in memoriam
Sander Kollaard
De dood van Sander Kollaard
Autumn blew its leaves at me
Threatening winter as I walked
(Paul Weller, Above the clouds)
Ik ben geboren op 13 mei 1961. Voor de Amerikaanse wiskundige Jeremy Myers viel dit jaartal uiteen in het product van 37 en 53, de som van de kwadraten van 44 en 5 of de som van de kwadraten van 40 en 19. Hij dacht hier niet over na: hij ‘zag’ eenvoudigweg hoe het jaartal 1961 op deze drie manieren kon worden ontbonden. Myers had het gevoel dat er iemand anders voor hem rekende en de uitkomsten vervolgens aan zijn bewustzijn meldde.
Hoewel Myers als kind optrad als rekenwonder, was hij geen savant, zoals ze in de wetenschappelijke literatuur worden aangeduid: de neurologisch beschadigde kinderen bij wie een tamelijk willekeurig talent zich onder een onversneden aandacht monsterlijk ontwikkelt. Deze savants leveren verbluffende prestaties: ze tekenen nauwkeurig ingewikkelde constructies na, musiceren met een onbegrijpelijke virtuositeit of weten binnen een tel te vertellen op welke dag 13 mei 1961 viel – een zaterdag.
Voor de rekenwonderen onder hen staan getallen zelden op zichzelf, maar worden er betekenissen of emoties aan gekoppeld. Toen John Overlord op negentienjarige leeftijd voor het eerst zijn latere vrouw Mary McClintock ontmoette, dacht hij meteen aan de wortel van 176, een getal waarvan hij naar eigen zeggen ‘uitermate gelukkig’ werd. De Indiase savant Shiram Bandir barstte in huilen uit als hij het getal 89 zag of hoorde. Desgevraagd verklaarde hij dat er niet een associatie was die hem dat verdriet bezorgde, het ging om het getal op zich: 89 is, zo snikte hij, ‘gewoon een heel verdrietig getal’. De Nederlandse savant Bert van Heeswijk ‘hoorde’ bij het getal 9 zijn vader. Zodra het getal zich aandiende – als zodanig maar ook wel eens als kwadraat van 3 of de som van bijvoorbeeld 5 en 4 – veranderde zijn ‘gedachtestem’ in die van zijn vader. Omdat hij een slechte re-
latie met zijn vader had, vreesde hij deze stemwisselingen en probeerde hij elke associatie met het getal 9 te vermijden. Dat was niet gemakkelijk omdat hij door diezelfde vader als rekenwonder van kroeg naar kroeg werd gesleept. Toen zijn vader in 1907 werd vermoord, rezen sterke verdenkingen tegen zijn zoon, maar tot een vervolging kwam het niet, misschien uit mededogen. Bert werkte daarna nog lange tijd als ambtenaar van de Groenvoorziening in Amsterdam en stierf in 1966, een dag voor zijn 81e verjaardag. Het valt u wellicht op dat 81 het kwadraat van 9 is en dat de som van de samenstellende cijfers eveneens op 9 uitkomt: inderdaad heeft Bert van Heeswijk zelfmoord gepleegd.
Jeremy Myers was zoals gezegd geen savant. Voor hem gold dit krachtige associatieve vermogen niet. Weliswaar had hij vrij sterke synesthetische associaties – 1961 had voor hem een lichtblauwe kleur en bracht een zacht neuriënd geluid voort -, maar verder dan dat ging het niet. En waar savants slechts één talent kennen, als men het al zo mag noemen, en verder tamelijk onbeholpen mensen zijn, daar excelleerde Myers niet alleen in hoofdrekenen en wiskunde, maar ook in sport, muziek en literatuur. Hij was een getalenteerd mens bij wie het rekentalent al vroeg aan het licht kwam, geen savant.
Ik ben wiskundig getalenteerd noch savant. De rekenkundige mogelijkheden van het getal 1961 laten mij koud, maar ik heb wel oog voor de beeldende kwaliteiten ervan. Het is een mooi getal. Dat komt door de symmetrie van de twee enen aan de uiteinden en de subtielere, diagonale symmetrie van het getal daartussen. Zo is er een dubbele, maar tegelijk wrijvende symmetrie, die het hele getal doet oplichten; het heeft een heldere, blijmoedige schoonheid, ongeveer zoals het mannetje van de goudvink, de citruspers van Phillipe Starck of het nummer Above the clouds van Paul Weller.
Bovendien zie ik er een kleine machine in. Het is goed voor te stellen dat de 6 en de 9 kunnen roteren, als kleine propellers, eerst langzaam, zodat de beweging nog met de ogen te volgen is, maar allengs sneller totdat er een vloeiende rotatiebeweging ontstaat die vervolgens bij een nog hogere snelheid lijkt te vertragen, zelfs even tot stilstand komt en dan van richting verandert – ik heb geen idee waar de optische illusie op berust. Deze minieme machine is in staat het voertuigje dat de twee enen vormen in beweging te brengen en door het beurtelings vertragen of versnellen van de 6 of de 9 ook nog te besturen. Ik stel me bovendien graag voor dat de twee enen uitgeklapt kunnen worden tot vleugels, zodat het getal van mijn geboortejaar luid zoemend het luchtruim kan kiezen, als een mathematisch insect.
Het kan natuurlijk zijn dat u mij niet volgt. Voor deze zaken geldt nu eenmaal
de uitspraak van de Zweedse toneelschrijver Lars Norén dat er dingen zijn die jij niet begrijpt en ik je niet kan uitleggen als jij ze niet begrijpt.
Overigens ben ik nauwelijks gehecht aan mijn geboortejaar, ondanks de beeldende kwaliteiten ervan. Veel meer ben ik onder de indruk van het tijdstip van mijn geboorte, om elf voor vijf ‘s ochtends: exact het tijdstip waarop die dag de zon opging. Daar kwam ik achter toen ik op mijn zeventiende verjaardag – een getal dat wordt verkregen door de individuele cijfers waaruit mijn geboortejaar bestaat op te tellen – een almanak uit 1961 kreeg. Het was een zaterdag in het voorjaar. De zon ging op om 4.49 uur en luidde een dag in van ‘droog weer met af en toe zonneschijn en weinig wind’. Dat laatste staat uiteraard niet in de almanak, maar in een overdruk van de voorpagina van de Nieuwe Rotterdamse Courant van mijn geboortedag, die ik onlangs in bezit kreeg en sindsdien keer op keer tevoorschijn haal en bestudeer. Nog elke keer word ik bevangen door ongeloof. Was ik er toen al? Het kabinet-De Quay is er niet in geslaagd te beslissen over een werktijdverkorting in de bouw tot 46,6 uur per week. De Gaulle kondigt een bezoek aan Adenauer aan. Botwinnik opnieuw wereldkampioen. Spanning te Algiers. Eventuele hulp voor N.-Guinea nergens vastgelegd. Schipper C. Bot overleden. Wie? Schipper Coenraad Bot, de ‘bekende oud-redder’, schipper van de Dorus Rijkers van de Kon. Noord- en Zuid-Hollandsche Redding-Mij, die in 140 reddingtochten 654 mensen het leven redde. In 1947 voelde hij de tijd gekomen zijn taak neer te leggen en zijn zoon Piet, die thans nog als schipper op de Prins Hendrik vaart, nam zijn functie over. Ik lees het en in mijn borst voel ik iets dat zich niet durft te bewegen. Was ik er toen al? Maakte ik deel uit van die wereld? Echt waar?
De aanleiding van dit onbekommerde gemijmer was dat bij mijn vrouw afgelopen voorjaar enkele dagen sprake leek te zijn van een levensbedreigende ziekte en we zo onze sterfelijkheid nogal rauw voor de voeten geworpen kregen. De rust is weergekeerd maar Meester Dood heeft me nog stevig in mijn nekvel, en zo kwam het dat ik nadacht over een tekst voor mijn overlijdensbericht. Ik pakte een blocnote en begon logischerwijs met het noteren van mijn naam en geboortedatum. Bij het noteren van mijn geboortejaar dacht ik aan Jeremy Myers, toen aan het merkwaardige verschijnsel van de savants, enzovoort, helemaal tot aan schipper C. Bot toe. En zo zou ik nog een hele tijd door kunnen gaan – want zo gaat dat in de hersenen: alles kleeft en koekt aan elkaar en als je ergens begint te peuteren komen er hele korsten los -, maar er is opeens een andere gedachte die zich nadrukkelijk opdringt, en dat is dat ik mij van mijn geboorte niets herinner.
Dat is curieus want het was in veel opzichten de belangrijkste gebeurtenis van mijn leven, minstens zo belangrijk in elk geval als mijn toekomstige overlijden. Is het niet gek dat ons leven zich spant tussen twee gebeurtenissen waarvan we ons de eerste niet herinneren en de tweede onmiddellijk weer in het niets verdwijnt? En is dat niet verontrustend? Hoe spannen we tussen zulke gebeurtenissen in hemelsnaam ons leven op? Waar slaan we de haringen in de grond? Welke haringen? Welke grond? Begrijpt u wat ik bedoel?
Talloze schrijvers hebben op dit verschijnsel gewezen, maar Vladimir Nabokov heeft er in zijn autobiografie de mooiste zin van gemaakt. The cradle rocks above an abyss. Bij de gedachte dat mijn leven zowel achter als voor mij in vergetelheid verdwijnt, voel ik een zekere angst, geen concrete angst, maar iets existentieels, een onbehagen van het soort dat ik ook wel eens voel als ik erg moet plassen maar dat niet in de gaten heb: verdorie, denk ik, wat is er toch, waarom ben ik zo onrustig – en opeens besef ik dat ik nodig moet plassen.
Hoe wil ik dat de mensen zich mij herinneren? Wat hier telt is mijn identiteit. Mijn dood zal zich immers van andere sterfgevallen onderscheiden omdat het mijn dood zal zijn: de dood van Sander Kollaard. Ik zal een groot aantal sterfgevallen zijn, maar geen daarvan is bijzonder: de dood van een vader en echtgenoot, wie weet een grootvader; de dood van een schrijver; de dood aan een hartaanval of kanker; de dood van een man van een kilo of 75 – mogelijk minder vanwege die kanker -, enzovoort. Al die sterfgevallen zijn vaker vertoond, tot vervelens toe, maar mijn dood zal nieuw zijn. Welke woorden beschrijven dat?
Er komt niet veel bij me op. Ik zit hier al een tijdje aan mijn tafel maar er gebeurt weinig. Ik ben opgestaan, naar de boekenkast gelopen, heb favoriete romans en dichtbundels gepakt en doorgebladerd, maar het levert niets op. Nu ligt de krant voor me, opengeslagen bij de overlijdensberichten. Vita vapor, lees ik boven de eerste advertentie, het leven is vluchtig. Dat is zo, maar wat zegt het over de identiteit van de overledene? Nu moeten we verder zonder jou. Dat is een correcte observatie, maar alweer: wat zegt het over de dode behalve dat hij dood is? You don’t know what you have got, until it is gone. Dat treft me eerlijk gezegd als pijnlijk. Er staat naar mijn gevoel: we hebben nooit veel op gehad met de overledene, maar achteraf gezien was hij toch eigenlijk wel een aardige vent. Hier eentje van Huub Oosterhuis. Want niemand weet wat leven is/Alleen dat het gegeven is/En dat van dit geheimenis/God het begin en einde is. Infantieler kan het niet en alweer: geen overledene te bekennen. Deze dan. Henk was een toegewijde, harde werker die altijd klaar stond voor anderen. Dat lijkt er meer op, er wordt in elk geval een poging gedaan Henk in een paar steekwoorden te vangen, en er
doemt warempel iets Henkerigs in mij op: iets fatsoenlijks met een licht Drents accent en gek genoeg een halfhoog muurtje van gasbeton. Maar het beeld blijft schimmig en wijkt zodra ik er mijn aandacht op richt; ik kende Henk natuurlijk niet, maar toch vermoed ik dat een paar steekwoorden hem geen recht kunnen doen, dat hele Henk-leven van hem, die hele Henk-mens die hij was, net zo min als de omschrijving compositie met rood, blauw, zwart, geel en grijs recht doet aan Mondriaans Composition with red, blue, black, yellow and gray.
Het kan zijn dat de taal als zodanig ontoereikend is om zoiets als identiteit te vangen. Misschien is een foto beter. Kan dat in een overlijdensbericht? Op ouderwetse grafstenen zie je wel eens zo’n ovaal portretje, in email, in een weemoedig stemmend sepia, zo’n oude vrouw of man, of een kind nog, dag lieve jongen, verschrikkelijk, ik word er altijd door bevangen, maar dat komt niet omdat ik opeens met een identiteit wordt geconfronteerd maar met de dood zelf. Je ziet zo’n foto en dan dringt het opeens door: het is waar, we gaan dood, we gaan echt dood, iedereen, zelfs ik.
Nu is er iets gebeurd dat ik niet wilde: in de stroom van gedachten die ik voor de aardigheid op de voet probeer te volgen – wat trouwens niet eenvoudig is: ik volg het spoor in mijn hersenen met diezelfde hersenen als spoorzoeker en dat is zoiets als zoeken naar de bril die je op hebt – in die stroom van gedachten is mijn eerste dode verschenen. Deze zag ik toen ik in mijn studietijd bijverdiende als schoonmaker in het AMC, vaak in de weekenden, op feestdagen en in vakanties. Als invalkracht ging ik steeds naar andere afdelingen, dit keer de afdeling neurologie, waar ik op een van de kamers die ik schoonmaakte een man van een jaar of zestig trof. De man begon een praatje met me, zoals dat vaker gebeurde. Ik kan mij niet herinneren waarover het ging, maar mij hiervan wel een voorstelling maken: de gesprekjes met patiënten handelden over de reden van opname, het ziekenhuiseten of de kleinkinderen. De man was er slecht aan toe. Hij was onrustig, sprak moeizaam en leek pijn te hebben. Hoewel hij het gesprek gaande hield, had ik de indruk dat mijn antwoorden niet tot hem doordrongen; misschien was dat ook zo en deed het er niet toe wat ik zei, als ik maar iets zei, zodat ook hij weer iets kon zeggen en zo wat afleiding kreeg. De volgende dag kwam ik zijn kamer binnen en lag hij dood op bed, op zijn rug, de handen samengevouwen op zijn buik, in een verkreukelde pyjama met streepjes waarvan de dunne stof rond zijn kruis was samengetrokken zodat de vorm van zijn geslacht zich duidelijk aftekende. Ik moest moeite doen om hem te herkennen. Leunend op mijn wisser bleef ik bij het hoofdeinde staan en bestudeerde het gezicht, waaruit de pijn en onrust waren verdwenen. Toch maakte het allerminst een ‘kalme’
of ‘vredige’ indruk, zoals ik dat in overlijdensberichten wel eens zag staan; wat ik zag was veel minder dan dat: het was een onthutsend niets. ‘s Avonds, in het café met vrienden, probeerde ik mijn ervaring onder woorden te brengen, maar kwam niet verder dan de nogal machteloze uitspraak dat de man zo ‘verschrikkelijk stil’ lag.
Ik durfde mijn vrienden niet te vertellen wat ik uiteindelijk niet had kunnen nalaten: de overleden man aanraken. Mijn rechterhand kwam los van de wisser, mijn arm strekte zich en met mijn vingertoppen raakte ik de dode man aan – zijn wang. Waarom deed ik dat in hemelsnaam? Na al die jaren is het nog altijd een raadselachtige herinnering: ik wilde dat helemaal niet doen, ik nam er beslist geen besluit toe, ik voelde al afschuw voordat ik hem raakte, maar ik deed het toch. Uiteraard was ik niet voorbereid op wat ik voelde: een koud, bijna pasteus materiaal, waaruit het leven onverbiddelijk was verbannen.
Hier is een strohalm. Roerloosheid associeert met de dood, maar het omgekeerde is ook waar: een levenloos voorwerp kan tot leven worden gebracht door het te laten bewegen. Een paar dagen geleden zag ik op internet een TED-lezing van de Amerikaanse kunstenaar Arthur Ganson, wiens ‘kinetische sculpturen’ ontstaan als technische oplossing voor op zichzelf triviale problemen, bijvoorbeeld de vraag hoe je in een permanente, vloeiende beweging een kleine gele stoel in onderdelen uiteen kunt laten schieten om deze vervolgens, alsof de film in vertraging wordt teruggespoeld, weer te assembleren, en dat in een eindeloos voortgaande beweging; of hoe een hedonistische machine zichzelf bij voortduring in olie zou kunnen baden; of hoe je een kunsthand op een ‘racesculptuur’ zo ver krijgt dat deze tijdens het racen op systeemkaartjes faster schrijft. Bij Ganson spreekt de techniek een heldere taal: alles in de constructies dient de beweging. Tegelijk stijgt die techniek boven zichzelf uit, niet alleen door de elegante eenvoud ervan – het mechanisme van radertjes, tandwieltjes, assen en veren laat zich zelfs door technisch analfabeten begrijpen -, maar vooral door de wijze waarop Ganson die beweging benut. In een van zijn mooiste werken laat hij een wichelroedevormig vorkbeen voortstappen, de furcula, een botje dat bij een aantal vogels voorkomt als samensmelting van de sleutelbeenderen, en dat Amerikanen uit de Thanksgivingkalkoen peuteren als wishbone. De loopbeweging wordt veroorzaakt door een veel grotere, achter het vorkbeen geplaatste constructie die door een elektromotor wordt aangedreven en met twee lange assen met het vorkbeen is verbonden. Hoewel de constructie niets verhult, is het bijna onmogelijk om te zien dat het botje wordt voortbewogen; wat je ziet is de illusie van leven: de enorme inspanning waarmee het vorkbeen die veel grotere
constructie voortzeult, het zwoegen, krom beentje voor krom beentje, zo klein, zo dapper.
Nog een strohalm. Ook Jona, drie jaar oud, weet dat beweging leven suggereert. Ik neem zijn beer, een servet of gewoon mijn hand, het maakt niet uit, en breng deze tot leven door er bewegingen mee te maken. Beetje bij beetje bouw ik het leven op: ik verzin een stem, voer een gesprek, suggereer honger of dorst, boosheid of vrolijkheid. Maar die allereerste beweging is waar het om draait: meteen zie ik de aandacht in Jona’s ogen, het plezier ook – en wat mij vooral raakt: de mengeling van oprecht geloof in het leven dat opeens is verschenen en tegelijk het besef dat het spel is.
Vaak vraagt hij er zelf om, zoals vanochtend, aan het ontbijt. Pappa, zegt hij, nu moet je Beer laten praten… En dat doe ik natuurlijk: ik pak Beer in zijn nekvel en laat hem waggelend over tafel lopen, naar links en rechts kijkend, koekeloerend achter de pot pindakaas en het pak melk. Brommend als Sinterklaas: Hallo, is daar iemand?… Jona: Ik! Beer draait zich naar hem toe. Aha, jou zocht ik al… Hij waggelt naar Jona toe. Zeg eens, vraagt hij, waar zit je mond? Jona, ernstig maar met glinsterende ogen, wijst op zijn mond. En wat doe je met je mond? Jona: Praten… En met je oren? Horen. En met je neus? Snot ophalen. Aha, zegt Beer. Dan komt Beer dichterbij en buigt zich naar Jona toe. En vertel eens, bromt hij, waar zit je hartje?… Jona denkt even na en legt dan aarzelend beide handjes op zijn borstkas. Beer knikt instemmend. En, vraagt hij, klopt het ook?… Jona, opeens onzeker, haalt de schoudertjes op, de handjes nog altijd op zijn borst. Beer: Mag ik even voelen?… Jona knikt en haalt zijn handjes weg waar hij zich vervolgens geen raad mee weet: ze blijven zo’n beetje ter hoogte van zijn oren in de lucht hangen. Beer buigt zich nog wat verder naar hem toe, luistert, kijkt verbaasd omhoog, tikt met zijn neus tegen Jona’s borst, eerst zachtjes, maar dan een beetje harder zodat Jona giechelt. Beer maant brommend tot stilte. Jona slaat twee handjes voor zijn mond. Beer buigt zich voorover en legt een rafelig oor tegen Jona’s borst. Het duurt eindeloos voordat hij weer overeind komt. Jona kijkt hem gespannen aan, de handjes nog altijd voor de mond.
Ja hoor, knikt Beer tevreden, het klopt.