In een Romaans klooster
Astère Michel Dhondt
Hij had zijn zoontjes meegebracht! Ik kon het bijna niet geloven. Was het niet alleen maar een uitdaging? Zouden ze niet spoedig na de handdruk opnieuw verdwijnen?
Er werden geen handen gedrukt. De overste, zuster Marie-Bernadette, keek me scherp aan met haar diepliggende ogen. ‘Mijnheer Brinkman,’ zei ze, ‘u als historicus, moet u voelen herleven in dit eeuwenoude gebouw.’
Ik knikte. Het jongste zoontje sloeg me gade vanachter zijn zonnebril. Het oudste was geheimzinnig achter mijn rug geschoven. Hun vader, architekt, wees met twee vingers naar een schilderij. ‘Een tijdgenoot van Rubens, vermoed ik. Weet u er meer van, zuster-overste?’
‘De schilder is onbekend gebleven,’ antwoordde ze koel. Meteen opende ze een deur met in lood gevatte ruiten en ging ons voor naar de wintertuin. Het schilderij stelde een verzoeking van sint Antonius voor. Het jongste jongetje nam nog vlug even zijn zonnebril af om ernaar te kijken. Toen hij klaar was, glimlachte hij me toe.
‘Ja,’ zei mijn kennis, ‘een prachtige wintertuin. Komen de zusters hier bidden?’ Ik draaide me onopvallend om naar het oudste jongetje. Hij ving net een rups die op een rubberplant kroop en neep hem dood. Zijn vingertjes waren mooi geleed en beweeglijk.
‘Nee, mijnheer van den Eede. Hier ontvangen wij eenmaal per maand onze nog levende familieleden en jeugdvriendinnen. Zij die in de wereld gebleven zijn. Wilt u me verder volgen?’ We kwamen in een diepe Romaanse zuilengang, wellicht het meest autentieke deel van het klooster. De architekt begon vlugger te lopen om de overste in te halen. Ook het jongste knaapje repte zich wat; onder het lopen sloeg hij onverwacht zijn rechter beentje uit en beschreef vol spot een (Romaanse) boog in de lucht.
Het oudste knaapje was opnieuw onzichtbaar achter me. Hij volgde me. Geen van mijn dwaasheden en onhandigheden zou hem ontgaan. ‘Zeker, zeker!’ riep de overste op het einde van de gang. ‘Wij hebben zelfs nog de oude plannen, de heel oude natuurlijk niet, maar die uit de vijftiende eeuw, uit de tijd van de eerste restauratie.’ Het jongste gastje haalde haar het eerst in en stelde
zich vlak voor haar om te luisteren, met zijn handjes gevouwen voor zijn buikje. ‘Dat zal onze vriend ook interesseren,’ zei de architekt. Ik wist niet wat te antwoorden: het oudste gastje was stil naast me komen staan. Zijn vader merkte het, maar begreep het niet. ‘Of niet?’ vroeg hij. Ik keek hem vriendelijk aan; zo zou hij zichzelf wel een warhoofd gaan vinden. Hij trok zijn wenkbrauwen samen, draaide zich om en probeerde om tussen zijn jongste zoontje en de overste door te glippen. De geestelijke werd hierbij geraakt.
‘U, als archeoloog…’ begon de zuster met onderdrukte wrevel.
‘Pardon?’ zei ik, bereidwillig naderend. Het oudste ventje volgde me waardig. ‘Ik ben alleen maar geschiedschrijver. Gespecialiseerd in de sociale ontwikkeling van de diepste middeleeuwen tot heden.’ Ze keek me ontgoocheld aan. Voortaan zou ze zich niet dikwijls meer met me inlaten.
De architekt opende zenuwachtig de zware, bespijkerde deur op het einde van de gang. Hij maakte een dwingend gebaar in de richting van zijn jongste zoontje. ‘Papa?’ vroeg het ventje. Het was een verzoek om zich te mogen verdedigen. Zijn vader luisterde niet en haakte in bij de non.
Op de binnenplaats lag er een kleine, vierkante vlek zon. De non meed ze zorgvuldig. Het jongste bengeltje ging er middenin staan met gespreide benen en plaatste een hand in de heupen: een jong, lieftallig toreadortje dat de woeste stier uitdaagde. Ik en het oudste kereltje bleven staan in de omheining om hem te bewonderen.
‘Er komen ieder jaar meer meisjes, mijnheer van den Eede,’ zei de overste bazig luid tot de architekt. ‘Wij zouden een paviljoen willen dat later gemakkelijk door aanbouw kan vergroot worden.’ Ze ging opnieuw een gang binnen. De architekt volgde zonder om te zien. Het jongste kereltje sprong verrassend dartel uit de arena en liep langs me voorbij. Een stout, ironisch monkeltje sierde zijn lipjes.
Bij de deur van de tweede gang keek ik om naar het oudste bengeltje. Hij stond nog op de binnenplaats, half van me afgewend. Zijn kopje was trots en beeldig; hij had een donker haarvachtje dat voorover gestreken lag. Voor hij zich naar me keerde, hief hij even de rand van zijn trui op, alsof hij het te warm had. Het moest een wollen trui zijn.
De non en de architekt waren al bij de volgende deur. Het jongste baasje vermaakte zich midden in de gang: hij liep met hupse pasjes op sinte Cecilia toe, groette haar en verwijderde zich dan eerbiedig achterwaarts. Hij had soepele, bevallige beentjes die bijna gans naakt waren, want zijn broekje was erg kort en zijn sokken waren afgezakt tot op zijn enkeltjes. Zijn knietjes zagen eruit als perfekte, ovale schijfjes; zijn dijtjes gaven een indruk van tegelijk tederheid en sterkte.
‘Wie zou die heilige non zijn?’ vroeg het oudste baasje schuin achter me. Zijn stem klonk warm, nog warmer dan die van het jongste, maar ook wat meer
omfloerst, rustiger. Ik lachte hem open toe, zo open en oprecht als ik dacht te kunnen. Hij bleef ernstig. Zijn tamelijk brede, licht zinnelijke lipjes sloten niet helemaal op elkaar: het leek alsof hij me nog iets meer wilde toevertrouwen, iets veelomvattends, iets onzeglijks.
‘Luk, Wim, waar blijven jullie! Lopen we te vlug, mijnheer Brinkman?’ Ik schudde onbekommerd het hoofd. Hij begreep het weer niet en sprak ijverig verder met de non. Ze waren al in de tuin die, hoorde ik, voor het grootste deel zou gerooid worden. Er werden honderden nieuwe meisjes met donkerblauwe plooirokken verwacht. De zwarte, verweerde muren van de kapel liepen een heel eind de tuin in; daarachter lag de boomgaard.
‘Het is sinte Cecilia,’ antwoordde ik het oudste rakkertje.
‘Ja?’ zei hij, vol mildheid en geloof. Hij trad naast me in het licht van de tuin. Een geur van nog bedauwde bloemen kwam ons tegemoet. Ik haalde diep adem. Het milde jongetje naderde me onbeschroomd; zijn half gesloten, linker knuistje streek langs de rug van mijn rechter hand. Ik bleef onbeweeglijk; het leek meteen erg stil te worden. Er was alleen het gonzen van een vlieg, die het gelovige jongetje plots ving en doodkneep.
‘Hier komt het nieuwe gebouw,’ zei de architekt. Ik schrok. Riep hij me tot de dagelijksheid terug? Niet erg overtuigend wees hij naar de bloeiende riddersporen en de perken met rozen en kaktussen. Ja, er was een perk met kaktussen, vreemd en grillig. Het jongste rakkertje hurkte erbij neer en telde de grootste, de echte woestijnkaktussen. Zijn lichte, beige broekje sloot nauw om zijn gebalde billetjes; het vertederde me innig.
‘Luk, wat doe je daar?’ riep zijn vader. ‘Kom van het gras af. Je mag hier niet spelen.’ De overste kwam er tussen: ze mochten in de boomgaard gaan spelen, daar kon het ravotten geen kwaad. De bizarre tuin moest onaangeroerd blijven liggen tot op het ogenblik van de verwoesting. Het jongste maatje had nog steeds zijn zonnebril op: toch wist ik dat hij me aankeek en ik werd gewaar dat hij bezorgd was om mij. Plots liep hij weg en verdween achter de grauwe muur van de kapel.
Het oudste maatje aarzelde nog. Hij bleef staan, schuin voor me, zijn armpjes loshangend, zijn beentjes een of twee decimeter wijd gespreid. Zijn vader boog zich naar de non toe om haar intieme financiële geheimen toe te vertrouwen; hij lette niet meer op ons. Ik meende te merken dat een roos zichtbaar ontlook, een grote dauwdruppel rolde over een van haar fluwelen bloemblaadjes en bleef trillen op de rand. ‘Het is mooi weer,’ zei ik eindelijk.
Het schelmpje was vertrokken. Hij liep in een boog om de kapel, zonder om te zien, zonder zich te haasten. De vingers van zijn rechter handje waren gespreid, met zijn wijs- en middenvinger leek hij onder de rand van zijn broekspijpje te willen haken. Toch deed hij het niet: de twee naar binnen gerichte vingertjes bleven vrij en krabden met bijna niet merkbare gretigheid in de
lucht. Zijn schoudertjes waren laag en smal, zoals het hoorde; waarschijnlijk waren ze bij zijn bovenarmpjes onberispelijk rond en glad. ‘Dat zou een half miljoen meer kosten!’ riep de architekt, plots onbeschaamd.
De zon scheen hevig vanachter de kapel; het makkertje stond in het tegenlicht en leek nog één keer te aarzelen. Of keek hij alleen maar uit naar zijn broertje dat zich ongetwijfeld in de boomgaard verscholen had? Ik zag zijn kopje nijgen, alsof er modder op zijn broekje gespat was: maar dit kon niet, het had niet geregend. Het was een droge, zonnige ochtend in augustus. ‘Die moderne gebouwen zijn snel verouderd!’ riep de overste terug. Gaf ze haar zelfbeheersing op?
Ze begonnen ingewikkeld te diskussiëren over het voor en tegen van moderne gebouwen. De architekt merkte dat ik me zou moeten vervelen en riep tussen twee replieken in: ‘Mijnheer Brinkman! Er zijn prachtige bas-reliëfs in de kapel, hoor!’ Welk een attent man. Ik knikte hem dankbaar toe, lachte naar de rozen, de riddersporen en de kaktussen en wendde me naar de zon.
Bij de ingang van de kapel draaide ik me nog eens om naar de bloementuin: zuster-overste en mijnheer van den Eede waren elkaar rakelings genaderd, de diskussie werd merkwaardig intens. Achter de dikke stam van een nabije lindeboom bewoog iets: ik zag nog net het ranke beentje van een stierentemmertje. Twee dalende, spottende fluittonen, vloden in de kruin van de oude boom. ‘Kom je ook kijken naar de bas-reliëfs?’ vroeg ik schroomvol.
Het dierentemmertje bracht langzaam zijn ene blote beentje weer te voorschijn. Hij plooide zijn knietje, strekte zijn voetje achteruit. Het leek alsof hij me ergens heen wees – naar de boomgaard die het zonlicht filtreerde? Met onverwacht lichte tred liep ik op de linde toe. Het pijlvormig gerichte knietje werd gestrekt; het matadortje kwam vanachter de boom. Een niet meer te beheersen rilling kroop omlaag langs mijn rug.
Hij bleef sekonden lang schijnbaar onbeweeglijk voor me staan, met zijn handjes op de rug. Voor het eerst merkte ik welk een mooi gevormd neusje hij had: het was bekoorlijk stomp, de vleugeltjes waren engelachtig zacht getekend. Zijn lipjes waren niet helemaal gesloten: toch was hij niet verwonderd, meende ik. Onverwacht maakte hij zijn elkaar omvattende handjes los en bracht ze met de lieftallige beweging van een dansertje naar de voorkant van zijn dijtjes.
Ik hield mijn adem in. Het dansertje krabde heel speels en heel voorzichtig over zijn dijtjes; zijn vingertjes bewogen snel en handig maar raakten zijn huid bijna niet. Met een haast niet waar te nemen overgang bewogen zijn handjes over zijn broekje zonder knopen; zijn vingertopjes gleden over zijn onderbuikje en toefden daar. Zijn oogjes schitterden een moment lang met kinderlijke overmoed; hij wimpelde zijn handjes weg; in zijn dunne broekje was er een rechte, langwerpige uitstulping, als van een schuchter, opwiekende, heilige vleugel.
Het engeltje en ik waren roerloos. Uit de bloementuin woeien in ongelijke vlagen de wiskundige stemmen over van de overste en de architekt. De schaduw van de lindeboom viel schuin langs ons, over een pad dat afgezoomd was met netelig in elkaar verstrengelde, bonte petunia’s. Onder het lover van een pereboom staken een paar levende, slanke en toch gespierde beentjes uit. Ze hingen te wiebelen, alleen gedreven door de zoele wind en de lijdzaam verende takken. Ik glimlachte vol wijding.
Het heilige hondentemmertje hief zijn armen op en veerde op zijn tenen naar me toe. Eerst was ik nogmaals verwonderd; dan begreep ik dat ik bezig was met hem in mijn armen te nemen. Ik voelde zijn warme lijfje, zijn welgevormde schouderblaadjes en vooral zijn gladde, zoekende dijtjes waarmee hij me overmeesterde. Mijn handen omvatten tastend zijn vaste, gebalde billetjes. Toen voelde ik ook – tegen mijn gespannen, gewillige buik – zijn gloeiende, dringende, dwingende vleugeltje.
We hoorden een plof, onverontrustend, opwekkend. Het was de eerstgeborene. Hij zat half rechtop onder de lijdzame perebooom, leunend op een elleboog, zijn ene beentje wijd gespreid, het andere schuin opgeheven. In die houding waren de pijpjes van zijn broekje helemaal opgeschoven, een boogvormige strook van zijn omo-witte slipje stak verlokkelijk af. Hij keek aandachtig en toch ook rustig naar ons: hij leek niet te willen ingrijpen of meespelen. ‘Wim,’ zei het heersertje bij mijn oor.
Ik droeg hem de boomgaard in. We zetten ons kalm neer naast zijn broer. Boven ons, in de kruin van de pereboom, floot een frivole merel. Ik trachtte hem te ontwaren; het lukte me niet. Mijn oudste vriendje had inmiddels zijn ene beentje nog een paar centimeter wijder gespreid, zijn ontschoeide voetje raakte wrijvend mijn kuit. Langs zijn opgeschoven, openstaande broekspijpje zag ik tot bij zijn beschaduwde liesje. Zijn geslachtsorgaantjes lagen verborgen en tam in een hoog, halfrond, zwaardvormig hulsje.
Mijn jongste vriendje wachtte niet geduldig. Hij vond dat het tijd werd om me opnieuw, definitief te overmeesteren: hij zette kordaat zijn ene knietje in mijn buik en wreef met het andere langs mijn zij. Ik raakte eerst liefkozend zijn kopje, maar hij dook weg. Hij dook ook weg toen ik in zijn gevoelige, hete halsje streelde. Ik wreef dan over zijn hemdje dat losgekomen was uit de ceintuur van zijn broekje. Ik liefkoosde hem voorzichtig in zijn blote, matte, glooiende flankje. Zijn wervelkolommetje – een opgericht snoer van wassende parels – durfde ik niet te raken.
Hij sprak me toe met een begerig zuchtje dat op mijn wang leek neer te strijken. Mijn rechter hand dwaalde weer naar zijn billetjes. Ik betastte ze heel langzaam, behoedend, lovend. Hij wreef zijn kopje steels lager in mijn hals; met een oor lag hij te luisteren naar mijn slagader. Ik zocht over zijn teer vlezige opperdijtjes, onder zijn lichte, losse broekje. Hij bewoog niet meer; het duurde
sekonden, minuten. Toen raakte ik met mijn meest vooruitgeschoven vingertoppen zijn naakte, gewelfde billetjes die smeulden en met zwoele dauw besprenkeld waren.
Vele minuten later stond hij zijn plaats af aan zijn broer; hij klom tersluiks in de pereboom om de obscene merel te verschrikken. Het oudste minnaartje duwde me vastbesloten achterover en drukte zich innig op me met gans zijn welige lijfje. Zijn hart klopte voelbaar aan de overzijde van het mijne; zijn borstje was warm en verheven, zijn buikje spande.
Zijn geslachtsorgaantjes lagen niet meer tam: zijn roetje groeide en bewoog. Ik tastte ernaar langs zijn dijtjes; hij gaf een schokje van genot en van vrees, dan ontspande hij zijn spiertjes en bleef ontvankelijk liggen op mij. Veel zorgvuldiger streek ik opnieuw langs zijn dijtjes, onder zijn broekspijpjes, over het open gulpje van zijn slipje. Zijn tere, hete roetje gleed plots fel gestrekt in mijn palm. Onder de toppen van mijn pink en ringvinger zaten zijn strak omspannen, ovale balletjes.
De voyeuristische merel vloog verschrikt uit de boom; het jongste makkertje lachte boosaardig en helder. Ik koesterde het oudste nog; om me te belonen wreef hij over me met zijn knietjes en schoudertjes. Dan waren zijn billetjes een ogenblik hevig gebald, hij gleed achteruit met zijn beentjes en stak zijn beide handjes tussen mijn dijen. Daar betastte hij me, kwellend, onderzoekend, goedkeurend. Argeloos zei het jongste: ‘De non bleekt de was.’
We keken samen naar de non die een eind verder in de boomgaard als verlamd was blijven staan en een geelachtig, scheef wapperend laken in haar handen geklemd hield. Ze had ons ongetwijfeld de hele tijd gadegeslagen. Ik wist niet of ze zou weghollen, of bezwijmen, of ons alleen maar vervloeken. Het oudste jagertje gaf er niet om: hij trok met onvermoed driftige rukjes mijn kleren open en keek naar mijn witte huid. Het jongste kwam nieuwsgierig nader en hurkte neer boven mijn hoofd.
‘Zijn melk,’ zei het oudste schelmpje beloftevol. Het jongste boog zich vurig neerwaarts. Met een nog nooit ervaren overgave lag ik onder hen. Ze streden een link spel uit, soms weifelend, soms gretig. Onmeetbare tijdseenheden leken minuten lang te duren. Hun melkende vingertjes vervulden me met intense, fatale vreugde. Weeheid zeeg toen in me neer, oneindig langzaam, alomvattend. Gedempte juichkreetjes wervelden om me heen.
Het jongste jagertje dekte me weer toe; de natte weeheid doordrenkte mijn onderbroekje. Ik glimlachte: niet alle zaad ging dus zomaar in het donker verloren, ongewijd, mechanisch. Er was weelde. De zon stond reeds hoger. In de bloementuin zou de dauw verdampt zijn. De oude non was neergeknield in het gras en beschouwde overrompeld het geelachtige laken. De vogel zat te zingen op de nok van de kapel.
Het oudste heersertje bracht me twee sappige zomerperen die hij onder het
oog van de blekende non gestolen had. Hij had er ook een mee voor zijn broertje en voor hemzelf. We aten de peren op, languit liggend in het gras, onze gezichten naar elkaar gewend. Het jongste vlijde zijn kopje wat meer naar me toe en vertelde me een verkwikkend verhaal met zijn boeiende oogjes.
Wat later floot de overste of de architekt voldaan op de vingers.