Ik ben je moeder niet
Verhaal opgetekend uit de mond van Bea
Herbert Leupen
Het was zondagavond. Joop en ik waren ruim tien maanden getrouwd. We lagen in bed, te praten. Over mekaars gewoonten in huis. Wat vind jij niet leuk en wat vind ik niet leuk. Kleinigheden. En toen vroeg ik, hou je nog van me? Gewoon, zoals je dat wel eens vraagt. Nee, zei hij, ik hou niet meer van je. En wel zo, dat ik wist dat ie het meende. Ik zei, hoe kan dat, waarom? Waarom hou je niet meer van me? Nou gewoon, ik hou niet meer van je.
Geschrokken ging ik het bed uit. Een uur lang tegen hem zitten praten. Maar er kwam niks los.
Eindelijk kwam er toch iets los. Je houdt het huis niet goed schoon. Je moet de trap naar het magazijn vier keer in de week boenen. Ik deed het drie keer in de week.
En je hebt laatst een stukje brood in de trommel laten liggen. Zat al een beetje schimmel op.
Is dat alles? Ja, zei hij. Waarom heb je dat nooit eerder gezegd? Weet ik niet. Maar je kan om zulke dingen toch niet, ik bedoel dan moet er toch iets anders zijn? Nee, zei hij. Vier keer in de week de trap boenen. Deed mijn moeder ook altijd.
Ik ben nu eenmaal je moeder niet, zei ik. Waarop hij: al was je maar de helft van mijn moeder.
Wat nu? vroeg ik. Weet ik niet, zei hij.
Laten we er een weekje tussen uit gaan, stelde ik voor. Naar een heel andere omgeving. Dat we uit de zaak weg zijn. Kun je er rustig over denken en wie weet.
Nee dat kon niet, hij kon geen dag gemist worden. Wij woonden in een nieuwbouwdorp, niet ver van Amsterdam. In een vrijstaand huis. Wij woonden boven, het magazijn en de zaak waren beneden.
Mijn schoonvader had daar een grossierderij in consumptieijsbenodigdheden. En Joop was bij zijn vader vertegenwoordiger. Als hij niet naar de afnemers was, hielp hij zijn vader in het magazijn. Dan ga ik wel alleen een week weg, zei ik. Heb jij de tijd er over na te denken. Ik dacht, als ik wegga mist ie me wel. Goed, zei hij, ga morgenochtend maar meteen.
Een ding moet je me beloven. Dat je niet je moeder in huis haalt. Dan heb je toch weer een vrouwlijke zorg om je heen.
Eigenlijk onzin, je moeder of je vrouw is toch een heel verschil.
Ik zei, ik weet nog niet waar ik heenga, maar dat hoor je zo gauw mogelijk van me.
Maandagmorgen, Joop was de deur al uit, belde ik mijn zuster in Beverwijk. Of ze mij een paar dagen kon hebben. Dat was goed. Maandagavond wist Joop waar ik zat. Bij elke auto die ik hoorde dacht ik, daar heb je ‘m. Hij komt me halen. Maar hij kwam niet. Je denkt, morgen komt het wel goed. Er zit hem iets dwars, daarom gooit ie ‘t zo hoog.
Dinsdagavond nog niks. Mijn zwager zei, hier moet over gepraat worden. Misschien wil ie wel met mij praten. Dat het iets is dat ie niet rechtstreeks tegen jou wil zeggen.
Hij belde op. Ik hoor dat jullie moeilijkheden hebben. Kan ik helpen? Joop zei, nee dat is een zaak tussen Bea en mij. En hing op. Ik zou tot zondag blijven, maar donderdagavond hield ik het niet meer uit. Ik dacht, ik ga maar terug dan zie ik het wel.
Thuis zat Joop achter een glaasje bier. Dag, zei ik, ik ben weer terug. Ja dat zie ik. Toen wist ik het eigenlijk al. Maar het wou nog niet tot me doordringen.
Hoe heb jij het gehad? O goed hoor, en jij? O ook goed. Ik merkte dat zijn moeder toch in huis was geweest. De tafel was anders neergezet. De kleedjes lagen anders.
Ik zei, wat gaan we doen? Heb je d’r over nagedacht? Ja ik heb er over nagedacht maar ik geef niks meer om je. Wat moeten we dan doen? Ja dat weet ik niet.
Ik zei, we kunnen er samen niet uitkomen, laten we onze ouders bellen. Ja zeg, het is half tien, mijn ouders liggen al in bed, die ga ik niet uit bed bellen. Ja maar verdorie, daar komen ze toch hun bed wel voor uit! Tenslotte belde ik zijn moeder: U weet dat Joop en ik in
moeilijkheden zitten. Wilt u alstublieft komen want we weten geen uitweg.
Bea het is jóuw huwelijk en jíj bent weggelopen. Zoek het zelf maar uit, we komen niet. Meteen hing ze op.
Joop zei, je hoort het he. Ik in tranen. Wat moeten we nou? Hij zei, heel eenvoudig. Jij gaat terug naar jouw moeder, en ik ga terug naar mijn moeder. En wat dan verder? Ja dat weet ik ook niet. Maar nou ga ik slapen. En als je naast me wil slapen, dan zie je maar. Nee dat hou ik niet uit.
Ik belde een taxi en vertrok naar mijn ouders. Joop wilde me niet brengen. De volgende morgen met de bus weer terug.
Normaal kwam mijn schoonvader altijd boven om koffie te drinken. Maar sindsdien liet hij zich niet meer zien.
Een paar weken lang trok ik regelmatig heen en weer. Soms bleef ik een nacht bij mijn ouders, soms een paar dagen. In mijn eigen huis sliep ik alleen in de logeerkamer. Joop werd steeds onverschilliger. Toch bleef ik hopen dat het weer goed zou komen. Mijn vader belde zijn vader. Die zei, ik begrijp het niet. Zij is zomaar weggelopen. Mijn vader zei, ze is helemaal niet weggelopen. Dat is met onderling goedvinden gegaan. Maar komen jullie toch bij ons om eens te praten. Dat was goed.
De avond voor de afgesproken datum belde hij af. Er valt niks te praten. Bea kán het niet goed maken en Joop wil het niet goedmaken. Maar ik zal zorgen dat ze goed behandeld wordt. Ik heb ‘r altijd beschouwd als m’n eigen dochter. Ik heb ‘r met goud behangen. Ik heb ‘r al m’n spaargeld ingezet. Dat die kinderen konden trouwen. En een huisje konden inrichten. Ik ben altijd goed voor d’r geweest. En nou doet ze me dit aan. Hij stond te janken aan de telefoon. Ik weet het niet meer. Ik ga m’n zaak verkopen, want nu heb ik niks meer om voor te werken. Hij heeft zijn zaak niet verkocht. Maar ik zal zorgen dat ze goed behandeld wordt. Dat ze niks te kort komt. Twee dagen later ontving ik, bij mijn ouders, een brief van zijn advokaat. Er in stond dat Joop van me wilde scheiden. Dat bedoelde hij zeker met niks te kort komen.
Hij had me met goud behangen ja. Een gouden kettinkje met een pareltje, voor m’n verjaardag. Toen ik het naar de lommerd bracht om-
dat Joop me geen huishoudgeld meer gaf, kreeg ik er f 40, – voor. En dat al z’n spaargeld er in gezet, sloeg op de televisie, die we als huwelijkskado hadden gekregen.
Er zat niets anders op dan ook naar een advokaat te gaan. Die zei dat het geen kwaad kon als ik voorlopig bij mijn ouders bleef.
Af en toe ging ik naar huis om kleren te halen. Op een avond kwam ik thuis omdat ik om een mantel verlegen zat. Ik had een sleutel van de zijdeur, de ingang van de zaak. Maar ik kreeg de sleutel niet in het slot. Toen zag ik dat er een nieuw slot in was gezet.
Bij de buren belde ik de politie. Ik zei, ik ben buitengesloten en ik zit met huwelijksmoeilijkheden. Agent kwam. U moet een ruitje inslaan. Mag ik niet doen, mag u wel doen.
Ik sloeg dat ruitje in, zodat ik met m’n arm er door kon om de deur open te trekken. Die agent mee naar binnen. Wat heeft u voor moeilijkheden als ik vragen mag? M’n man wil niks meer van me weten. Op de schoorsteenmantel stond onze trouwfoto nog. Maar met de foto naar de muur toe. Hij draaide de foto om, bekeek ‘m en zei, stomme goser he. Ik zei, nu ja dat weet u zo niet. Ergens ging ik ‘m nog verdedigen ook. Nu ja, zei die agent, ik bedoel jong getrouwd, leuk ingericht, alles voormekaar, begrijp ik niet.
Ik zei, ik begrijp het ook niet. Maar ik heb mijn jas en nu wil ik weer weg. Een ding nog, zei hij. Weet u waar uw man is? Bij z’n moeder, zei ik, bij z’n ouders. Belt u wel even op dat het ruitje stuk is?
Een paar weken later ontving ik weer een brief van zijn advokaat. Dat ik nu al vier weken van huis was en dat ik mijn man daarover niet had ingelicht. Klets natuurlijk.
Intussen was geleidelijk aan het interieur veranderd. De meubels stonden anders, het serviesgoed was anders opgeborgen. Het logeerkamerbed was tijdens mijn afwezigheid beslapen en er hing een duster die ik niet kende. Ik dacht, die heeft z’n moeder of een of andere griet in huis. Het was zijn moeder. Mijn advokaat schreef een brief dat degenen die niet in mijn huis thuishoorden, weg moesten gaan. Toen is zijn moeder vertrokken.
Ik besloot terug te gaan om weer een poging tot toenadering te doen. Zo, ben je daar weer, zei hij. Ja ik ben er weer. En ik blijf. Ik kook
voor je, ik was voor je en ik verzorg je. Maar een ding doe ik niet meer. De trap naar het magazijn. Dat breng ik niet meer op.
Goed, zei hij, dan nemen we daar een werkster voor. Maar dan hou ik wel het geld van je af om die te betalen. Maar bij de eerstvolgende keer huishoudgeld, gaf hij het er toch bij. Alles ging weer gewoon. Voor het oog, want samen slapen wou hij niet. Maar ik vond dit al een stap vooruit. Ik kreeg weer een beetje hoop. Ik wilde het goed maken. Hoewel dat niet kon eigenlijk, want ik wist niet wat ik goed moest maken. Dat wist hij ook niet.
Ik vond het vreselijk dat zijn ouders geen kontakt meer met mij wilden. Zijn vader kwam nooit meer boven. Hij had nu een koffieapparaat beneden. Het is je toch te veel moeite, zei Joop. Nog steeds begreep ik niets van hem en van zijn ouders. Voordat we trouwden, hebben we twee jaar verkering gehad. We zagen mekaar bijna elke dag. En het hele weekend. Sexueel zat alles ook goed. Dat liet bij hem niets te wensen over. En ik was er ook gelukkig mee.
Het weekend voor die fatale zondag zijn we met zijn ouders naar de RAI geweest. Het zou wel handig zijn, als ik ook kon otorijden. Met het oog op de zaak. Na de RAI zijn we daar ergens in de buurt gaan eten. Mijn schoonvader zei toen, wat hebben we het toch fijn. We hadden het ook fijn. Ook tussen zijn ouders en mijn ouders was de verstandhouding prima.
En de woensdag voor die zondag ben ik nog met mijn schoonmoeder de stad in geweest. Zij heeft een japon gekocht. Daarna zijn we ergens tee gaan drinken. Leuk zitten kletsen, was echt gezellig. En een week later wilden ze niets meer met me te maken hebben.
Wij hadden een hangklok met van die gewichten eraan. Op een avond, vlak voordat we naar bed gingen, we sliepen nog steeds apart, begon die klok te slaan. Het was elf uur maar hij bleef maar slaan. We keken allebei naar die klok, toen naar elkaar en schoten in de lach. Ontspannen sfeer opeens. Toch een beetje gespannen, want ik dacht, dít kan het moment zijn, dat alles weer goed komt. Hij zei, wat mankeert die klok, wat raar he. Voor het eerst sinds bijna twee maanden sprak ie weer op een normale toon. Hij ging een beetje aan die gewichten staan hijsen, klopte tegen het uurwerk en toen hield ie op met slaan. Samen stonden we aan die klok te morrelen en de wijzers
rond te draaien. Net zo lang tot ie weer op slag was.
Zo hij is weer gemaakt, zei hij. Ik ga naar bed. Ja ik ook, zei ik. Eh zal ik weer gewoon bij je komen slapen? Onee, blijf jij maar op de logeerkamer. Hij was meteen weer dichtgeslagen.
In de dagen die volgden moest ik dat kwartiertje zwakheid van hem bezuren. Zijn onverschilligheid maakte nu plaats voor grofheid. Ga je wassen vuile viezerik, zei hij, als ik in duster smorgens liep af te stoffen. Opzij dikke, als ik hem, met strijkgoed in m’n handen, per ongeluk op de trap tegenkwam. Donder op naar de keuken, dikke. Zat ik ‘s avonds op de bank televisie te kijken, dan plofte hij languit naast me en begon me van de bank af te trappen. Rot op dikke. Dat zei hij vroeger nooit, dikke. Ook niet liefkozend. Trouwens ik ben niet dik en toen helemaal niet want ik at haast niks, van de zenuwen. Steeds vaker kwam ik bij mijn ouders uithuilen. En steeds zei ik, hoe kan dat nou? Ik begrijp het niet. En: Waarom? Daar kon niemand mij een antwoord op geven. Iederéén zei: hoe kan dat nou, en waarom?
Wat ik voor hem kookte gooide hij in de vuilnisbak. Dat moet ik niet, dat vreet ik niet. Hij kon niet meer gewoon tegen me praten. Hij halveerde het huishoudgeld. Hoe kan ik daar voldoende eten van kopen? vroeg ik. Tuurlijk wel, ik krijg toch maar half te vreten? Wat ik voor hem waste, mocht ik niet strijken. Dat deed zijn moeder. Lakens, handdoeken, teedoeken, alles bracht hij naar zijn moeder. En daar bleef het. Al gauw mocht ik niets meer voor hem wassen ook. Het huishoudgeld werd nog minder. Van mijn ouders kreeg ik eten mee. Blikjes sperciebonen, aardappelpuree, worstjes. Elke week een koffertje vol. Daar nam Joop ook nog van. Ik had dat koffertje op slot gedaan, maar hij brak het open. Ik zei, ik krijg van jou geen geld om te eten, moet je nu ook nog van mijn ouders eten? Ja natuurlijk, ik moet toch ook vreten.
Het afdruiprek dat ik altijd op de aanrecht liet staan, zette hij telkens weg. Zette ik het weer op de aanrecht. Op een keer kon ik het nergens meer vinden. Had ie het in de vuilnisbak gegooid.
Ik had een teelichtje van Brabantia. Op een dag was het van de teetafel verdwenen en stond er een ouderwetse teemuts voor in de plaats. Met van die bloemen erop. Kwam bij z’n moeder vandaan. Ik zei, waarom mag dat teelichtje niet blijven staan? en zette het weer neer.
Maar de volgende morgen stond die teemuts er weer.
Ik zei, nou neem ik het niet meer! Ik pakte het broodmes uit de la en sneed zijn moeders teemuts voor zijn ogen aan stukken. Kapok warrelde door de kamer. Hij bleef er koeltjes naar zitten kijken.
Ik dacht, voordat de hele linnenuitzet naar zijn moeder verdwijnt, neem ik zelf ook wat mee. De kast was bijna leeg, je zag de stapeltjes slinken. Ik deed wat lakens en linnengoed in m’n koffertje. Savonds ontdekte ik dat Joop het had opengebroken en de lakens er uit had gehaald. Omdat ik ze zo gauw niet vinden kon, trok ik de lakens van het bed af. Net op dat moment kwam hij binnen.
Hij werd kwaad, greep mij vast en duwde mij in de linnenkast, die hij op slot draaide. Ik kreeg het warm en benauwd en riep laat me d’r uit! In razernij begon ik tegen de deur te trappen. Tot ie krakend open sprong. Joop zat gewoon op bed. Toen ie zag dat ik de deur had geforceerd, greep ie mij woedend bij de keel. Vuil sekreet! Hij rammelde me doormekaar, sloeg mij en ik sloeg terug. Gevochten hebben we.
Ik vloog de kamer uit en rende in paniek de straat op. Gewoon een eind gaan rennen, al wist ik niet waarheen. Het was savonds laat. Ik zag ergens licht branden, was een apotheek met nachtdienst. Helemaal overstuur kwam ik daar binnen. Ze vroegen wat er aan de hand was. Ik kon niks zeggen van het huilen. Nadat ik iets kalmerends te drinken had gekregen, vroegen ze nogmaals wat er aan de hand was. Ik zei, ik ben door mijn man opgesloten en mishandeld. Eigenlijk wil je dat niet voor de buitenwacht weten. Maar ik moest het wel zeggen want het werd te gevaarlijk. Ze vroegen of ik kennissen in de buurt had. Nee niemand. Daarop belden ze de politie. Agent kwam, dezelfde als van dat ruitje. Ik ga wel even met u mee. Thuisgekomen begon hij Joop de les te lezen. En tegen mij: mevrouw u kunt een aanklacht indienen. Wegens vrijheidsberoving en poging tot moord. Ik zei, dat is wel even wat. Ik weet niet of ik dat wel doe. Mevrouw gelooft u mij, het is echt wel verstandig als u het doet. Waarop Joop: dan doe ik het ook!
Meneer dat kúnt u doen maar dat wordt een lachertje. Nee, zei Joop, ik doe het. Zíj is tenslotte begonnen.
Dat was het toppunt. En omdat hij zei, ik doe het ook, zei ik, ik doe
het! Goed, zei die agent, komt u dan morgen op het buro. Ik kan er op rekenen dat het nu verder rustig blijft? En tot mij: gaat u rustig slapen, er zal u niks gebeuren neemt u dat van mij aan.
Ik zei, rustig slapen? Ik ga hier niet meer naar bed. Ach, doet u dat maar wel. Ik zei, ik denk er niet over. Ik ga naar mijn ouders. Ik bel mijn vader of ie mij komt halen. Wilt u zolang even wachten?
Het was intussen een uur snachts. Mijn vader vroeg, wat is er? Ik zei, dat hoort u straks. Komt u alstublieft direkt, het is dringend. Kwartier later was hij er al. Met mijn twee broers. Hee daar is de knokploeg, zei die agent. Mijn vader zag lijkbleek. Al wist hij nog niet wat er gebeurd was, hij begreep toch dat er niet voor niets een agent in huis was.
De volgende avond op het politieburo, zie die agent: ik heb gisteravond tegen uw man een beetje opgespeeld om hem te intimideren. Maar eerlijk gezegd betwijfel ik of een aanklacht een kans maakt. Mijn vader, die mee was, zei, ja maar dít kan mijn dochter niet over haar kant laten gaan. Ik zei dat ik vastbesloten was door te zetten. Goed, zei die agent, dan neem ik het nog met mijn superieuren op en dan kom ik morgenavond bij u. Wij weer naar huis. Sindsdien sliep ik permanent bij mijn ouders.
De volgende avond, in mijn eigen huis, kwam die agent met de mededeling dat het inderdaad het proberen waard was. Verklaring werd opgesteld en door mij ondertekend.
Inmiddels was Joop thuisgekomen, maar hij bleef in het magazijn. Die agent zei, hem wil ik ook even spreken. U zie ik straks weer. Maar na een uur hoorde ik de buitendeur slaan. Uit het raam zag ik die agent het pad afgaan. Met een grote doos ijsmix onder zijn arm. Dat is poeder, daar kun je zelf ijs van maken.
De volgende dag, weer bij mijn ouders, belde ik die agent op. Mevrouw, zei hij, ik heb nu een heel andere story van het verhaal gehoord. Ik krijg de indruk dat u ook zo’n lievertje niet bent. En wat uw aanklacht betreft, tja er zijn geen getuigen. Het heeft zich allemaal binnenshuis afgespeeld. Bovendien, uw familie heeft er zich mee bemoeid. Uw broers kwamen toch maar mee, toen uw vader u kwam halen. En ze kwamen toch niet om te klaverjassen, wel?
Joop had het op bedreiging gegooid.
U moet het zelf weten, u hebt nog een week om uw aanklacht in te trekken, maar ik geef u weinig kans.
Ik had haast willen vragen, heeft het ijs goed gesmaakt?
Van die aanklacht heb ik nooit meer iets vernomen. Niet eens een briefje of ie geseponeerd is.
Op aanraden van mijn advokaat diende ik eveneens een eis tot echtscheiding in. Ik werd opgeroepen om de stukken in te leveren. Uur in de wachtkamer van het kantongerecht, alleen maar om een envelop af te geven. Onzin, kan net zo goed over de post.
Mijn advokaat ging met zijn advokaat overleggen wie het overspel op zich zou nemen. Er was geen overspel gepleegd, maar ik hou niet meer van je, rot op, en je leven zuur maken vormen geen grond tot echtscheiding.
De zaak kwam voor. Wij waren de enigen niet. Het was er druk. De mannen stonden op het trapportaal met elkaar te praten. De vrouwen zaten in de wachtkamer. Van twintig tot tachtig, alle leeftijden. Sommige vrouwen met een buik. Iedereen wisselde ervaringen uit. Geen man stond bij zijn vrouw.
Toen ik de trap op kwam, floot een van die kerels die aan de balustrade stond, naar me. Nota bene, in het gerechtsgebouw! De anderen, die met hun rug naar me toestonden, draaiden zich om en keken. Een van hen was Joop! Hij keek me pal in m’n gezicht. Hij wist niet hoe snel hij zich weer om moest draaien.
Na een uurtje wachten kwam de bode: echtpaar Ossebout – Duinck! Net of we kwamen aantekenen, maar nu in omgekeerde richting. Wij naar binnen. Daar zat de rechter. Mijn advokaat had ook zo’n zwarte duster aan. Zowel Joop als ik dienden een eis tot echtscheiding in. Twee zaken dus, maar die werden gevoegd behandeld.
Mevrouw wil echtscheiding op grond van overspel. Dat ontkent meteen zíjn advokaat. Meneer wil echtscheiding op grond van overspel. Dat ontkent meteen míjn advokaat. En meneer, vertelt u eens. U was tien maanden getrouwd. Wel kort. Financieel ging het allemaal goed. In overeenstemming daarmee is dan ook de alimentatie die uw vrouw verlangt. U vond dus dat uw vrouw het huishouden niet goed deed, juist ja. Wát deed ze dan niet goed? Hoe zegt U? Korstje brood in de trommel. En dat was beschimmeld. Juist ja. Inderdaad,
zo lekker is dat niet. Maar zo erg is dat toch ook niet. En uw moeder woont nu bij u in huis. Uw vader inmiddels ook. U bent enigst kind, ah juist ja.
Joop zat er bij of het hem allemaal niet aanging. Hij zei af en toe ja of nee als hem iets gevraagd werd, en verder niets.
En mevrouw, waarom wilt u scheiden? Ik wil eigenlijk niet scheiden. Maar hij wil me niet meer hebben, betaalt geen huishoudgeld, treitert mij het huis uit, dus wat moet ik anders?
Al gauw kon ik niet meer uit mijn woorden komen van de emotie. Mijn advokaat zei, mijn kliënte wil uit psychische overwegingen graag weten waarom haar man haar niet meer hebben wil.
Dat was zo’n obsessie voor me, dat ik tegen mijn advokaat had gezegd, ik ben zelfs bereid om mijn alimentatie-eis te laten vallen en een gedeelde schuld op me te nemen, als hij mij vertelt: waarom? Maar hij heeft het niet verteld. Toen niet en nooit. Hij weet het zelf niet, ben ik tot de konklusie gekomen. Maar hoe heeft hij dan ooit van me kunnen houden? Dan had ik toch iets moeten merken in al die jaren?
Woensdag een week later was de uitspraak. Scheiding van tafel en bed. Hij kreeg het huis toegewezen vanwege de zaak. Ik kreeg de helft van de alimentatie die ik gevraagd had. U bent jong, u kunt werken, u bent niet ziek en u hebt geen kinderen, zei de rechter. Inderdaad. Maar voorlopig was ik nog mevrouw Ossebout in plaats van juffrouw Duinck. Dat heb je tegen met solliciteren, merkte ik. Een gescheiden vrouw willen ze liever niet. Een gescheiden man is nooit een bezwaar. Of ze willen je te graag. Omdat ze denken, potverdorie, 20 jaar en dan al gescheiden? Dat zal wel een nummer wezen. Die is te versieren. En dan zijn ze beledigd als blijkt dat dat niet zo is omdat je voorlopig overal genoeg van hebt.
Over de inboedel zei de rechter niets. Dat hoefde ook niet. Met het oog op de zaak waren wij buiten gemeenschap van goederen getrouwd. Bij de notaris was een lijst opgemaakt, van alle goederen die op mijn naam stonden. Zoals de linnenuitzet, de kachel, het bankstel, een hoekkast, de wasmachine, de televisie enz. Dat waren dus mijn eigendommen. Die kon ik zo weghalen, zeiden mijn ouders. En laten we dat zo gauw mogelijk doen, zeiden ze die woensdag van de uit-
spraak, anders zie je er nooit meer iets van terug.
Eerst wilde ik niet. Toen zijn ze voor mijn bestwil, allemaal kwaad geworden: jij bent gek, je laat alles over je kant gaan, je hebt er jaren voor gewerkt, je hebt er voor gespaard, etc. Toen ze uitgeraasd waren, wilde ik wel. Meteen een expeditiebedrijf opgebeld. Mijn vader en mijn ene broer namen een vrije dag, en mijn zuster kwam uit Beverwijk over. Donderdag gingen we de boel halen.
Wat ik vooral wilde hebben, was de wasmachine. Omdat mijn schoonmoeder daar zo weg van was.
Geleidelijk aan was ik gaan begrijpen wat voor rol zij had gespeeld. Ze was jaloers. Ik had alles. Ik had haar zoon, een prachtige woning en de zaak aan huis. De bedoeling was dat wij die zaak binnen een paar jaar zouden overnemen. Zij had weinig meer om voor te zorgen. Dat kon ze niet verwerken. Al merkte ik dat niet want de verstandhouding was prima. Opmerkelijk was ook, dat zij mij in alles navolgde. Ze kocht dezelfde vloerbedekking als ik. Hetzelfde bankstel. Dezelfde kookboeken. En ook wou ze dezelfde wasmachine. Maar die kreeg ze niet van mijn schoonvader, zolang de oude het nog deed. Ook een hoekkast kreeg ze niet.
Inmiddels hadden mijn ouders mij iets verteld, dat ze voor de breuk verzwegen hadden. Het was op de eerste verjaardag van Joop tijdens ons huwelijk. Die avond kwamen er laat nog een paar kennissen van Joop. Een echtpaar, oudere mensen al, waar ik niet zo goed mee overweg kon. Die man was ijsbereider. Toen de breuk begon, bracht Joop vaak bij hen de avonden door. De vrouw van die ijsbereider zat naast een jonge ijsventer, Klaas, die bij ons zou blijven logeren. Klaas kon helemaal niet tegen drank. Na drie pilsjes is ie straal misselijk. Tegen een uur of elf was iedereen een beetje aangeschoten. Dus ik kapte met drank en gaf iedereen koffie. Die vrouw had nog een cognakje staan en ging Klaas dat cognakje zitten opvoeren. Ik zei, dat kan u beter niet doen want gegarandeerd dat ie misselijk wordt. Straks gaat ie overgeven en ik heb geen zin om het op te ruimen. Waarop Joop riep, jij moet je grote mond houden. Als zij hem cognak wil voeren dan voert ze ‘m dat. Ik zei, nou moe, je ziet toch dat ie er niet tegen kan? Mijn ouders stonden al in de hal om weg te gaan. En Joop zei, anders donder je maar op met je moeder mee. Ik zei, goed dan ga ik, en liep naar de hal. Ik ga met u mee, zei ik tegen mijn
ouders. Ik dacht, Joop komt me wel na.
Voor de deur in de oto nog even gewacht, maar hij kwam niet. Thuis bij mijn ouders uren zitten wachten, maar nog kwam ie niet.
Mijn vader zei, ik maak het wel in orde. Om een uur of twee snachts is ie naar mijn huis gegaan. Klaas lag in de wc te braken. En dat mens van die ijsbereider, zat maar te lallen: Bea moet terugkomen! Want Bea moet boenen! Bea moet terugkomen! Want Bea moet werken! Boenen boenen boenen moet ze!
En mijn schoonmoeder was naar boven gegaan, had al mijn kleren in een grote koffer gedaan en in de hal klaargezet. Tegen Joop zei ze, Joop niet meegaan jongen, ze moet zelf maar terugkomen want ze heeft niet weg te lopen! Hier, neem die koffer maar mee!
Dit voorval hadden ze voor mij verzwegen. Joop is toen toch met mijn vader meegegaan. Een half uurtje later hadden we het weer goed gemaakt.
Om een uur of tien smorgens kwamen we met die verhuiswagen voorrijden. We gingen naar binnen, ik voorop. In de keuken zat mijn schoonmoeder op haar knieën, de vloer te boenen. Dag Bea, zei ze. Ik zei, dag mevrouw. Ze zei, wat mevrouw? Ik zei, ja, dag mevrouw. En tot de verhuizers, die achter me stonden, jongens pak op die wasmachine. Ze stond op en zei, nee. Nee dát gebeurt niet! Dat is van m’n jongen! Daar blijf je af. En ze ging op de wasmachine zitten. Ik zei, mevrouw wilt u er af gaan, want de wasmachine gaat mee weg. En zij: nee dat gebeurt niet! Ik zei, jongens pak op die wasmachine. Die kerels vonden het leuk. Die pakten die wasmachine met schoonmoeder en al op. Pas bij de deur liet ze zich zakken. Anders was ze met ‘r kop nog door het bovenruitje gegaan.
Binnen had mijn zuster de klok van de muur genomen, tafelzilver in d’r jaszak, lepeltjes uit het lepelvaasje. Ik zag mijn broer met de televisie sjouwen.
Mijn schoonmoeder liep ons overal voor de voeten. Dat mag je niet doen! Dat is van mijn jongen! riep ze alsmaar, huilend. Ik zei, het is van mij. En als u zich niet koest houdt, dan zet ik u zo buiten de deur. U hebt hier niets te maken.
Ze liep de trap af, het magazijn binnen. Dat kan leuk worden, dacht ik. Zodadelijk komt ze terug met mijn schoonvader. Maar hij kwam
niet. Wel hoorden we haar de politie bellen. O komt u alsteblieft, o komt u alsteblieft want ze halen mijn huis leeg. Nota bene, ‘mijn’ huis. M’n jongen z’n spullen, o komt u alsteblieft. Radeloos was ze. En wij onderhand dat huis leeghalen.
Mijn zuster stond op een keukentrapje, en schoof het servies zo van de planken in een grote weekendtas. Inmiddels weer boven, begon mijn schoonmoeder te krijsen toen ze mijn broer bezig zag het bed van Joop te demonteren. Dat mag niet! Dat zal ik je betaald zetten! Toen de politie kwam, zat mijn schoonmoeder voor de deur op een vuilnisemmer te huilen. Ik had haar nog nooit zien huilen. Met niks. Ook niet op onze trouwdag.
Een van die agenten, inmiddels hoofdagent, was dezelfde als van de vorige keren. Wat gebeurt hier! zei hij bars. Kijk, zei mijn vader, hier heb ik de papieren van de notaris. Hij kijkt die lijst door, kijkt binnen rond en zegt tegen mijn schoonmoeder, hier kan ik niets tegen doen. Net toen ik met de gordijnen langs kwam, begon ze weer te jammeren. O meneer de agent! O meneer de agent! Laat u dít niet toe! O vuil sekreet, je neemt alles van m’n jongen mee!
Ik zei, ja nou huil je he. Maar ík heb zo lang gejankt. En toen kon ik niet bij je komen, om over die moeilijkheden te praten. Moeilijkheden waaraan je zèlf ook schuld hebt. Ik hoop dat jij je trekken nog es thuis krijgt! Ik was kwaad.
Onee! Onee! Wens me dat niet toe! huilde ze. En die agent tegen mij, mevrouw dat mag u niet zeggen. Dit is een persoon op leeftijd, dat mag u niet zeggen mevrouw. Waarop ik tegen die agent, die mevrouw heeft hier helemaal niets te maken. Tot en met vandaag is het míjn huis nog.
Die agent nam haar mee naar de keuken om haar een glaasje water te geven. Pech dat de glazen al weg waren.
Stom van haar dat ze die agenten had gebeld, want telkens als ze een teepot, een vaas, een soepterrien oppakte om in woede stuk te smijten, zeiden die agenten, mevrouw dat mag u niet doen. We begrijpen het mevrouw, maar dat mag u niet doen. Wilt u dat weer neerzetten?
De lijst was bijna afgewerkt. Alleen de hoekkast nog. Ze werd bijna hysterisch. Dat dressoir gaat niet weg! Dat dressoir is van m’n jongen! Ik zei, dat is geen dressoir, dat is een hoekkast. Die staat op de lijst.
Ze ging er schrijlings boven op zitten en klemde zich aan de uitgeschoven laatjes vast. Ik zei, d’r af mevrouw, anders tillen we u met kast en al de deur uit. Ik was vreselijk ijzig. En die agenten, mevrouw wilt u van die kast afgaan! Ik zei, jongens tillen. En die verhuizers droegen haar met kast en al naar de deur. En zij maar gillen, het is van m’n jongen! Vuil sekreet, het is van m’n jongen! En die agenten weer, mevrouw wilt u van die kast af gaan!
Hoe die verhuizers ook met die kast stonden te schudden, ze bleef er op liggen. Zo werd ze met kast en al naar buiten gedragen. Voor de laadklep van de verhuiswagen zetten ze ‘m voorzichtjg op z’n kant. Ze gleed er af, bleef nog even hangen aan de laatjes. Toen liet ze pas los.
De hele ontruiming had nog geen driekwartier geduurd.
Van mijn garderobe miste ik alleen mijn trouwjurk. Maar ik dacht, ach laat maar. Ik voorlopig geen trouwjurk aan mijn lijf.