in memoriam
Atte Jongstra
Omheen het gat
Onszelf dood gerekend. Hoefprenten geschouwd. Zag in elke indruk onkruid, niet duivels mijn bestaan. Laatste zucht geslaakt, mijn spiegel laat geen damp meer zien. Dit was het dan. Eindelijk goed gecijferd na een leven vol getallenangst.
Negentienzesenvijftig afgetrokken van tweenulelf: zoveel jaren nam ik door de meeste mensen ongezien aan deze wereld deel. Gestreefd, geschreven en geleefd. Hoop dat kinderen, mijn vrouw en dochters en zij zelf – al schijnt ook zij ‘t leven te hebben losgelaten, zie elders in dit blad – nog wat gunstig over mij denken willen. Wat overblijft als de weg van alle vlees is afgelopen: een lege hand.
Voor wie al mijn even goede werken wilde lezen – dit was ik óók. Eén voor allen, omgekeerd misschien. Maak na mijn dood maar van mij wat u wilt.
Niemand had, toen ik in Terwispel (Friesland) ‘t licht mocht zien, gedacht dat ik hier en nu nog eens mijn heengaan uit zou venten. Een wonder toch, dat zoiets in dat kind kon schuilen. Ikzelf was tot op de dag van gister nog het meest verbaasd. De krachten die mij werden toegeworpen, mijn stijl als schrijver (wellicht als dichter ook, natuurlijk wou ik worden wat ik van nature niet zou zijn), al die dingen waren kleiner dan wat ik ‘t minst vermocht: gewoon te leven, vrij.
Wat ik zeggen wilde nu wij aan mijn groeve staan. Dit leven krookte onder woordgewoeker. Ook hier en nu dreigt te verdwijnen wat ik, eenmaal uitgeteld, ontdekte: aarde, eigen grond om op te staan.
Het is bitter pas in een laatste vers te dichten: ‘t gat waar ik almaar voor mij pratend, levenslang omheen gewandeld heb.