren uitgebarsten.
Toen het bleef regenen en de kinderen gaandeweg aan de hand van hun ouders met plastic over hun hoofden naar huis gerend waren, ging het gezelschap in een grote oude Renault naar de binnenstad. Ik mee (….).
We traden een kleine ruimte binnen, dezelfde waar Regina en ik eens, toen er al geen hoop meer was, een flesje wijn hadden gedronken. Daar zat ik nu weer, nu met mensen van de kunst. Tijdens het legen van een aantal flessen bier ontstond er hilaritiet over de plannen van de gemeenteraad van P. om een openlucht beeldententoonstelling te houden. In de hoek zat een jongen met een ijzeren bril die er, een pijpje blazend, zijn spijt over uitsprak dat er alleen maar kunstenaars van buiten waren gevraagd en hij zelf niet. Hij was beeldhouwer, van Altena was zijn naam. (Later hoorde ik dat hij voornamelijk miniatuurtjes maakte, 2 à 3 cm hoog.) Van Altena vroeg mij wat voor beroep ik uitoefende, maar luisterde niet naar het antwoord, waarop een zekere Andrea, die zang studeerde, mij aanstotend alsof ik wakker moest worden, me voorhield dat ik toch zeker schilderde. (Ik had in de eerste zomer dat wij in P. woonden meegedaan met een schilderwedstrijd voor amateurs en daarin de eerste prijs gewonnen.)
Op weg naar huis, niet in de Renault die was al weg, gaf ze mij een arm, Andrea, en nog diezelfde avond stond ze voor mij op de zolder te poseren, terwijl ik had gezegd dat ik geen model nodig hád.
‘Ik teken ze meestal meteen uit de krant.’
Maar nu had ik dan een liggende vrouw getekend: Andrea van Beusekom, de kleine zangeres die mij, toen ik het portret klaar had met haar worstvormige armpje een paar dingen aanwees die niet goed waren. Ik verdacht haar ervan dat ze het schilderij meteen wilde meenemen, om bij haar huis aan de muur te hangen. Het was misschien wel daarom dat ik een kruis over haar gezicht schilderde. ‘Nu heb je het verknoeid’ zei ze en ze vertrok, zonder schilderij en zonder te zijn bemind.
Wat ze nodig hebben is juist liefde, veel aandacht en veel liefde. Ze moeten door de overstelpende hoeveelheid attenties die ze te verwerken krijgen gewoon geen tijd hebben om met hun dagelijkse kuren te beginnen. Natuurlijk ligt hier een taak voor de echtgenoot, maar als die er niet voor zorgt, dan moet een ander het doen.
(Uit: J. Pipper, Hoe pik ik een andermans vrouw, 1982, Malmberg. ‘s Hertogenbosch.
Over het denken en het gevoel. Het gevoel is het denken waarvan de denker zelf deel uit maakt. Zodra de denker verandert, verandert zijn gevoel. Wil hij dat gevoel gaan opschrijven dan ontdekt hij bij elke regel die onder zijn pen ontstaat dat de vorige niet meer geldt. Als hij een gedicht schrijft dan ondergaat degene die het leest, als hij het tenminste goed leest, dezelfde verandering en hij zegt, daar zit gevoel in, dat is knap. Maar de dichter is geen lezer, zijn gevoelens worden niet geleid en verkeren t.a.v. het woord dat daar op het papier moet ontstaan in een chaos. Daarom schrijft hij ‘t ook zo maar niet op, hij moet het maken. Daarom heeft hij liever helemaal geen gevoelens terwijl hij het schrijft. Die gevoelens komen pas als hij het voor de eerste keer leest. En ook hij zegt dan: daar zit gevoel in, dat is knap.
Tweede voorbeeld. Er was eens een denker, die wilde de straat schilderen waarin hij woonde. Hij woonde er al vele jaren en hij wilde
eindelijk wel ‘s die straat op het doek brengen, maar hij had geen doek. Hij had ook geen penselen, die had hij nog nooit gehad. Hij had nog nooit een straat op het doek gebracht en ook nog nooit iets anders. Daarom stelde hij het zich maar voor, hij dacht die straat is zus of zo – (dat doen denkers meer, daar zijn het denkers voor) en hij zocht een stuk papier en een potlood. Daar moest hij wel even naar zoeken, want het was voor het eerst dat hij iets wilde opschrijven en hij schreef: ‘de straat waarin ik woon…’ en toen brak de punt van zijn potlood.
Hij schreef verder met het hout, want hij dacht, de gedachten die ik nu heb die heb ik nooit weer. Zus en zo is mijn straat. Niettemin, toen hij na enige tijd het schrijven beëindigde en met een glas water aan de lippen naar buiten keek, zag hij dat zijn straat anders was dan hij zich tijdens zijn schrijven had voorgesteld, maar dat was niet erg, want er stond nog niets op papier. Zodoende kon hij zich weer voorstellen dat hij een schilder was en dat hij zijn straat schilderde precies zoals hij haar zag.
Hij bleef er wonen tot zijn dood en toen ze hem op zijn sterfbed zijn schedel lichtten, vonden ze daaronder in een fijn en vertakt kamertje het beeld van zijn straat, maar niemand zag natuurlijk dat het zijn straat was, het was de ziekte waaraan hij was gestorven.
Edoch, er gaat niets verloren. Een paar jaar later hing zijn schilderij in het Stedelijk Museum in de vorm van een rood-oranje gezwel dat bewoog als wier onder water, maar ondanks die onophoudelijke beweging toch dezelfde vorm bleef houden, zoals dat met wieren het geval is. Het werk heette: mijn straat. Het was dus zijn straat. Onder de toeschouwers was er een die ook in die straat woonde, zodoende zijn handen in elkaar bracht en aldus de jonge kunstenaar die op dat moment zich stond te scheren en helemaal niet in zijn straat woonde, er ook nooit gewoond had en ook niet in de straat van de toeschouwer (!), zijn dank overbracht en hij zei, de toeschouwer, dat is knap, het is precies wat ik voel. Er was dus kontakt. En ‘s avonds stuurde hij de kunstenaar die op dat ogenblik tussen zijn benen door naar de maan keek, een blanco cheque. Daar was het dan ook een toeschouwer voor.
Over de kunstenaar van Altena. De kunstenaar van Altena heb ik buiten die ene keer nooit gesproken. Hij woonde met vrouw en kinderen in een vierkant woonbootje dat niet zonk omdat het al gezonken wás, – het stond op de bodem van de vaart, maar ze konden er nog net in wonen. Hij, van Altena had een klein oventje aan de rand van de veemarkt waar hij zijn miniatuurtjes bakte. Hij schilderde een middag in de week in Bussum TV-coulissen en was bovendien werkzaam in de heiligenbeeldjesindustrie waarvoor hij dan tussen Amsterdam en P. op en neer reisde. Op een morgen dat ik uit vissen ging met Herman H. die zonder een vis te hebben gevangen in slaap gevallen is, kwamen we van Altena tegen met een emmer met verf en kwast om anti-Amerikaanse leuzen te schilderen, die lazen we op de terugweg.
Ja, van Altena. Heel zijn leven stond in het teken van de expressie en de middelen daartoe, maar op een dag is de boot uitelkaar gevallen, die is nu turf en hij is bij zijn vrouw en kinderen weggegaan, wat voor hem een makkelijke oplossing was.
Zijn vrouw die ik Eugenia zal noemen, omdat ze nog leeft, is toen met haar kinderen bij de veemarkt in een stal getrokken die eens in de week volstond met verkochte koeien. Dan zat zij in een naburig café te wachten tot de beesten weer waren vertrokken. Ik heb haar ‘s zien zitten toen ik langs het café naar de bus liep, de boeren om haar heen – wat bij mij toen een wild heimwee veroorzaakte. (Breughel, Adr. Brouwer). Als ik haar ooit nog eens tegen kom, zal ik haar vragen of ze toen gelukkig was, in dat café en in die stal, met haar kinderen en ze zal misschien zeggen: ja. (Maar ze was het niet.)
Toen wij in P. kwamen te wonen was er, een paar maanden tevoren, bij de Boerenleenbank een beeld van haar geplaatst van twee vlinders, de een met de vleugels rechtop op een composiet, de andere wijd als een engel met tere, gekromde pootjes er over heen, een witte statue, dat tussen de grijze en beige huizenblokken ook op regenachtige dagen zijn élan niet verloor, maar het was niet sterk. Op zekere dag was er van een van de beestjes een stuk afgebroken. Het beeld is toen weggehaald en in het voorjaar hersteld teruggekomen, maar in korte tijd weer duchtig vernield. Beeld weer weg. Beeld weer terug en het is ook nog eens roodgeverfd. Iedereen boos, want iedereen vond het een mooi ding om naar te kijken. De jongens met de brommers, en
de voetballers, als ze te dicht in de buurt van bank opereerden, werden door de politie bekeurd. Op een nacht evenwel is de dader op heterdaad betrapt. Hij had een pot met zwarte verf bij zich en hij zou juist beginnen toen onze buurman, die politie-agent was, hem arresteerde. Het was van Altena zelf en daar is maandenlang over gepraat.
Eugenia heeft later nog een beeld geplaatst bij de nieuwe veiling: een heer en een dame die ruggelings tegen elkaar op de uitkijk staan – ook wit, ook niet zo sterk zodat ik geloof dat het er wel niet meer zal zijn, wat jammer is maar dat is het lot van alles wat leeft. Op de dag van de onthulling stond zij, Eugenia – dat heb ik nog gezien – in een regenjas erbij, haar vele kinderen speelden tikkertje tussen de burgemeester en wethouder door en hun vader zat in een Rijksinrichting voor Psychopaten, waar hij het hek mocht schilderen en dus ontsnapte. Hij is toen ‘getrouwd’ met een oudere barones en men heeft hem nog zien rijden op de Veluwe, naast zijn chauffeur. Dat heeft hij nog net kunnen meemaken, want een paar weken later is hij zomaar, van de ene dag op de andere, gestorven aan de vliegende tering, een zeldzaamheid in deze tijd.
Feestend ben ik vertrokken. Dansend en drinkend met mensen die ik nooit eerder gesproken had, een stil echtpaar van het trappenhuis dat ik al die jaren nooit had kunnen groeten zo snel waren ze steeds achter de deur verdwenen, het nieuwe vrouwtje van de Spar, een autohandelaar en de perser en zijn vrouw. Er was een accordeon en slagwerk. Struikelend, gierend van de lach waren ze de trap opgekomen. Er werd wang aan wang gedanst (‘effe dwepe’) en buiten sneeuwde het.
Ik stond met buurvrouw tegen me aan op het balkon en we betreurden het beiden dat ik ging vertrekken.
Toen ik de volgende morgen wakker werd en in pyama de deur open deed, stapten de verhuizers naar binnen. Ik spoelde de glazen schoon voor ze werden ingepakt, leegde asbakjes en nam een douche. Omstreeks het middaguur kwam, beleefd en koel, Regina binnen. Zij aan zij zochten wij uit wat zij moest hebben en wat met haar meeging. Toen de mannen vertrokken waren zaten wij tegenover elkaar op de betonnen vloer en rookten een sigaret. De kachel brandde, voor het
laatst in zijn bestaan. Er was een hoop vuil, dat bracht ik in dozen naar beneden. De vuilnisauto wilde al die dozen niet hebben – ‘we zitten vol Kerstvuil meneer.’ Een auto vol sparrebomen. Dus ik vervoerde het afval zelf naar de belt en toen ik van de laatste tocht (een fauteuil uit de dertiger jaren – vol weemoed gooide ik hem op het ijs, waar hij krakend doorheen schoot, nochtans bleef liggen) thuiskwam, was Regina verdwenen, zodat dat de laatste keer was dat ik haar heb gezien.
Uit: De ziekte van Middleton
Verschijnt dit najaar bij Querido.