in memoriam
Peter Buwalda
Hij stal van de armen
Er is me al eens eerder gevraagd een in memoriam te schrijven over iemand die nog leefde. Dat was in 1997, toen ik de postdoctorale opleiding journalistiek in Rotterdam deed. Op een middag deelde onze praktijkdocent bruine hangmappen uit waarin men op de Volkskrant-redactie interviews en artikelen verzamelde over bekende Nederlanders voor als er één onverwachts dood ging. Ik kreeg het knipselmapje Henk Vonhoff, plus een uur om zijn in memoriam te schrijven. Het was een goede oefening waarvan ik twee dingen opstak. Ten eerste dat Henk Vonhoff de pijp uit was, wat dus niet klopte, maar mijn eigen stukje grifte zich onherroepelijk in mijn geheugen. Iedere keer daarna als Vonhoffs niet te missen hoofd in het journaal opdook, schrok ik me een ongeluk (en nu ik eindelijk weet dat hij nog leeft, is hij dus echt dood).
Het tweede dat ik leerde was dat het in memoriam een raar genre is. Met journalistiek heeft het weinig te maken. Niet alleen bevatten in memoriams zelden iets wat we nog niet wisten, ook gaan ze gebukt onder het juk van ‘over de doden niks dan goeds’, wat verklaart waarom alleen verdienstelijke types er een krijgen. In memoriam Ferdi E., in memoriam Saddam Hoessein, in memoriam de weduwe Rost van Tonningen, dat heeft iets misplaatst en onreins. Er moet opgehemeld kunnen worden. Het gevolg is dat mensen die we ons het makkelijkst herinneren het uitvoerigst aan de beurt komen. Michael Jackson. Harry Mulisch. Die hadden we zonder vijf pagina’s NRC ook wel onthouden. Het is een genre waarin de beroemden beroemder worden en de vergetene vergetener.
Dat maakt de Tirade-redactie een tikje verdacht. Een in memoriam over mij? Wat is dat voor vraag? Wanneer ik zo meteen op de Leidsevaart onder streekbus 80 stap, gaat het morgen gegarandeerd tegenvallen met mijn in memoriam. Er is namelijk geen knipselmap. Dus wat willen ze? Dat ik mijn eigen verdiensten opsom? Of juist beken dat ik ze niet heb? Je zou er bijna een geheime test in vermoeden, een examen in bescheidenheid, al dan niet vals, waarmee ik straks om de oren wordt geslagen. (Als ik wantrouwig klink, komt dat omdat ik er al eens
eerder ben ingestonken. Helemaal vergelijkbaar was die kwestie niet, maar toch ook wel. Toen ik ging studeren werd ik lid van een studentenvereniging die er een stevige ontgroening op nahield. Met honderdvijftig lotgenoten werd ik geinterneerd in een werkkamp waar we ons een week lang niet mochten douchen en moesten kakken in een kuil. Dat zou de solidariteit vergroten. Na een dag of vijf stond er naast de appèlplaats een kraampje waar douchemunten werden verkocht, helaas maar een stuk of honderd, te weinig voor iedereen dus, maar wie het eerst kwam, die het eerst maalde. Nadat de opstoot voor de toonbank geluwd was en iedereen wel of geen douchemunt had bemachtigd – ik had er zelf één – was het bijltjesdag. Opstellen in rotten van tien en bek houden. Muntenbezitters handen omhoog. Hoe haalden we het gódverdegodver in onze koppen om munten te kopen in de wetenschap dat er mensen zónder zouden blijven? Begrepen we dan niks? Waarna de gelukkige bezitters van twee of meer munten uit de rij moesten stappen.)
Aan het werk. Wie Henk Vonhoff kan herdenken, kan ook zichzelf herdenken. Zou je zeggen. Maar terugblikken op jezelf – dat merk je meteen wanneer je het probeert – is iets volstrekt anders dan terugblikken op een ander. Misschien wel het tegenovergestelde. Dat viel me van de zomer op, tijdens een festival in De Balie rond J.M. Coetzee. Hij was er zelf ook. Achter de schrijver op de eerste rij zat een zaal vol mensen (onder wie ik) die een hoge pet van John op hadden, en op het podium legden weer andere mensen uit waarom zij een hoge pet op hadden van zijn boeken, terwijl een goed deel van Coetzees aantrekkingskracht er juist in bestaat dat hij van zichzelf een nogal lage pet op heeft.
Wanneer ik herinneringen ophaal aan mezelf stuit ik vooral op zaken die niet tot aanbeveling strekken. Dieptepunten en ongemakkelijkheden. Ik denk niet meteen aan de eindlijst van het VWO, om eens iets te noemen. En als het over mijn roman gaat (de reden, neem ik aan, waarom Tirade wil dat ik doe alsof ik dood ben), zie ik mezelf als kluizenaar door mijn woonkamer scharrelen. Wat een in memoriam over mijn studententijd zou kunnen bevatten (begon met natuurkunde, stapte over naar Nederlands, hield van mondelingen, maar pas na een minuut of drie), verbleekt bij hoe ik me rond mijn twintigste voelde. Toen kon ik op de gekste momenten dodelijk verlegen raken, bijvoorbeeld aan de kassa in een supermarkt, of wanneer er in de trein tussen Venlo en Utrecht een kennis tegenover me kwam zitten. Dan kreeg ik het vreselijk warm, begon aan zinnen waarvan ik het einde niet kon bevroeden, terwijl het water in mijn traanbuizen steeg.
Of ik denk aan dat ik niet kan skiën én niet kan autorijden, terwijl ik het allebei geprobeerd heb. Of aan de hartelijke brief die ik in 1996 van iemand kreeg nadat we elkaar hadden ontmoet op een feestelijke bijeenkomst, een brief waarmee
ik blij was, maar waarop ik nooit geantwoord heb. Of aan dat ik op mijn dertiende moest collecteren voor Unicef en met een zakmes al het papiergeld uit de bus heb gevist. Of aan een stukje dat ik had geschreven voor het literaire tijdschrift Vooys, waarvan ik toen redacteur was, en dat er een letter was weggevallen, er stond geloof ik ‘Vestdijk’, terwijl er ‘Vestdijks’ moest staan, en dat ik samen met Pieter en Fenny het nummer in enveloppen moest stoppen, en dat ik toen ijdel genoeg was om in achthonderd exemplaren die ‘s’ er handmatig bij te schrijven. Of aan al het geld van bonnetjes dat ik door de jaren heen uit lamlendigheid niet heb gedeclareerd. Of aan de slaappillen waaraan ik een paar jaar verslaafd was, en aan een vriend van me die arts is, en die zijn eigen slaappillen bewaart in een soort broodtrommel op zijn slaapkamer, en dat ik ook nu nog wanneer ik na een avond in het café bij hem logeer ‘s nachts uit bed ga en zijn kamer insluip en als een juwelendief zo’n pil jat.