Iets over andersen
Willem Wilmink
In Odense geven tal van borden de richting aan van Andersen’s geboortehuis. De reiziger doet er goed aan ze te volgen, want al is het allesbehalve zeker dat Andersen in dát huis geboren werd, men kan zich indenken dat dit zo is. En men treft er een museum aan, bestaande uit het eigenlijke Andersens Hus en een daaraan vastgebouwd laat 19de-eeuws aanslibsel, een bouwwerk zo ongeveer in de stijl van de Beurs van Zocher, maar nog wel honderd keer zo lelijk. Daar vind je dan Andersens uitrusting voor op reis, zijn knipsels (die hij net zo liefdevol vervaardigde als zijn Nederlandse zielsverwant Francois HaverSchmidt), prachtuitgaven van zijn sprookjes en vertellingen in alle talen van de wereld, en vele andere zaken.
In het internationale bibliofiele vlagvertoon van de vertalingen maakt Nederland, dat alleen twee schamele prisma-deeltjes afvaardigde, een wat achterlijke indruk. Bij de reisuitrusting ontbreekt de merkwaardige brief die Andersen in zijn hotelkamers altijd op het bed spelde, en waarop vermeld stond dat hij niet écht dood was. Dit voor het geval dat een overijverige hotelier hem in schijndode toestand zou aantreffen en zou besluiten hem onmiddellijk te begraven.
Er is in Odense een huis waar men méer in de sfeer van Andersen’s sprookjes en vertellingen komt dan in het museum voornoemd het geval is. En wel het huis in de Munke Møllestraede, waar hij (dat is zeker) van zijn tweede tot zijn twaalfde jaar woonde. Daar namelijk ligt de oorsprong van al het heimwee naar een kindertijd met een idyllische vriendschap voor het buurmeisje dat later van hem vervreemdde: leitmotiv in De Sneeuwkoningin, Onder denWilgeboom,
Ib en de Kleine Christine, De Slaapmuts van den Ouden Vrijer. Ik moet heel wat keren de weg vragen naar dat huis. De mensen bij wie ik informeerde, bleken meestal vagelijk te weten waar die Munke Møllestraede in de buurt lag, maar konden de naam verder nergens mee in verband brengen. Toch stond ik tenslotte, in een vervreemdende, Wibautstraatachtige omgeving, voor een soort cottage, een paradijselijk huisje. Op de deur zat een ovalen naambord met de doorgestreepte naam H.C. Andersen. Dit laatste waarschijnlijk een naïeve vervalsing van het plaatselijke VVV, want Hans Christian is daar alleen maar kind, en nooit hoofdbewoner geweest.
Hier was het dus, waar (de Autonomie van het Literaire Werk buiten beschouwing gelaten) die ‘twee arme kinderen’ uit De Sneeuwkoningin woonden, ‘die een tuintje hadden, iets grooter dan een bloempot. Zij waren geen broer en zusje, maar zij hielden net zooveel van elkaar, alsof zij het wel waren. Hun ouders woonden vlak tegenover elkander; zij woonden op twee dakkamertjes; daar waar het dak van het eene huis het andere raakte en de goot langs de daklijsten liep, keek van elk huis een klein venster naar buiten; men behoefde slechts over de goot te stappen, dan kon men van het eene in het andere huis komen.’
Andersen werd geboren op 2 april 1805. Op 8 mei 1835 verscheen zijn eerste sprookjesboek. Inhoud: De Tondeldoos, Kleine Klaas en Groote Klaas, De Prinses op de Erwt en Kleine Ida’s Bloempjes. De kritici vonden er niets aan. Andersen’s sprookjes werden in Denemarken pas ontdekt nadat ze in het buitenland bekend geworden waren. En het lijkt me dat hij daarop zinspeelt in het begin van De Nachtegaal, waarin de keizer pas via boeken uit alle landen van de wereld aan de weet komt dat er een vogel in zijn tuin is die erg mooi kan zingen.
Van die vier eerste sprookjes is alleen Kleine Ida’s Bloempjes een ‘kultuursprookje’. De andere drie zijn bewerkingen van volkssprookjes. Kleine Klaas en Groote Klaas vinden we terug in het in 1972 verschenen prachtboek Sprookjes van de lage landen, waar het verhaal Grootoog en Kleinoog heet. De hier overgeleverde versie is wat harder dan die van Andersen. Voor diens rekening is bij-
voorbeeld de prachtige vondst om de door Kleine Klaas uitgebuite overspelsituatie van de boerenvrouw met de koster aldus onder woorden te brengen: ‘(De boer) was zeker een heel beste man, maar hij leed aan de wonderlijke ziekte, dat hij geen kosters kon zien; kreeg hij een koster te zien, dan werd hij razend. Daarom was de koster dan ook naar binnen gegaan, om de vrouw goedendag te zeggen, omdat hij wist, dat de man niet thuis was, en de goede vrouw had hem het beste eten, dat ze had, voorgezet; toen ze nu hoorden, dat de man thuis kwam, werden ze zóó verschrikt, dat de boerin den koster vroeg in een groote, leege kist te kruipen, die in den hoek stond; dat deed hij dan ook, omdat hij wist, dat die arme man nu eenmaal kosters niet uit kon staan.’
De middelen van stijl en compositie die Andersen gebruikte, zijn zo spontaan en onnadrukkelijk (zie bijvoorbeeld dat ‘goede vrouw’ in het zojuist geciteerde fragment), dat zo ongeveer de hele 19de-eeuwse ‘humor-cultus’ moeiteloos op vele ronden achterstand wordt gezet. Zijn paradoxen en contrasten komen van binnenuit. Zo bijvoorbeeld in Onder den Wilgeboom, een verhaal vol van heimwee, en wel naar een gebied dat in de aanhef als volgt wordt beschreven: ‘Het land in de buurt van Kjöge is erg kaal; de stad ligt weliswaar aan het strand, en dat is altijd mooi, maar het kon er toch mooier zijn, dan het is.’ Eveneens in Onder den Wilgeboom staat een verhaal-in-het-verhaal: Twee taaitaaipoppen zijn verliefd op elkaar, maar durven dat niet te uiten, en de juffer knakt in tweeën van verdriet. De kinderen aan wie dit verhaal verteld is, zetten de twee poppen aan de muur van het kerkhof in Kjöge, ze vertellen ‘de geschiedenis van hun stille liefde, die niets waard was’ door aan andere kinderen, en ‘ja, toen was er een groote jongen, die, uit boosaardigheid, de geknakte juffer had opgegeten, de kinderen huilden erom, en toen – dat was zeker, opdat de arme man niet alleen op de wereld zou achterblijven – aten zij ook hem op, maar het verhaal vergaten zij nooit.’ Indachtig aan deze parabel over een ‘stille liefde, die niets waard was,’ brengt de hoofdpersoon in Onder den Wilgeboom de moed op om iemand zijn liefde te bekennen. En dan blijkt het verhaal-in-het-verhaal ineens een dwaalspoor: hij krijgt op een afschuwelijke manier de kous op de kop.
Iedereen zal bij lezing van de Sprookjes en vertellingen zijn eigen voorbeelden van dit soort contrastwerking vinden. Ik noem er nog éen. In het verhaal over de fantast Waldemar Daae, een man die eerst een oorlogsschip laat bouwen dat de admiraal niet wil kopen, en die eindigt als een jammerlijke alchemist, staat deze passage: ‘Ik hoorde hem mompelen tegen het web van de spin. – ‘Jij flinke, kleine wever! jij leert mij, wat volhouden is! wanneer je web stuk gescheurd wordt, dan begin je van voren af aan en maakt je werk af! weer stuk – en onverdroten begin je opnieuw, van voren af aan! – van voren af aan! dat moet men doen! en dat wordt beloond.’ Een fraai stuk 19de-eeuws opvoedkundig moralisme – in de mond gelegd van een gek.
Waldemar Daae is overigens bij lange na niet de enige gestoorde in de Sprookjes en vertellingen. In De Slaapmuts van den Ouden Vrijer wordt een puntgave dwangneuroticus beschreven: ‘wanneer hij dan eindelijk in bed kwam, ja, dan hield hij, ouder gewoonte, zijn slaapmuts op, trok die nog iets verder over zijn oogen, maar spoedig trok hij de muts weer op, om te zien, of de kaars wel goed gedoofd was, hij voelde eraan, kneep in de pit, en dan ging hij weer liggen, op de andere zijde, en trok de slaapmuts weer over zijn oogen; maar op hetzelfde oogenblik kwam de gedachte in hem op zou wel in het kleine vuurpotje beneden iedere kool heelemaal uitgebrand zijn, naar behooren gedoofd, er zou nog een vonkje kunnen nagloeien, het zou onheil kunnen stichten; en dan stond hij weer op, kroop langs de ladder naar beneden, een trap kon men het moeilijk noemen, en wanneer hij dan bij het vuurpotje kwam, was er geen vonkje te bekennen, en hij kon weer omkeeren; maar dikwijls kwam hij maar halverwege, dan was hij er niet zeker van, of de ijzeren stang wel voor de deur was, of de haak op de luiken, dan moest hij weer op zijn dunne beenen naar beneden, hij bibberde van de kou, zijn tanden klappertanden, toen hij in bed kroop, want koude doet zich eerst echt voelen, wanneer ze weet, dat ze weg moet.’
Het is wel zeer verleidelijk hierin iets van een zelfportret te zien. Hetzelfde is het geval bij die standvastige tinnen soldaat, die maar éen been heeft en in een danseresje een soort geestverwant meent
te ontdekken, want ‘(zij tilde) haar eene been zóó hoog in de lucht, dat de tinnen soldaat het helemaal niet zien kon, en dacht, dat ze maar één been had, net als hij!’ Reginald Spink meent in zijn boek over Andersen dat o.a. de kleine zeemeermin model staat voor haar auteur, zonder overigens een verklaring te zoeken voor die travesti. Het in 1861 gepubliceerde sprookje De Sneeuwpop noemt hij ‘a revealing self-portrait’. Dit verhaal gaat over een sneeuwman die ‘kachelverlangen’ heeft. Een aftandse waakhond, die een wat grimmige conversatie met hem pleegt te voeren, maakt hem er op attent dat dit een uiterst destructieve wens is voor iemand die uit sneeuw bestaat. Nadat de sneeuwpop gesmolten is, blijkt de oorzaak van zijn innerlijke onrust. In de vertaling waaruit ik steeds citeer (de volledige uitgave van de Sprookjes en vertellingen, uit het Deens vertaald door Dr. W. van Eeden) komt de verrassende pointe niet geheel tot zijn recht. Er staat daar: ‘“Nu kan ik dat verlangen van hem begrijpen,” zei de waakhond, “de sneeuwpop heeft een stuk brandhout in zijn lijf gehad; dat heeft in hem gespookt, nu is het doorstaan: weg, weg!”’ De andere vertalingen die ik raadpleegde (die van M. van Eeden-Van Vloten en die van Christine Doorman) hebben respectievelijk: ‘de sneeuwman had een kachelschrapper in zijn lijf, en die heeft zich geroerd in hem’ en ‘de sneeuwman heeft een kachelpook in zijn lijf gehad, die heeft zich in hem geroerd.’ In het Deens staat er: ‘Sneemanden har havt en Kakkelovnsskrabber i Livet; det er den, som har rørt sig i ham.’
Heel wat motieven in de Romantiek (het kwijtraken van je spiegelbeeld of schaduw, het hebben van een dubbelganger, de weerwolfachtige gedaanteverwisseling van Dr. Jekyll in Mr. Hyde, en meer van dat soort zaken) zijn een soort mythologische preludes op wat later, door Freud en anderen, in psychologische termen geformuleerd zal worden. Mr. Hyde is zelfs wat zijn naam betreft een voorloper van termen als ‘verdringing’ en ‘onbewuste’. En zo is Andersen’s kachelpook die in iemand rakelt en diens zelfvernietiging wenst, een pregnant beeld voor wat later ‘neurose’ zal heten. Iets van een Freudiaanse gedachtengang zelfs al schemert er in een ongedateerde zelfkarakteristiek van Andersen, die gevonden werd in zijn nagelaten papieren. (Zie de biografie van H. Hudig-Kap-
teijn, p. 147, 148.) Hij noemt daar onder meer zijn ‘geestigheid – zeer groot’ en zijn ‘wensch om te verbergen (die het humoristische bewerkt) – groot’ (de cursivering is van mij).
Andersen karakteriseert in dat document zijn geslachtsdrift als klein. Misschien dan weer uit die wens om te verbergen. Reginald Spink althans acht niet een kleine geslachtsdrift, maar een grote smetangst de oorzaak dat Andersen (naar Spink stellig meent te weten) als maagd gestorven is.
Andersen is een levende demonstratie van het romantische denkbeeld dat genialiteit en waanzin aan elkaar verwant zijn. De conclusie van een in 1927 door Dr. Hjalmar Heiweg gepubliceerde psychiatrische studie over hem wordt door Hudig-Kapteijn (p. 129) als volgt weergegeven: ‘(Heiweg komt tot de slotsom) dat Andersen een psychopaat is, een asthenisch sensitief type met hysterische elementen, wat hij met talrijke bewijzen staaft. Hij noemt hem erfelijk belast door zijn zwaarmoedigen vader en zwakzinnigen grootvader, reeds jong een zonderling zonder eenige mannelijkheid. Zwakke zenuwen, eeuwige klachten in dagboeken over zwakheid, matheid, onwelzijn, prikkelbaarheid. Dit alles versterkt in zijn ouderdom tot ziekelijke twijfel, ruimtevrees, dwangvoorstellingen, die hem beangstigen, sexueele schuwheid, hevige geïrriteerdheid, en zich voortdurend bezig houden met oude krenkingen, enz.’
Dus heel wat, voor een man alleen. Maar niet alleen was Andersen zich deze constellatie redelijk bewust, ook heeft hij zich er, blijkens de biografie van Spink, vaak mee verzoend, omdat hij deze zwakheden tot de condities rekende voor zijn schitterende kreativiteit.
Maar als we nu niet ophouden over Andersen, stuurt hij in onze droom nog figuren op ons af uit Het Leelijke Jonge Eendje en De Standvastige Tinnen Soldaat en De Varkenshoeder. Dan vraagt de kat ons: ‘kun je je rug opzetten, spinnen en knetteren?’ ‘Neen!’ ‘Dan heb je geen recht op een eigen meening, wanneer verstandige menschen praten!’ En de waterrat roept: ‘Houdt hem! Houdt hem! hij heeft geen tol betaald! hij heeft geen pas!’ En een keizer komt achter ons aan en hij trekt zijn pantoffels van achteren op, het
zijn namelijk schoenen, die hij platgelopen heeft. En de prins gaat zijn koninkrijk binnen, sluit de deur en doet de grendel ervoor, en dan kunnen wij buiten staan, en zingen:
Gebruikte boeken
H.C. Andersen, Sprookjes en vertellingen. Volledige uitgave, naar het Deens door Dr. W. van Eeden. Geïllustreerd door Rie Cramer. De Haan, Utrecht, 6de druk, 1949. |
Sprookjes van Andersen. Werelduitgave. Naar het Deens door M. van Eeden- Van Vloten. Geïllustreerd door Hans Tegner. Scheltema & Holkema/K. Groesbeek en Paul Nijhoff, Amsterdam, derde druk, zonder jaar. |
Hans Andersen, Sprookjes. Naar het Deens door Christine Doorman. Geïllustreerd door Rie Cramer. De Haan, Utrecht, 1915. |
H.C. Andersen, Samlede Eventyr og Historier. Geïllustreerd door Vilhelm Pedersen en Lorenz Frølich. Flensted, Odense, 1961. |
H. Hudig-Kapteijn, H.C. Andersen: De groote onbekende. Nederlandsche Keurboekerij N.V., Amsterdam, 1947. |
Reginald Spink, Hans Christian Andersen and His World. Thames & Hudson, London, 1972. |
Sprookjes van de lage landen. Ed. Eelke de Jong en Hans Sleutelaar. Geïllustreerd door Peter Vos. De Bezige Bij, Amsterdam, 1972. |