in memoriam
Anton Korteweg (1944-2011)
Een minzaam letterheer
Enkele dagen voor de verschijning van Voor mannen is ‘t niet erg, een bloemlezing van veertig kwatrijnen die veertig jaar dichterschap markeert, overleed op maandag 14 maart jl. in zijn woonplaats Leiden de dichter en oud-directeur van het Letterkundig Museum Anton Korteweg. In zijn slaap. Mooier kun je het niet krijgen. Hij werd 67 jaar oud.
Korteweg werd tegen het einde van de oorlog, op 31 januari 1944, een Oranjedag, geboren in het West-Brabantse stadje Zevenbergen. Zijn vader liet, schreef hij in een vroeg gedicht, een vaderlandslievende geboortetegel maken, compleet met driekleur en ‘Je maintiendrai’. Van deze opdracht is hij zijn leven lang niet losgekomen. Een flinke dosis ambitie bleef hem altijd eigen, al wist hij die aardig te verbergen achter een masker van zelfspot en ironie. Zijn bloemlezing uit eigen werk heet niet voor niets Met flinke pas. Men zou ook kunnen zeggen dat een duchtig relativeringsvermogen een calvinistische prestatiedrang niet in de weg stond. Zijn liefde voor poëzie werd gestimuleerd tijdens de zondagse kerkdiensten. Niet door de preken, want liever dan naar Gods woord te luisteren, liet hij zich meeslepen door de liederen ‘voor den eeredienst der Nederlandsche Hervormde Kerk.’ Vooral nachten met smart en zorgen, waat’ren der rust, eeuw’ge stranden, het leven als een pelgrimstocht op ‘t smalle pad boeiden de gevoelige knaap. Zeker in zijn vroege poëzie zijn hiervan nog talloze sporen te vinden. Later, op het christelijk gymnasium in Dordt, aan de andere kant van de Moerdijk, kocht hij van zijn schaarse zakgeld bij het antiquariaat van de nonsensdichter Koos Versteeg zijn eerste (licht beschadigde, dus afgeprijsde) boeken: Jo Spier, Hoe blijf ik een nachtje over, literaire reuzenpockets van Camus en Sartre, Philip en de anderen. Vooral De mythe van Sisyphus maakte een verpletterende indruk. Nooit zou het in welk leven dan ook meer opschieten, en zeker niet in het zijne. Na Dordt volgde Leiden, waar hij in 1971 – het jaar waarin hij ook leraar werd, debuteerde en trouwde – afstudeerde in de Algemene Literatuurwetenschap. In zijn studententijd was hij, uitzonderlijk voor een letterenstudent, zeker uit een niet-academisch milieu, lid van het Leid-
sche Studenten Corps; in de almanak van het lsc 1964 publiceerde hij – anoniem, zoals gebruikelijk – een science fiction-verhaal. Het is beter niet te proberen dat na te vertellen. Van 1977 tot 1979 was hij als wetenschappelijk ambtenaar Moderne Nederlandse Letterkunde verbonden aan de Leidse universiteit, vanaf 1979 werd hij hoofdconservator van het Letterkundig Museum en zeven jaar later directeur. In het nieuwe gebouw, deel van het Koninklijke Bibliotheekcomplex, wist hij van het Haagse museum een instelling te maken die zowel in de museum-, de schrijvers- als de archiefwereld werd gerespecteerd. Als directeur opende hij er tientallen tentoonstellingen, waarbij zijn vaardigheid opviel in het debiteren van clichés, die hij soms zelfs wist te bezielen en zodoende tot een hogere aggregatietoestand verhief. Meestal culmineerden zijn toespraken in de Reviaanse aansporing over te gaan tot een onbekrompen schenken. Het kon ook zijn dat hij eindigde met een beroep op Richard Minne, met Jan Emmens een van zijn geliefdste dichters:
Daarnaast was hij bijna een kwarteeuw voorzitter van de, eveneens Haagse, Jan Campertstichting en dus verantwoordelijk voor de toekenning van meer dan honderd literaire prijzen, was hij na de zgn. Brinkmanaffaire in 1984 nauw betrokken bij de wederopstanding van de P.C. Hooftprijs en presenteerde hij met Piet Piryns van 1995 tot 2005 de Utrechtse Nacht van de Poëzie.
Voor zijn verdienste als ‘letterheer’ werd hij bij zijn afscheid als directeur van het Letterkundig Museum, het literaire massagraf waarvan hij dertig jaar de hoofdopzichter was, op 14 januari 2009 benoemd tot Officier in de Orde van Oranje Nassau. Hij was vanaf toen, zoals hij met de hem kenmerkende zelfspot opmerkte, ‘een echte oon.’ Al eerder, in 2002, was hem het ereteken van Ridder in de Kroonorde van België opgespeld, zijn ‘Bels lint’, vanwege zijn verdiensten voor de letteren van onze zuiderburen, met name als redacteur van de Vlaams-Nederlandse culturele tijdschriften Ons Erfdeel en The Low Countries. In 1986 was hij de eerste die voor zijn gedichten de A. Roland Holst Penning ontving. Bij die gelegenheid in Bergen zei hij de prijs niet te beschouwen als een bekroning van gedane arbeid, maar als een aanmoediging. Hij was pas begonnen; nu begon het pas echt. Maar over de vraag of hij in zijn latere werk zijn eerste vijf bundels heeft overtroffen, kan toch van mening worden verschild. Misschien is het er niet helemaal uitgekomen, ondanks de onverstoorbare regelmaat waarmee hij, steeds
Meulenhoff trouw blijvend, zijn bundels publiceerde en zich zodoende als dichter wist te handhaven. Men moest daarbij niet overdrijven, vond hij. Meer dan éen bundel van hem per vier jaar kon de markt niet aan. Hij was zich van de beperktheid van zijn talent bewust en maakte niet de indruk daar erg onder gebukt te gaan. Graag maakte hij de woorden van de dominee-dichter Nicolaas Beets (1814-1903) tot de zijne, een collega-letterheer die eveneens in Leiden had gestudeerd en wiens dichterschap geen belemmering had gevormd voor een glanzende carrière:
Als je het dichtbij kunt vinden, moet je het niet ver weg willen halen.
Met die prijzenswaardige instelling heeft Korteweg zijn oeuvretje over de zegeningen van het ambivalente leven tussen de twee stilten die onze geboorte en onze dood omsluiten, bij elkaar gedicht. En zijn bescheidenheid was niet eens vals, en laat trouwens onverlet dat hij ons met ‘Weggaan’ een afscheidsgedicht heeft nagelaten dat in al z’n illusieloze eenvoud nog steeds een onuitwisbare indruk achterlaat:
Korteweg wist in zijn uiterlijk en optreden tot op gevorderde leeftijd iets jongensachtigs te behouden. Zoals hij zelf zelden naliet op te merken, ging hij gebukt onder de last van een goed humeur. Als het hem uitkwam, kon hij, voor een dichter, een levendige, welhaast welgemeend lijkende, belangstelling voor anderen aan de dag leggen. Hij beschikte over een aanstekelijke, zij het niet altijd even fijnzinnige, humor. Dat maakte hem tot een graag geziene gast, niet alleen in literaire kringen. Vanaf 1971 was hij getrouwd met de huisarts Marianne Schaaf. Het echtpaar had twee kinderen.
Korteweg heeft zich altijd redelijk comfortabel gevoeld tussen de twee schelven hooi die hij te behappen had. Als het met de poëzie eens wat minder ging, kon hij altijd nog uitroepen dat hij zojuist de manuscripten van De avonden in de wacht had gesleept. En de ellende van eindeloze bouw- of andere vergaderingen, zoals bezongen in ‘Toehoorder’
werd doorgaans gecompenseerd door een welwillende recensie of een geslaagd optreden op enig dichtersfestival. Aan een van beide schelven viel altijd wel wat plezier of voldoening te beleven. Hij was er ook de man niet naar om alles op éen kaart te zetten. Daarvoor was hij, bij alle ambitie, toch te gemakzuchtig en te veel op z’n rust gesteld.
Vrijdag 18 maart om 15 uur zal Anton Korteweg op de Leidse R.K. Begraafplaats Zijlpoort – een negentiende oase van rust – ter aarde worden besteld. De directeur die beroepshalve meehielp een paar honderd schrijvers de laatste eer te bewijzen, mocht zich, mede als gevolg daarvan, verheugen in een nogal relaxte houding ten opzichte van dat fenomeen. Hoe het er als hij aan de beurt was aan toe zou gaan, heeft de dichter meer dan twintig jaar geleden al voorzien, zij het op een andere begraafplaats en in een ander seizoen. Voor het overige is ‘Ockenburgh’ te toepasselijk om er deze necrologie niet mee te besluiten:
Dat lint, die aronskelk, Mahler, die schrale koffie – dat zal allemaal wel goedkomen. Maar Anton Korteweg zal ongetwijfeld door ‘familie, vrienden, wat collega’s’ nog wel wat langer dan ‘een uur lang diep betreurd’ worden.