in memoriam
Detlev van Heest door Victor A. Deplez
Met het overlijden van Harry Mulisch verloor ons land de laatste van de Grote Drie, het schrijverstrio dat voorts bestond uit W.F. Hermans en Gerard Reve. Nu is ook Detlev van Heest, de ‘Grote Nul van de Nederlandse letterkunde’, heengegaan. Ondanks de slepende ziekte waaraan hij geruime tijd leed, is hij toch nog onverwacht gestorven. Als hij het zelf had kunnen navertellen, zou Van Heest zijn einde zonder twijfel passend hebben genoemd. Tijdens de uitoefening van zijn werk – in het dagelijks leven was hij parkeercontroleur te Hilversum – werd hij afgelopen zaterdag door een onbekend gemotoriseerd voertuig meervoudig overreden. Nog ter plaatse bezweek de schrijver aan zijn verwondingen. De recherche sluit een misdrijf uit.
Hij werd op 29 oktober 1956 om kwart over vijf in de ochtend te Amsterdam geboren. Het was een zware bevalling voor zijn moeder wegens zijn ongewone schedelomvang. Enige maanden werd ten onrechte gevreesd voor een waterhoofd. Hij kreeg de voornamen Detlev, Helge en Heinrich. Zijn vader stamde uit een op de Zuid-Hollandse eilanden wortelend geslacht van predikanten, onderwijzers, juristen en economen. Zijn moeder kwam uit een uiterst oostelijk en arm deel van Duitsland, waar haar voorouders ganzenhoeders, subalterne ambtenaren, alcoholici, kreupelen, zelfmoordenaars, humoristen en nazi’s voortbrachten.
Op de kleuterschool viel Van Heest ongunstig op door zijn onvermogen binnen de lijntjes te kleuren. Op de lagere school bleek hij een schrander maar ergerlijk kind, dat onvoldoendes voor vlijt en schoonschrijven hield. Een ingrijpende gebeurtenis in zijn leven was de Tweede Kerstdag van 1968, toen zijn vader, na verorbering van de traditionele kerstgans, meedeelde het gezin voorgoed te verlaten. Van Heest zou zijn ‘veroorzaker’ nooit meer ontmoeten.
Zijn zeven jaren op de middelbare school verliepen onspectaculair. Het enige wat leerkrachten zich later nog van hem herinnerden, was dat hij in alle jaargetijden in een blauwe loden jas achter in de klas zat en dat hij zich ‘Hans’ liet
noemen. Pas toen hij het eindexamen met goed gevolg aflegde en hij de conrector verzocht de eerste voornaam op de bul in ‘Detlev’ te wijzigen, kwam uit dat hij jarenlang een dubbelleven had geleid. Zelf verklaarde hij destijds dat hij ‘dat gelul’ over zijn Duitse naam ‘zat’ geweest was. In de Duitse les had hij steeds met een zwaar Nederlands accent gepraat en zijn best gedaan lage cijfers te behalen, hoewel er thuis Duits gesproken en geschreven werd.
Van Heest ging in Leiden wis- en natuurkunde studeren. Ruim een jaar later liet hij zich inlijven bij de Verbindingstroepen der Koninklijke Landmacht. In de hoedanigheid van berichtenklerk versterkte hij de landsverdediging gedurende veertien maanden. In Leiden volgde de studie geschiedenis, ondanks bezwaren van zijn moeder, die hem vergeefs waarschuwde voor deze ‘brotlose Kunst’. Nicolette van Santen, emeritus hoogleraar Algemene Boheemse Geschiedenis tussen 1600 en 1607, is een van de weinige docenten die zich hem nog heugt: ‘Hij kwam in een zwembroek naar mijn college. Omdat hij een half uur te laat was en er bij mij presentieplicht gold, gaf ik hem een één.’ Na voltooiing van zijn studie vond hij werk in de journalistiek, eerst als stadsverslaggever bij het Rotterdamsch Nieuwsblad. In 1989 stapte hij over naar de parlementaire redactie van Het Parool.
Inmiddels had Van Heest sedert enige jaren een relatie met de vrouw die hij later in zijn tweeluik zou vereeuwigen als de knorrige Annelotte – in werkelijkheid heette zij Alouetta van Steenderen. In 1991 huwde hij haar. In 1992 verhuisde het echtpaar naar Japan. Daar dreef Alou van Steenderen een snijbloemenimporthandel, terwijl Van Heest als correspondent op free-lancebasis werkte voor verschillende Nederlandse en Duitse periodieken. In de loop van zijn Japanse jaren droogde zijn journalistieke productie op. Hij bleef evenwel schrijven en verlegde zijn aandacht naar zijn onmiddellijke omgeving. In lange brieven aan J.J. Voskuil, diens echtgenote en Frida Vogels beschreef hij zijn Tokyose buren jarenlang nauwgezet. Het leverde de vuistdikke, zonderlinge bundel De verzopen katten en de Hollander op.
In het voorjaar van 2004 verhuisde echtpaar Van Heest-van Steenderen naar Nieuw-Zeeland. Ook het leven op het Zuidelijk Halfrond boekstaafde hij, aanvankelijk in zijn brieven en uiteindelijk in de schokkende roman Pleun. In 2007 keerde hij berooid en gescheiden terug naar Nederland.
Omdat de Tirade-redactie mij enige tijd geleden reeds om deze necrologie van de schrijver verzocht – zijn dood was immers ophanden – en ik in mijn maag zat met deze opdracht besloot ik, op aanraden van een gemeenschappelijke kennis, Van Heest op te bellen. Mij was verzekerd dat zijn geest ongebroken was door zijn terminale verval. Ik belde hem op op de dag die zijn laatste zou worden.
Het telefonische interview dat Van Heest mij toestond, was opmerkelijk, temeer omdat ik enkele tientallen jaren gebrouilleerd was geweest met hem en het het laatste opgetekende gesprek zou worden met deze markante persoonlijkheid.
‘Met Victor.’
‘Victor? Victor Deplez?’ vroeg hij terug.
‘Ja, met mij.’
‘Praten we weer met elkaar?’
‘Als jij dat wilt,’ zei ik.
‘Ik dacht dat je kwaad was?’
‘Ik?’ vroeg ik verwonderd.
‘Over toen.’
‘Ik ben nooit kwaad geweest.’
‘Nee? Je weet misschien dat ik niet lang meer heb?’
‘Daarom bel ik. De Tirade-redactie vroeg me om een necrologie.’
‘Van mij? Je wilt zeker dat ik me doodlach? Maar ik ben nog niet dood, Victor.’
‘Het leek me goed om over de inhoud van je necrologie van gedachten te wisselen.’
Het werd even stil aan de andere kant. ‘Best,’ zei hij toen royaal. ‘Steek van wal.’
‘Hoe voel je je?’
‘Bijna dood.’
‘Hoe voelt dat?’
‘Dat kan ik je niet uitleggen. Ik denk dat je dat pas kunt begrijpen als jij ook bijna dood bent.’
‘Ja, natuurlijk. Ben je in paniek?’
‘Nee, nee, dat niet. Maar het is niet fijn.’
‘Heb je pijn?’
‘Ik heb pijnstillers. Die werken.’
‘Ik zou willen terugkijken op je werk.’
‘De parkeercontrole?’
‘Nee, je boeken. Je zult worden herinnerd als iemand die niet veel schreef.’
‘Niet veel? Ik heb een driedelig tweeluik van veertienhonderd bladzijden op mijn naam staan. Gemeten naar het aantal bladzijden is dat meer dan het dubbele van Elsschot,’ wierp Van Heest tegen.
‘Maar jij schreef vooral dialogen. Als je de woorden zou tellen, ontlopen Elsschot en jij elkaar niet erg qua kwantiteit.’
‘Misschien. Maar ik ben alleen in kwaliteit geïnteresseerd.’
‘Ik ook. Hoe zie jij je rol in de Nederlandse literatuur?’
‘Die is marginaal. Ik stel niks voor vergeleken bij de Grote Drie. Mijn ego is gewoon te klein gebleken.’
‘Dat bedoel je ironisch?’ vroeg ik.
‘Nee hoor. En als mens ben ik…’
‘Een waardeloos stuk drek?’ vulde ik aan, een citaat van hemzelf gebruikend.
‘Ja, zo is het.’
‘Dus je voelt je nog steeds de Grote Nul van de Nederlandse letterkunde?’
‘Ja. Maar ik vind mijn boeken beter dan die van Mulisch.’
‘Ja?’ vroeg ik ongelovig.
‘Ik schrijf om mezelf te ontmaskeren en onttakelen. Elke schrijver zou dat moeten doen. En als je dat doet, heb je ook het recht anderen te fileren.’
‘Daar denken de Nederlandse auteurs dan anders over,’ stelde ik.
‘Ik kan je zo twee schrijvers noemen die er hetzelfde over dachten.’
‘Voskuil en Vogels?’
‘Ja.’
‘Dus dan zouden we Voskuil, Vogels en Van Heest de Grote Drie Miereneukers kunnen noemen?’ Ik lachte.
‘Victor, ik geloof dat je nog steeds heel weinig begrijpt. Een schrijver moet geen sprookjes vertellen. De werkelijkheid is oneindig veel interessanter dan de fantasie van een mens.’ Hij kreeg een hoestbui. ‘Ik moet zo de deur uit,’ hernam hij toen.
‘Kan ik je een keer ontmoeten?’
‘Heb je daar behoefte aan?’ vroeg hij.
‘Nu ik je stem hoor, ja.’
‘Voor mijn necrologie?’
‘Ook. Ik heb nog iets voor je,’ zei ik.
‘Ik kan me nauwelijks voorstellen dat je niet meer boos bent. Lang heb ik gedacht dat je me ooit een mes in mijn rug zou steken.’
‘Waarom zou ik?’
‘Omdat je een kleinzerig, miezerig mannetje bent en een onbetrouwbare hufter. Kwets ik je als je me dit weer hoort zeggen?’ grinnikte Van Heest.
‘Nee hoor. Ik ken je langer dan vandaag. Kan ik je dus ontmoeten?’ herhaalde ik.
‘Waar ben je nu? Bel je uit Japan?’
‘Nee, ik ben in Otterlo, bij vrienden,’ antwoordde ik.
‘Ik kan je aan het einde van de middag ontmoeten in Hilversum.’
‘Vandaag? In Hilversum?’ vroeg ik verbaasd.
‘Ik werk in Hilversum. Ik ga er zo weer heen.’
‘Is dat werk niet te zwaar voor je?’
‘Het houdt me op de been. Ik wil in het harnas sterven.’ Aan de andere kant klonk een rochellach. ‘Kun je naar Hilversum komen? Je zit in Otterlo? Van Otterlo rijdt er, geloof ik, een bus naar Ede-Wageningen en vandaar kun je de trein nemen.’
‘Ik heb een huurauto.’
‘Een huurauto!’
‘Hoe laat? Tegen zessen zou ik bij je kunnen zijn.’
‘Zes uur is goed. Zullen we op de markt afspreken? Rond zes uur bekeur ik daar.’
‘Zes uur op de markt. Ik heb een rode Saab cabriolet.’
‘Mooi. Tot straks, Victor.’ Dat waren zijn laatste woorden aan de telefoon. Ontmoet heb ik hem niet meer. Onderweg, niet ver van Otterlo, staken tientallen wilde zwijnen de autoweg over. Ik kreeg er drie op de motorkap en een onbekend aantal onder de wagen. Wegens de afspraak met Van Heest zat er niets anders op dan doorrijden. Om zes uur, het was al donker, bereikte ik Hilversum, waar ik mijn zwaar gehavende huurauto naar een garage reed. Tezelfdertijd blies Van Heest op de markt zijn laatste adem uit.
Nederland verliest een waardeloos stuk drek, zou hij er zelf over geschreven hebben.
Als de Rijksrecherche zijn stoffelijke resten vrijgeeft, heeft de uitvaart vrijdag om 14.00 uur plaats, op begraafplaats Oud Eik en Duin te ‘s-Gravenhage. Van Heest wordt bijgezet in het graf van Kootje en Emma, zijn twee geliefde katten. Hij laat de Europese korthaar Klaasje na.