In memoriam
Joeri Karlowitsj Olesja
door Charles B. Timmer
Enkele dagen geleden, op tien mei, is in Moskou plotseling een van de meest begaafde Sovjetrussische schrijvers overleden: Joeri Karlowitsj Olesja. Hij bereikte de leeftijd van 61 jaar. Veel ruchtbaarheid aan dit verlies is in de Russische pers niet gegeven, trouwens, reeds jarenlang werd zijn naam zelden meer genoemd. In de Literatoernaja Gazeta van 12 mei staat op het achterblad een korte notitie, weggedrukt door redevoeringen van en artikelen over Chroesjtsjow en de wereldpolitiek, al mag dan wellicht het feit dat men bij deze necrologie het portret van de schrijver heeft afgedrukt wijzen op de eervolle plaats die Olesja ook heden ten dage nog in de wereld der Sovjetliteratuur inneemt. Want zo is het: wie zich de hoogtepunten van de Russische literatuur na de revolutie van 1917 voor de geest roept, is geneigd in de eerste plaats aan Olesja te denken en noemt dan de korte roman Afgunst, die hem in 1927 bijna onmiddellijk na de verschijning ervan beroemd heeft gemaakt. Deze roman van nauwelijks 120 bladzijden geeft in een onverbiddelijke direktheid van taal en beeld het konflikt weer van de ‘nieuwe mens’, die zijn ziel en zaligheid heeft verkocht aan het maken van worsten voor de gaarkeukens van de massa, met de ‘oude mens’, die tegen een meisje stamelt: ‘U ruiste langs mij heen als een tak vol bloesems en bladeren …’, een konflikt dat nog steeds niet is uitgestreden en dat waarschijnlijk ook niet eerder zal zijn opgelost dan wanneer heel Rusland zich aan alle worsten van de communistische welvaartstaal zal hebben misselijk gegeten.
Olesja volgde als schrijver de grote traditie van de klassieke Russische literatuur. Om zijn wieg hebben Gogol, Dostojewski en Tsjechow gestaan. Gogol als de alchemist, die werkelijkheid en verbeelding tot toverdranken wist te mengen en aan wie Olesja zijn voorkeur voor hyperbolen als stijlvorm ongetwijfeld te danken heeft; Dostojewski, wiens ondergrondse wroeter met zijn afgunst voor de man-van-de-daad, voor de ‘homme de la nature et de la vérité’ in Olesja zijn vruchteloos pleidooi is blijven voortzetten; Tsjechow, met wie hij zijn grote voorliefde deelde voor het bizarre beeld, de bizarre situatie. Deze elementen heeft Olesja als schrijver van de twintigste eeuw, van na de grote omwenteling, verwerkt en er iets persoonlijke aan toegevoegd: een lyrisch element, een moderne, zich schoorvoetend uitende tederheid en een romantisch verlangen, dat bijna als iets schaamtevols wordt prijsgegeven. Enkele jaren na het verschijnen heeft Olesja zijn roman ‘Afgunst’ tot een toneelstuk bewerkt onder de titel: Samenzwering der gevoelens. De kritiek op de roman heeft zich in de Sovjetunie bewogen van een ‘himmelhoch jauchzen’ tot een ‘zum Tode betrübt’ zijn, immers, het boek was een hogehoed met een dubbele bodem: bij eerste lezing was men geïmponeerd door de stoerheid en soliditeit van de held, de worstenmaker, maar bij tweede lezing sprong plotseling het witte konijntje van een hoogst suspekt romantisch verlangen naar vrijheid de verbouwereerde criticus recht in het gezicht. Ik ken geen ander boek in de Sovjetrussische literatuur, waarin de
positieve en de negatieve held zo éclatant van plaats verwisselen, al naar gelang de plaats, waarop de lezer zit. Olesja heeft in de dertiger jaren aan den lijve moeten ondervinden, wat het betekent in het Rusland van Lenin en Stalin zulke grapjes uit te halen. Men konkludere hieruit evenwel niet, dat Olesja tot de zgn. binnenlandse emigratie zou hebben behoord, d.w.z. tot die groepen, die zich lijdelijk en in het geheim bleven verzetten tegen het nieuwe systeem. Integendeel: in meer dan één geschrift heeft Olesja duidelijk blijk gegeven van een zeker enthousiasme voor het communisme als gemeenschapsideaal, een enthousiasme echter, dat wel in botsing moest komen met de ‘down-to-earth’ vijfjarenplannen-politiek en brute reglementering der dertiger jaren en dat hieraan tenslotte tegronde moest gaan.
Olesja heeft geen omvangrijk oeuvre nagelaten: behalve de genoemde roman nog een toneelstuk, Een lijst van weldaden, een aantal verhalen, een voortreffelijk kinderverhaal: De drie dikzakken, enkele filmscenario’s voor films die, na te zijn opgenomen, verboden werden en beschouwingen en dagboekaantekeningen, getuigend van een vaak indrukwekkende luciditeit en artistiek temperament, juist omdat de schrijver ons daarin tegemoet treedt als een zoeker, een taster temidden van een wereld van lieden die allemaal de waarheid in pacht hebben, of althans net doen alsof. Toen na 1933 de theorie van het ‘Socialistisch realisme’ in de literatuur alle schrijvers aan haar diktatuur onderwierp, was de kunstenaar-schrijver Olesja geknakt: van zijn hand verschenen in de dertiger en veertiger jaren geen andere werken meer dan enkele kleurloze boekbesprekingen. Vluchten in het neutrale gebied der vertalingen, gelijk Pasternak deed, kon hij niet. Eerst in 1956, tijdens een periodieke dooi in de Russische literatuur, verscheen in Moskou plotseling weer een boek van Olesja: een bloemlezing uit zijn vroegere geschriften, waaraan een honderdtal bladzijden memoires en de genoemde dagboekaantekeningen werden toegevoegd, gedeeltelijk al gepubliceerd in 1934, gedeeltelijk nieuw materiaal, dat een beeld kon geven van de schrijver, die ‘alle stormen had doorstaan’.
Dit ‘nieuwe’ was overigens, hoe persoonlijk van kleur het ook mocht zijn, duidelijk opgediept en verzameld uit de laden van zijn schrijftafel, retrospektief, kanttekeningen van ondergane indrukken van een homme de lettres. Het is mogelijk, waarschijnlijk zelfs, dat Olesja tamelijk veel onuitgegeven geschriften heeft nagelaten, maar het is de vraag, of ze binnen afzienbare tijd het licht zullen zien. Hoopgevend kan de zinsnede zijn, waarmee het genoemde herdenkingsartikel in de ‘Literatoernaja Gazeta’ van 12 mei besluit: ‘Zijn literaire nalatenschap zal worden toegevoegd aan de rijke schatten van onze vaderlandse letterkunde.’
Persoonlijk heb ik Joeri Karlowitsj Olesja in 1935 leren kennen. In 1936 ben ik in Odessa de hele zomer vrijwel dagelijks met hem omgegaan. Wat me in mijn herinnering aan hem het sterkste is bijgebleven is de indruk van een man, voor wie het luisteren en observeren tot een tweede natuur geworden was, een man, aan wie het gegeven was om te kijken en te zien en die daardoor herhaaldelijk de dingen ontdekte in hun verbazingwekkende grilligheid. Hij was iemand die soms wekenlang niets uitvoerde, maar je desondanks de stellige overtuiging schonk dat hij onafgebroken met iets belangrijks bezig was. In de jaren dat ik hem kende hield hij ervan zich te omringen met een aantal satellieten, zonderlingen en klaplopers, met wie hij urenlang kon redekavelen en die maandenlang op zijn zak teerden, totdat zo iemand op een gegeven dag plotseling verdwenen was om plaats te maken voor een ander vreemdsoortig individu, over wie hij zich kon verbazen. Want de verbazing was voor Olesja een ware levensbehoefte. En het ongeluk voor hem bestond hierin, dat hij zich met de beste wil van de wereld niet kon verbazen over productiecijfers en de successen van de varkensteelt.
Ik herinner mij dat ik op een zomerse dag in Odessa zijn hotelkamer binnenstapte. Op de schoorsteenmantel stond, netjes in een rij opgesteld, een editie van de werken van Nietzsche. Dit stond in die dagen in Rusland ongeveer gelijk aan het aanroepen van de duivel tijdens de heilige mis. Zichzelf ononderbroken over de dingen verbazend heeft Olesja in zijn zo korte schrijversloopbaan door zijn werken en door zijn persoonlijkheid de kunst verstaan ook de wereld in verbazing te zetten.
In het volgend nummer van Tirade verschijnt Olesja als ‘Tijdgenoot’.