Huub Mous
Gerard Reve en Kleine Alice
Op een mooie voorjaarsdag in mei van het jaar 1965, liggend in het gras bij de Oudegaaster Brekken, las Gerard Reve de Engelse tekst van het toneelstuk Kleine Alice (Tiny Alice) van Edward Albee. De oever van dit meer ligt op nog geen twintig minuten lopen van Greonterp. De laatste halve kilooor elkaar te lopen. Wat hij schreef in zijn laatste reisbrief gebeurde niet alleen in zijn hoofd, maar ook in werkelijkheid. Of was het een visioen? Was de openbaring zich aan het voltrekken? ‘Zijn tent was onder de mensen,’ schreef hij aan het slot van de Brief door tranen uitgewist. Maar van de trektocht langs de Friese Meren is in die dagen niet veel terecht gekomen. De tent bleef binnen. De augustusmaand van het jaar 1965 in Greonterp is bijna dag voor dag te volgen in ‘Brief uit het Huis genaamd Gras’, de laatste brief in Nader tot U.
Ernst van Altena tekende uiteindelijk voor de vertaling van Kleine Alice. Vertalers van modern toneel hadden in die tijd nog wel eens de neiging om er een beetje met de pet naar te gooien. Absurd is immers absurd. Die nonchalante houding zou bij de vertaling van dit stuk funest zijn geweest en Van Altena, evenals Reve een begaafd vertaler, lijkt ook allerminst voor deze verleiding te zijn bezweken. Het is ongekunsteld Nederlands, dat de personages van het stuk in de mond nemen, in ieder geval geen toneeltaal, hoe cryptisch de dialogen soms ook zijn. Toch rijst de vraag wat de verschillen waren geweest, als Reve deze hermetische tekst uiteindelijk zelf had vertaald. Als geen ander begreep hij de woorden van Polonius uit Hamlet, dat er een methode in de waanzin zit. Een tekst had voor hem altijd zijn eigen logica. Zelfs ‘de introductie van een zinloos feit’, waarvan de problematiek in Op weg naar het einde uitvoerig besproken wordt, was voor Reve nooit geheel van zin ontbloot. De tekst is een eigen taaluniversum dat nooit een directe weerspiegeling kan zijn van de alledaagse wereld. Die ontdekking had zelfs aan de basis gelegen van de ogenschijnlijk ongebreidelde, tranceachtige schrijfstijl van de reisbrieven, waarmee hij in Op weg naar het einde een begin had gemaakt. Aan Josine M. schreef hij: ‘Ik sta op de drempel van een nieuwe profetische, maar ook demonische stijl, waarin ik het absurde en perverse tot hoogste artistieke geldigheid wil brengen.’
Die missie was voor een vertaler natuurlijk niet weggelegd, maar dat neemt niet weg dat ook de vertaler een opdracht had. Vertalen was voor Reve een dienstbare vorm van bezield schrijven. De autonomie van een tekst moest worden overgeplaatst in een ander taalidioom. Bij toneelteksten vertaalde hij ook nooit letterlijk, maar zocht telkens opnieuw naar een evenwaardige zin voor de dialoog, waarin de essentie van de claus behouden bleef in het Nederlands. De voelbare spanning in een tekst, daar ging het hem om. Zijn gevoeligheid voor de subtiele gradaties van de taal komt aan het licht in de correspondentie met Willem Grossouw. Werkend aan de vijfde druk van de Willibrordvertaling van het Nieuwe Testament had Grossouw de hulp van Reve ingeroepen. Reve prees de wijze waarop Grossouw de taal van de evangelisten omzette in hedendaags Nederlands. De schrijvers van het Nieuwe Testament stonden in feite voor dezelfde zware opdracht als hij zij zichzelf had gesteld. Hij herkende ‘die machtige spanning tussen simpel taalgebruik en het verpletterend gewicht van wat moet worden meegedeeld.’
In die zin zag een bijbelvertaler zich met een vergelijkbare problematiek geconfronteerd, als waar hij zelf op gestuit was in zijn reisbrieven. ‘De bij-
beltaal moet eenvoudig zijn’, schreef Reve, ‘maar behoeft niet gemeenzaam te worden. Het is een religieuze, dat wil zeggen bezwerende tekst, die gestileerd moet zijn. Verhevenheid en eenvoud zijn allerminst tegenstellingen.’ Dat advies aan Grossouw lijkt ook in een notendop het literaire credo van Reve te zijn. Als geen ander wist hij de verhevenheid van de religieuze taal in alledaagse woorden opnieuw uit te vinden, zonder gemeenzaam te worden, al dachten anderen daar wel eens anders over. Grossouw getuigde voor Reve in de eerste zitting van het Ezel-proces. Jaren later wijdde hij zijn afscheidscollege aan het onderwerp ‘Van taal tot taal’. De problematiek van het omzetten en hertalen van religieuze teksten had hem zijn leven lang beziggehouden, met name de taal van zijn geliefde auteur Paulus, wiens brieven telkens weer getuigden van ‘hart en vurigheid’, de zogeheten pectus paulinum.
Vertalen was voor Reve een bijzondere vorm van schrijven, die zijn hoogste uitdrukking vond in het vertalen en hertalen van de Bijbel. In zijn essay Zelf schrijver worden (1986) schreef hij: ‘Van het vroege begin van mijn carrière af, heb ik bij het eindoordeel van een tekst van mijn hand altijd de vragen gesteld: Wat blijft er na vertaling van over? Wat blijft er in een tweederangs vertaling van over? Wat laat een ongeïnteresseerde, domme, onbekwame vertaler ervan heel? En als naar mijn bange schatting ook dan het grootste deel van de essentie zoude overblijven, dan was het werk misschien waard om gedrukt te worden.’ De taal van de Bijbel vormde altijd de ultieme toetssteen voor het beoordelen van zeggingskracht. Reve was in religieus opzicht een autodidact, niet in de laatste plaats door de minutieuze lectuur van de Bijbel die hij begin jaren vijftig in twee Engelse vertalingen las: De King James vertaling en de Watchtower Bible & Tract Society. Hij las de Bijbel om daarmee zijn kennis van het Engels aan te scherpen, maar ook om zijn gevoeligheid voor het symbolische woord te verfijnen en te verdiepen. Reve had een zwak voor de archaïserende taal van de Bijbel, zoals hij ook met de ironische plechtstatigheid van de formele ‘stadhuistaal’ in De avonden een afstand wist te creëren tot de alledaagse werkelijkheid die hij tegelijk zo nauwgezet beschreef.
In een brief in 1980 schreef hij: ‘Ik sprak jarenlang zeer correct, doch zeer apart Engels dat niet naliet indruk te maken. Als ik een staande uitdrukking niet kende, citeerde ik uit de Schrift.’ Reves bewondering voor de Bijbel uitte zich niet in een uitputtende kennis van bijbelplaatsen – hij had er slechts 59 paraat, liet aan Josine M. weten – maar in zijn fascinatie voor de gelaagdheid van de bijbelse tekst, die zich nooit eenduidig voor
het verstand ontvouwt, maar alle faculteiten van de mens – het begrijpen, ervaren, voelen en verbeelden – gelijkelijk aanspreekt. In die zin stond voor hem de tekst van de Bijbel model voor de ultieme onkenbaarheid van de wereld. Zoals blijkt uit zijn brieven aanjosine M., was Reve bekend met de symbolisch-allegorische interpretenmethode van de Bijbel, die terugging op de Hellenist Origenes, in de tijd van de Reformatie was afgewezen, maar herontdekt werd door de nouvelle theologie in Frankrijk. Het verstand had slechts toegang tot de buitenkant van de werkelijkheid, daaronder lag de betekenis die de geest in de dingen projecteert, vervolgens datgene wat het ding zelf symboliseert, en uiteindelijk wat elk ding in diepste wezen is, en door de mens nooit gekend kan worden. Zo ook was elke Bijbeltekst op vier manieren te duiden: behalve met de letterlijke en de allegorische betekenis (sensus litteralis en sensus allegoricus) was er ook nog de morele betekenis (sensus moralis) en de betekenis in het licht van uitersten (sensus anagogicus). Die laatste betekenis had betrekking op de twee polen die altijd weer terugkeren in een Bijbels verhaal: de strijd tussen goed en kwaad, de hemel en de hel, de duivel en God. Tussen die twee uitersten bevindt zich ook het gelaagde taaluniversum van Reve. De Bijbel was niet alleen een bron van inspiratie en een stilistisch voorbeeld, maar leverde ook de basis voor zijn poëtica.
Een goed begrip van de inhoud van de tekst gaat altijd aan een goede vertaling vooraf. Maar daar ligt dan ook het probleem in de tekst van Kleine Alice. Omdat zich geen eenduidige betekenis in dit stuk opdringt, zal de vertaler zich bewust moeten zijn vanuit welke interpretatie van het thema hij de dialogen in het Nederlands omzet. Als het thema uiteindelijk een alomvattende leegte is, zoals Warhol vermoedde, dan zal die interpretatie gevolgen hebben voor de wijze waarop de dialogen worden vertaald. Wat doet het er dan nog toe, of een subtiele gradatie in de ene taal in de andere verloren gaat? Leegte is leegte en dit stuk gaat over leegte. Maar als het thema nu eens niet de ultieme leegte zou zijn, maar de suggestie dat er geen eenduidige interpretatie mogelijk is, dan is het zaak om juist in de vertaling de horizon van mogelijke betekenissen zo veel mogelijk open te houden. Kortom, de problematiek van schijn en werkelijkheid, die in deze toneeltekst op de spits wordt gedreven in de enscenering van taal als onzichtbare hoofdpersoon, heeft ingrijpende gevolgen voor de wijze waarop je dit stuk interpreteert, regisseert, speelt en vertaalt. Je kunt je afvragen of Reve bij de vertaling van deze tekst niet op een probleem is gestuit, dat dicht in de buurt kwam van zijn eigen problematiek, die uiteindelijk over de inhoud
ging en niet over de vorm. Dat wil zeggen, het ging over de vraag of het mogelijk was, dat God zich aanwezig kan stellen in taal.
Voordat het eerste teken van de mens iets kon gaan ‘betekenen’ moest er een brug geslagen worden tussen de binnenwereld van de geest en iets dat zich daarbuiten zou bevinden. Of beter gezegd, met iets dat door het betekenen van het teken zelf een ‘buiten’ werd. Een teken slaat geen brug tussen de geest ‘binnen’ en het betekende ‘buiten’, maar de brug zelf is gedeeltelijk ook geest. Het proces van het betekenen is in oorsprong magisch. In het teken wordt iets van de geest naar buiten geworpen. De act van de taal is in wezen een vorm van ‘extasis’. Het teken steekt uit in de wereld. De geest komt letterlijk uit de fles. De taal gebruiken is betekenis geven, dat wil zeggen: het bezweren van de wereld met taal. In die zin is taal verwant aan religie. Beide zijn uit op macht over de wereld. Maar is God zo ook in taal te vangen? Hoe worden ideële en immateriële verschijnselen van ons bewustzijn objectief? Een woord is maar een woord. Evenals de bij roos van Gertrude Stein geldt telkens weer de mantra: ‘Een god, is een god, is een god…’ Die leegte van de taal blijft altijd bestaan, ook als je er uiteindelijk het zwijgen toe doet en zo de duisternis van het niets wilt binnengaan. Het hoogste woord in de taal mag dan ‘God’ zijn, maar de god waarnaar dit woord verwijst is per definitie onbenaderbaar met woorden, ook als een schrijver in trance raakt op een kale zolderkamer in een voormalige landarbeiderswoning in het Friese Greonterp. Zo geredeneerd kan Nader tot U hooguit een reis zijn op weg naar het woord ‘God’. Dat wil zeggen: een reis naar het niets. Er is niets aan het einde van de laatste nacht. Geen nieuwe dag en in ieder geval geen God. Ook al schrijf je Zijn Naam met de grootste kapitalen die denkbaar zijn, God is slechts een woord als alle andere woorden. Op de bodem van de ziel gaapt van een afgrond van leegte. God is de dood.
De diepte van die afgrond wilde Reve peilen in wat zijn laatste reisbrief moest worden: ‘een grote ademloze, zowat 60 pagina’s tellende Brief met een soort demifinale van mijn Credo’. Het moesten woorden zijn die op de rand van de waanzin werden geschreven. ‘Soms denk dat ik de wedergekomen gezalfde ben,’ schreef hij aan Grossouw in juni 1965. En ook aan Josine M. liet hij in detail weten wat er zoal in zijn hoofd omgaat, zittend bij het zolderraam, luisterend naar het suizen van de wind. De maand augustus zouden dagen brengen ‘van de felste (soms ook wel tot wanhopige verscheurdheid leidende) Godservaringen’. Reve spreekt over ‘suizende stiltes’, waarin hij als ‘door een storm wordt opgetild en meegevoerd, zon-
der enige vrees.’ Hoe waarheidsgetrouw zijn deze beschrijvingen? In Nader tot U kan mogelijk sprake zijn van een literaire overdrijving, maar je mag aannemen dat hij in de brieven aan zijn vertrouwelingen de werkelijkheid weergeeft zoals hij hem zelf gezien, gevoeld of gehallucineerd heeft. Maar stel dat dit inderdaad zo is, waren het dan werkelijk beleefde ervaringen of beschrijvingen achteraf van bewustzijnstoornissen die gepaard gaan met een opkomend delirium? De gewaarwording van een ‘levitatie’ die zich kan aandienen in een dergelijke verwarde toestand van de geest, komt dicht in de buurt van de uitzonderlijke ervaringen, zoals Reve die kende uit studies van mystieke literatuur.
Hoe authentiek is de mysticus Reve? Als God en gekte zo dicht bij elkaar liggen, kan er dan nog wel van een religieuze ervaring gesproken worden? Kan het sacrale zich in een verstoord bewustzijn openbaren? Of beter gezegd, is het goddelijke, zo er al iets van dien aard bestaat, niet per definitie onaanraakbaar? Behoort God niet tot een domein dat elders of totaal anders is, hoe dan ook, niet in deze wereld, maar ver daarbuiten? In ieder geval buiten de ruimte en de tijd, buiten de taal en het teken van de mens, niet alleen letterlijk maar ook figuurlijk. Want ook een figuurlijk teken als het symbool kan nooit meer zijn dan een grenssteen die wordt opgericht op de rand van het onzegbare. Of is hier helemaal geen sprake van een probleem? Is alles wat Reve te melden heeft slechts een vorm van literatuur, grote literatuur weliswaar, maar ook niet meer dan dat? Hebben zijn meest profetische woorden niets met een God van welke makelij dan ook van doen? Of om met Reve zelf te spreken: ‘Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.’ Als het werkelijk zo is, dat in die enkele passages, waarin van een openbaring sprake zou zijn, ‘buiten hem om’ tot stand zijn gekomen, dan roept dat vragen op over de aard van de literaire verbeelding. Wat is dat ‘buiten’ dat ‘buiten hem om’ zijn werk doet? Is dat een domein van de geest dat niet van hem zelf is? Is het ‘ik’ van de schrijver een ander? ‘Je est un autre’, schreef Rimbaud, maar ook de meest ongebreidelde vervoering van de geest zal uiteindelijk niet aan de beperking van de taal kunnen ontsnappen.
In zijn boek Brief aan de Romeinen heeft de theoloog Karl Barth de mystieke gewaarwording van God buiten het bereik van de mens geplaatst. Zo beweert hij in één lange zin het volgende: ‘In zoverre het vanuit die dwang
van een goddelijk ‘nochtans!’, vanuit dat besef van vergeving en de telkens nieuwe noodzaak daartoe, vanuit die vrees en deemoed wordt gedaan – wat absoluut niets meer met een menselijke weg, met een methode en gedragslijn van doen heeft – in zoverre er noch voor God noch voor de mens een rechtvaardiging voor gezocht wordt, mogen offer, gebed en preek, profetie, mystiek en farizeïsme, theologie, vroomheid en kerkelijkheid, katholicisme en protestantisme, Romeinenbrieven en andere boeken, inclusief alle op de keeper beschouwd niet zo radicale contrast- en protestverschijnselen hun wezenlijke en onwezenlijke kanten breed uitmeten en zullen ze ongetwijfeld – alleen in het licht van de goddelijke ernst en de goddelijke humor gerechtvaardigd zijn.’ Ik weet niet of Reve ooit iets van Karl Barth gelezen heeft. Van protestantse theologen moest hij niet veel hebben, en van Paulus’ Brief aan de Romeinen al helemaal niet, zoals hij aan professor Grossouw liet weten. Maar Reve moest ook niets hebben van een fossiele opvatting van religie, die – zoals hij in een brief aan Wimie schreef – ‘grotendeels verschrompeld is tot liefdadig geouwehoer en kinderachtige verstandelijkheid.’ Mede om die reden waag ik het te beweren dat deze haast reviaanse zin van Barth hem zeker had aangesproken: ‘In zoverre er noch voor God noch voor de mens een rechtvaardiging voor gezocht wordt, mogen alle boeken, waarin geprobeerd wordt om iets over God te zeggen, alleen in het licht van Gods ernst en humor gerechtvaardigd zijn.’
Ook het werk van Reve hoort uiteindelijk thuis in deze opsomming van pogingen die tot mislukking zijn gedoemd. De ironie was voor Reve een noodsprong om zijn onvermogen te verhullen om het onzegbare te zeggen. Humor was een omkering van alle waarden, waardoor hij de hoogste waarde aan het licht wilde brengen. Of zoals Kees Fens schreef over De Taal der Liefde: ‘De humor is nog de enige wijze om de ernst op averechtse wijze gestalte te geven en daarmee ook de ernst te accentueren.’ Maar was de ernst daarmee ook veilig gesteld? Zelfs die enkele gelukkige passage in Nader tot U, waarin Reve het woordloze wilde aanraken, schoot uiteindelijk zijn doel voorbij. Ook dit boek zou niet het boek worden dat alle boeken overbodig zou maken, ook al realiseerde Reve zich dat ‘hij nimmer de hoop mocht opgeven nog eenmaal datgene te schrijven wat geschreven moest worden, maar dat nog niemand op schrift had gesteld.’ Dat boek wilde hij aan God zelf aanbieden, aan de God die hem verscheen in de gedaante van een ezel, die hem complimenteerde met de mededeling dat Hij bij sommige stukken gehuild had, waarna de auteur hem in Zijn Geheime Opening zou bezitten en daarna een presentexemplaar zou geven: ‘niet gebrocheerd, maar gebon-
den – niet dat geringe en benauwde – met de opdracht: Voor de Oneindige. Zonder woorden.’
In een eindig bestaan kunnen het zegbare en het onzegbare elkaar nooit raken, zoals in een wiskundige functie de convergentie van een limietwaarde alleen in het oneindige wordt bereikt. De bron van de literaire verbeelding was voor Reve in wezen gelijk aan die van de mystieke ervaring, maar die bron lag uiteindelijk diep in de geest zelf en niet daarbuiten, in het oneindige. Dat ‘buitenste binnen’ in het kasteel van de ziel kan diep verscholen zijn, maar er bestaan geen bovenaardse sferen waar de inspiratie ooit is opgedaan. Dat was de ontdekking van de dichters uit de vroege Romantiek, die Reve juist zo bewonderde. ‘Poëzie is de spontane overweldiging van krachtige emoties’, schreef Wordsworth. Maar hij voegde er aan toe, dat deze spontane emotie in een toestand van innerlijke rust vergaard moet worden, en vervolgens verwerkt in zelfreflectie, totdat – als een soort reactie daarop – deze rust stilaan verdwijnt, en een andere emotie, die verwant is aan die, waar de reflectie zich op richt, geleidelijk aan geproduceerd wordt en dan ook feitelijk in de geest bestaat. Een literair verbeelde emotie is dus altijd een afgeleide van het origineel. De magistrale zinnen aan het slot van Nader tot U getuigen boven alles van een ultieme beheersing van de taal. Als er in het brein van de schrijver al van een authentieke mystieke vervoering sprake is geweest, dan moet die uitzonderlijke geestelijke toestand eerst zijn verwerkt, om daarna opnieuw gesimuleerd te worden tijdens het proces van het schrijven. Maar daarmee is het een vervoering uit de tweede hand, de hand de schrijver wel te verstaan, en niet die van God die het brein van de schrijver beroert. Het is de schijnwereld van de literatuur, en niet een bovenwereldse werkelijkheid, waarin je als lezer wordt binnengevoerd.
‘De hel schijnt voor Albee geen bodem te hebben,’ schreef Reve aan Josine M., ‘want zoals men bij Who is afraid steeds denkt dat het niet verder en niet erger meer kan, terwijl er toch, tot aan het eind toe steeds diepere verschrikkingen blijven opdoemen, zo is dit stuk (Kleine Alice) op zijn beurt weer griezeliger dan Who is afraid.’ Wat waren die verschrikkingen die hij daar al lezend gewaar werd, liggend aan de oever van het meer, terwijl hij het steeds kouder kreeg? Was het een leegte diep in hemzelf? In de tekst van dit stuk heeft Reve wellicht iets herkend dat hij niet wilde zien, of beter gezegd, iets dat hij niet kón zien, omdat het buiten het menselijk bereik ligt. Hij keek in de donkere spiegel, waar Paulus over geschreven had in zijn eerste Brief aan de Korintiërs. In de weken die volgden zou Reve op verzoek
van professor Grossouw zijn vertaling nakijken van Paulus’ Brief van aan de Romeinen, de meest grimmige tekst uit het Nieuwe Testament, met al die onomstotelijke zekerheden die ten grondslag liggen aan de totalitaire waarheidswaan van het geïnstitutionaliseerde christendom. Reve had het niet zo op die Paulus, die drammerige demagoog die, zoals hij Grossouw liet weten ‘iedereen vervloekt die met zijn eigen lui wil doen wat hij wil. Dat is nu niet meer aan de orde.’
Maar wat was dan wel aan de orde? De formulering van een nieuw godsbeeld dat niet strijdig was met seks? In zijn eigen werk leek Reve daar druk mee bezig. Nadat God zich had geopenbaard, begon Reve op zijn dakkamertje te ‘schreien, God prijzende na ontelbare keren rukken’. Wie was die onbekende God? Zijn beeld moest opnieuw in elkaar worden geknutseld, niet alleen uit brokstukken uit een ver verleden, maar ook uit al die troebele beelden die uit zijn benevelde brein naar boven kwamen. Dronken van de dure cognac, die hij als beloning van Grossouw kreeg, begon hij God in zichzelf te zien. Hij werd misschien wel God, de God die zelf ook dronken was en zondig en geil, die gevangen zat en verlost moest worden in het ontketende woord van een visioen. God woonde immers in het hart, van waaruit hij in de wereld geprojecteerd moest worden. Geloven had niets met een meetbare waarheid van doen, maar met woorden als hoop en liefde, met het geven van je hart. Het woord credo was immers afgeleid van de twee simpele woorden cor en do: ‘Ik geef mijn hart.’ God was De Liefde, de onvoorwaardelijke liefde die niet te vangen is in chemische verbindingen of logische redeneringen, maar die zich uit in pijnlijke tegenstellingen en bizarre ongerijmdheden. Want als een mens de liefde niet had, dan was hij niets, had Paulus beweerd.
In feite waren de lezers van Tirade, aan wie de reisbrieven waren gericht, een nieuw soort Korintiërs. Reve had zijn eigen geloofsgemeenschap, zoals Paulus de stichter was geweest van de ‘Algemene Vereniging van Jezus van Nazareth’. Paulus mocht dan een neurotische dwingeland zijn geweest, de effectiviteit van zijn evangelische zendingsdrang en zijn grote organisatorische gaven konden niet worden miskend. Bovendien was hij een groot stilist, net als hijzelf, als zou het hem niet verbazen als hij die ene mooie passage over de liefde had gejat uit een of andere mystieke Essenenzang. ‘En nu blijft geloof hoop en liefde, maar de meeste van deze is de liefde’, had Paulus geschreven. Reve zag dat anders: ‘Seks drank en dood, maar de meeste van deze is de dood.’ Telkens weer werden de Bijbelse woorden van weleer vertaald in een nieuw verband. Reve was een vertaler, zo niet van toneel, dan
toch zeker van Gods woord. Maar kan het zijn dat God zich openbaart in de donkere spiegel van een delirium?
‘Mijn godsdienstwaan was een noodlot, jazeker maar tevens een privézaak’, schreef Reve in Moeder En Zoon. De Zoon en de Moeder, die de genade zo rijkelijk over hem hadden uitgestort, waren vermoedelijk slechts ‘alcoholische verdubbelingen’ van hemzelf geweest, die hij maar het beste voor kennisgeving aan kon nemen met de mededeling ‘aan de deur wordt niet gekocht’. Nader tot U werd geschreven nadat de grote ontroering al dood was. ‘God en diens hele boerenfamilie’ vervulden hem met weerzin, maar het karwei moest wel af, tegen beter weten in, ‘voordat hij voorgoed in de alkohol kopje onder zou gaan en uiteindelijk de enige verlossing zou vinden die mogelijk was, de Dood.’ Maar in het diepst van zijn ziel had hij wel iets verschrikkelijks gezien. Wat was het wat hij daar zag? Had het inferno dat Reve zag opdoemen, schrijvend achter zijn zolderraam, soms iets van doen met de tekst van Albee in Kleine Alice? Was dit soms de donkere spiegel, waarin hij even een blik had geworpen, de duisternis, waarin hij heel in de verte het licht zag dagen. Het stuk Kleine Alice lijkt ook ruim veertig jaar na dato niet anders op te vatten dan een allegorische voorstelling die een theologisch probleem letterlijk in scène zet.