Hollandse nieuwe
W.F. Hermans, Het sadistische universum (De Bezige Bij – 1964)
Dat we ons behalve in technologisch opzicht ook nog in andere zin gunstig van de zgn. onderontwikkelde gebieden zouden onderscheiden, is een fabeltje, waarin alleen onze zwartbepakte handelsreizigers in geestelijke goederen en politieke mythomegalomanen nog geloven. ‘Ik zou wel eens willen weten wat er in een pas gedoopte Kongoneger omgaat, die te horen krijgt, dat het grootste christelijke kerkhof van het Avondland Auschwitz heet,’ zei Böll eens, toen hem werd gevraagd wat hij van het Christendom dacht. Daar is heel wat mee gezegd, maar nog lang niet alles. In ons land draagt Hermans soms een steentje bij ter relativering van onze kulturele zelfoverschatting. Soms rechtstreeks, soms tussen de regels door. Hij heeft van de vinnige prozastukken, die hij tussen 1951 en 1964 schreef een boek gemaakt en dat boek heet Het sadistische universum, naar het stuk over de Sade, waarmee de bundel opent. Alle stukken, die volgen borduren in zekere zin op dit gegeven voort: je kunt het niet zo gek of weerzinwekkend bedenken, of het gebeurt. Over Hermans’ stijl zal ik hier geen woord verliezen. Wie wil leren schrijven kan bij hem in de leer. Zijn verachting geeft hem soms woorden in de pen, die zelfs binnen zijn werk gezien meesterstaaltjes van formuleringskunst zijn. Maar ik wil het hier niet over al die stukken hebben, omdat ik gezien de beperkte ruimte over zijn laatste essay wat meer wou zeggen.
Dat stuk gaat over het tweede werk van Wittgenstein, over diens Philosophische Untersuchungen. En ik vraag me het volgende ai: als Wittgenstein zelf in zijn voorwoord zegt dat dit werk ten dele een korrektie is op zijn eerste, het beroemde Tractatus logico-philosophicus, waarom heeft Hermans dan niet iets meer uit dat nog steeds revolutionaire werk aangehaald of verduidelijkt? Zo heeft de lezer, die van die nieuwe inzichten op linguïstisch en logisch gebied niets weet er geen bal aan. Waarom niet een paar fundamentele zienswijzen van Wittgenstein geciteerd en van kommentaar voorzien? Bijv. dat er een beeldrelatie bestaat tussen taal en werkelijkheid, dat zinnen feiten zijn die de werkelijkheid in de logische ruimte afbeelden. Waarom niet even het verschil tussen zin en betekenis enerzijds en waarheid en onwaarheid an-derzijds even duidelijk gemaakt? Of Wittgensteins fundamentele stelling, dat logische en wiskundige uitspraken leeg zijn, niets
over de werkelijkheid zeggen, maar alleen dienen om transformaties binnen het gegeven symbolensysteem mogelijk te maken? Het klinkt allemaal een beetje schoolmeesterachtig, dat geef ik toe. Maar waarom kan er die ene keer dat er bij ons eens door een intelligente leek over Wittgenstein wordt geschreven, dat niet gebeuren op een manier, die voor de niet terzake kundige maar wel geïnteresseerde lezer begrijpelijk is? En waarom onthoudt hij hier de lezer de onaangename konklusies, waarop hij hem blijkens zijn voorwoord zal vergasten? Als er iemand aanleiding geeft tot onaangename konklusies, dan toch zeker Wittgenstein. Wie praat er hier te lande al geen onzin, gemeten met de maat van Wittgenstein, en wie doen er niet allemaal hun bek open over zaken waarover niets zinnigs te zeggen valt? Hermans heeft toch ook wel eens kamerdebatten gezien, of interviews met onze politieke kneusjes, of geestelijke leidsmannen, of er op zijn minst over gelezen? Nou dan. Is dat soms geen Wittgenstein-kluif? Elk van die boodschappenjongens opgesloten in zijn ideologische taalspelletje zodat vruchtbare kommunikatie bij voorbaat onmogelijk is. Lege zelfgenoegzame hoofden, vol mythische voorstellingen omtrent de samenleving (die nemen geen ruimte in), die elke efficiënte oriëntatie in de werkelijkheid in politieke of morele zin blokkeren. Louter mensachtige minusvariantjes, die er blijkbaar nog trots op zijn ook dat ze de negatieve selektie door partij- en geloofsdiscipline met vrucht hebben doorlopen, die wel klanken uitstoten die op onze taal lijken, maar zelden zinvolle uitspraken en als regel reeksen woorden zonder logische koherentie. Wat een gemiste kans. Er hadden heel wat lege koppen moeten rollen en dat had ook gekund, want uit de andere stukken heb ik gekon- kludeerd, dat Hermans een voortreffelijk konservator van gesproken of gedrukte officiële nonsens is.
H.L.M.
Hussem, schaduw van de hand (bezige bij)
Hussem schrijft piepkleine gedichten, in deze bundel variërend van 8 tot ongeveer 50 woorden: eilandjes in een zee van wit papier. Hij ziet voortdurend dingen uit onverwachte hoek, en noteert dat zonder omhaal: straatklinkers nemen een dame op de hak, een auto rijdt omgekeerd over de wolken, op een ondersteboven aan het imperiaal vastgebonden fiets. Soms is Hussem speels, soms vervalt hij in een voor zo’n kort bestek gevaarlijke wijsgerigheid, maar vrijwel altijd is zijn uitgangspunt een concrete waarneming. Zijn notities zijn afhankelijk van hun verrassende werking; als die faalt, staat het handjevol woorden op de bladzij er wat dwaas en pretentieus bij. Maar de ene lezer is de andere niet, en voor mij staan er genoeg treffers in de bundel om de missers te vergeten.
Wie deze BB-pocket precies in het midden overdwars door-knipt, heeft behalve het onverkorte werk van Hussem ook een leeg notitieboekje met genummerde bladzijden, heel geschikt om gedichten à la Hussem in te schrijven. Niet iedereen kan wat
Hussem doet, wel is zijn genre het eenvoudigste van alle poëtische genres, en tegelijk een onmisbare component van alle poëzie. Iedereen die zijn ogen kan gebruiken en zich daarin wil oefenen, en beter met woorden dan met lijntjes overweg kan, kan zich eraan wagen, met Hussem als voorbeeld. Amateurtekenaars en -musici kennen over het algemeen hun beperkingen, amateurdichters werpen zich om onverklaarbare redenen onmiddellijk op de ingewikkeldste vormen en de diepste zieleroerselen, met treurige gevolgen vaak voor de ‘officiële’ poëzie. Verstandige amateurs zijn goede lezers, ook als hun eigen werk niet goed genoeg is voor een bundel.
Ik vraag me trouwens af of ook voor de gedichten van Hussem zelf een bundel de beste plaats is. Ze zijn er zeker goed genoeg voor, maar ze hebben het meeste effect als ze de lezer onverhoeds en stuksgewijs onder ogen komen, lijkt me. Ik zou ze, behalve in een speciaal daartoe opengeslagen boek, ook graag tegen willen komen in een hoekje van de krant, of, beter nog, op toffeepapiertjes bijvoorbeeld. De snoepfabrikant die daarmee begint, beloof ik hiermee vrij spel met mijn gebit.
A.N.
Nooteboom, Gesloten gedichten (Bezige Bij)
Het doel van de extase is de afwezigheid van antwoord van buiten. Dit is een, waarschijnlijk gebrekkige, vertaling van de eerste regel van een bladzij Franse filosofische prozaflarden, die Nooteboom als cultureel identiteitsbewijs aan zijn gedichten vooraf laat gaan. Buiten hun verband zijn die teksten onbegrijpelijk, maar ze lijken zeer aiep. De gedichten ook. Nooteboom schrijft, naar eigen zeggen, geen gedichten om iets duidelijk te maken, maar om iets af te sluiten, om geheimen te creëren. Zijn werk toont een goed gehoor voor klank en ritme, maar lijkt met de ogen dicht te zijn geschreven. Een mooie bundel voor de ware close readers, de mensen voor wie elke brandkast om een snijbrander schreeuwt. Zij zullen zich niet laten weerhouden door de verzekering van Nooteboom, dat de kastjes niet eens Nooteboom zelf bevatten, alleen stilte, primordiale stilte zelfs, als ik het goed begrijp. Het zal hun een zorg zijn wat ze vinden: het gaat om de voldoening van het openbreken. Verder kan Nooteboom rekenen op het gewone publiek voor orakels, dat juist in principe tegen openbreken is, en dat de ware wijsheid en het echte gevoel altijd in het raadsel zoekt. Iedereen moet maar doen wat hij niet laten kan. Ik pas: ik wantrouw mysteriepriesters.
A.N.
Isaac Faro, De knagende worm (Em. Querido)
Voortreffelijke ontspanningsroman in dagboekvorm. De hoofdpersoon, Jacobus Nachtegaal, is een uit Nederland afkomstig Oxfords student, de plaats van handeling is Zeeland in 1619. De verwikkelingen zijn talrijk, merkwaardig en raadselachtig; dat laatste
ook, omdat Jacobus zelf niet zo slim en eerlijk blijkt te zijn als hij in zijn dagboek probeert voor te geven. Hij heeft daardoor een dimensie meer dan de meeste helden in avonturenromans; de bijfiguren daarentegen zijn de gebruikelijke kapstokken voor de handeling gebleven, versierd met vermakelijke persoonlijke eigenaardigheden. Het aardigste van het boek is het doorlopende discours dat Jacobus met zichzelf en anderen voert over de melancholie, de dijkenbouw en verwante onderwerpen van psychologische, technische, politieke en godsdienstige aard. De uitgever verdient lof omdat hij dit boek nu eens niet als paperback heeft uitgegeven, maar als een kloek en degelijk gebonden leesboek, met een voorplaat van Peter Vos. Jammer alleen dat deze tekenaar niet ook het stofomslag heeft gemaakt: de nachtegaal daarop zou dan een nachtegaal zijn geweest en de worm een worm.
A.N.