in memoriam
Piet Gerbrandy
Weemoedig en zonder wrok
Hij had er, maar geldt dat niet voor ons allen, net zo goed niet kunnen zijn. De meeste levens vangen aan in een orgie van tranen en bloed, weten zich door een strak regime van plichten, geneugten en illusies een aantal decennia voort te slepen, om daarna gesmoord te worden in mul zand en vergetelheid. Het zijne begon met een aanval van slappe lach van zijn machtige moeder, een lach die de weeën op gang bracht en tot het bitter einde in zijn oren weergalmde. Van meet af aan was hij zich van zijn futiliteit bewust, wat niet betekent hij die ook altijd even lijdzaam onderging. Zijn gereformeerde achtergrond had hem ervan doordrongen dat geluk geen recht, maar hoogstens een speling Gods was.
Geboren in het onvoorstelbare 1958 doorstond Piet Gerbrandy zijn kinderjaren in Den Haag, Rotterdam en Oosterbeek dankzij een wonderlijke combinatie van sombere gelatenheid en een onder vrijwel alle omstandigheden opgewekt humeur. Hij werd gedreven door lust en nieuwsgierigheid, gulzig en vaak onmatig liet hij zich verleiden tot wat hij even later weliswaar met enige weemoed, maar altijd zonder wrok teruggaf aan de aarde die het hem kortstondig in bruikleen had gegeven. Was het zijn notoir slechte geheugen dat hem ook het bekende steeds opnieuw als verrassend voorschotelde?
Reeds vroeg leek hij voorbestemd een halfslachtig literator te worden. Compulsief lezer als hij was, verslond hij nog vóór de jaren des onderscheids de halve wereldliteratuur zonder er ook maar iets van te begrijpen, hetgeen hem er niet van weerhield er te pas en vooral te onpas over uit te weiden. Al vroeg schreef hij poëzie, die terecht ongepubliceerd bleef. Toen hij na bijna twintig jaar een bevriende uitgever zover had weten te krijgen zijn bundel Opdringerig en onberaden te drukken (1996), die hijzelf na de verschijning weigerde in te zien, bleek dat het begin van een literaire carrière die daarom zo verbazingwekkend was omdat de dichter, naar eigen zeggen, het schrijven van poëzie een hoogst gênante bezigheid achtte. Maar hoewel hij het werk dat hij gepubliceerd had verafschuwde, bleef hij met de regelmaat van een IJslandse geiser gedichten afstoten,
die naarmate zijn oeuvre groeide steeds minder belangstelling trokken, hetgeen hem met een zeker genoegen vervulde. De prijzen die hem in zijn beginjaren ten deel vielen, werden hem, zoals hij niet naliet te benadrukken, toegekend door jury’s waarin zijn vrienden de meerderheid hadden. Hij heeft zich altijd verzet tegen het samenstellen van een bloemlezing uit eigen werk, laat staan dat hij ooit overwogen zou hebben zijn poëzie in een kloeke verzamelbundel te fixeren.
Gerbrandy studeerde tussen 1976 en 1984 klassieke talen en vergelijkende indo-europese taalwetenschap in Leiden, waar hij niet kon aarden; het grootste deel van zijn studietijd woonde hij in Amsterdam, aan de overzijde van het IJ. Ofschoon hij als classicus een laatbloeier was, wist hij zich toch zozeer in de weerbarstige materie vast te bijten dat hij de naam kreeg een gedreven vakman te zijn. Inderdaad las hij niet alleen de grote namen, maar greep hij ook naar liefst de meest obscure auteurs, misschien om zich te kunnen laten voorstaan op een overbodige competentie die veel vakgenoten ontbeerden, misschien ook omdat hij wanhopig op zoek was naar iets wat de literatuur niet te bieden heeft. Wat hij las vergat hij tot zijn opluchting doorgaans binnen een week. Misschien was hij ook daardoor een succesvol en geliefd docent, zowel op de Achterhoekse scholen waar hij lesgaf als aan de universiteit: hij veronderstelde nimmer dat zijn leerlingen iets van zijn onderwijs zouden opsteken.
Een niet onaanzienlijk deel van zijn leven bracht hij door in altoos vertraagde treinen en op ongure perrons. Het kiezen van de verkeerde woonplaats zat hem in het bloed.
Als criticus – Gerbrandy beoefende het ambacht sinds 1996 en schreef, zonder ooit een deadline te missen, voor diverse media – spreidde hij een bestudeerde onkunde tentoon, als wilde hij week na week de absurditeit van literatuurkritiek aan de kaak stellen. Ook zijn hilarische proefschrift (Het honk en de rookpaal, 2009), waarin de onmogelijkheid van sluitende interpretaties vilein en klemmend wordt aangetoond, kan gezien worden als de eindeloos gerekte doodskreet van een poëziekritiek die met wellust haar eigen failliet celebreert. In zijn hoedanigheid van recensent maakte hij menige vijand, wat hem lichtelijk verwonderde, omdat hij zich nauwelijks kon voorstellen dat iemand zich ook maar iets zou aantrekken van wat hij schreef, matig geïnformeerd en schaamteloos vooringenomen als het was. Dat wil overigens niet zeggen dat hij maar wat deed. Al zijn stukken ademen het verlangen naar verlossing. Literatuur was voor hem een existentiële zaak, en juist daarom gedoemd tot mislukking.
Hoe belangrijk literatuur in zijn leven ook was, zij was voor hem uiteindelijk niet meer dan een toevallige soundtrack onder de film van het bestaan. Hij was een strenge doch liefhebbende vader, een trouwe vriend en een zorgvuldig echt-
genoot, niettegenstaande de onafzienbare stoet van vrouwen die hij in de loop der jaren hartstochtelijk doch hoofs aanbad, getuige een ontzagwekkend corpus pijnlijk intieme brieven die steevast onbeantwoord bleven. Misschien moet alles wat hij aan poëzie voortbracht gelezen worden als de correspondentie van een minnaar die de adressen van zijn vriendinnen is kwijtgeraakt. Fietsen en drinken deed hij liever dan schrijven, en de muziek van John Coltrane, Johnny Cash en Morton Feldman was hem dierbaarder dan de verzamelde werken van Homeros, Horatius, Beckett of Lucebert.
Zal het werk van Gerbrandy het einde van de eenentwintigste eeuw halen? De kans daarop lijkt verwaarloosbaar klein. Al zijn boeken werden spoedig na hun verschijning verramsjt, of zelfs vernietigd omdat geen antiquaar er brood in zag. Wellicht zal een beperkte kring van kenners nog eens refereren aan Drank en zink (2006), met typerend broeierige regels als ‘je roosgroevige lippen / zo soepele dorpels / van komst’ en ‘zij hangt haar natte driehoek in de jungle’, of aan Dorrend graan en moerbeivlekken (2008), vermoedelijk zijn sterkste bundel (er werden slechts dertig exemplaren van verkocht), waaruit de programmatische zin ‘dit belooft een pover lied te worden’ enige tijd cultstatus heeft genoten.
Gerbrandy laat geen werk na. Enkelen zullen heftig doch kort om zijn heengaan treuren.