in memoriam
Sasja Janssen
* 6 mei 1968 † 29 augustus 2010
Haar dood door een val met een ladder doet ons hier voor haar spreken. Wij zijn hiervoor gevraagd, illuster noemen we dat, onze woordenschat mag er zijn. Liever spreken wij niet. Dat deed zij door ons. Zij maakte en brak ons. Ja, daar hielden we van. Doodgaan kunnen we niet, dat is het enige verwijt dat wij haar maken.
We wensten geen bongerd. Of een lange, uitschuifbare houten trap tegen de notarisappelboom met zijn brede kruin. We wilden niet dat augustus ons verliet. Maar de notarisappel valt voor je er erg in hebt. En om ze voor te zijn, plukte zij de bungelende appels van hun takken.
Op de tweede tree van boven strekte ze zich uit naar een verre appel, en draaide haar torso om er beter bij te kunnen. Wij hielpen haar, wij draaiden mee, wat denkt u dan, dat we zelfbeschikkingsrecht hebben? Ze viel, wij vielen, de ladder op ons.
Haar ogen traanden rood. Ze was niet onmiddellijk dood, al zei een arts van wel, terwijl hij tegen de oude boom leunde. Wij hoorden haar laatste gedachten. Ze zijn niet uitsluitend poëtisch, daar waarschuwen we u alvast voor.
Het spijt ons diep dat de dood haar voor was. En ja, we weten dat een aantal onder u erop zit te wachten: de speculaties over haar dood. Ja, ook wij dachten aan haar zelfmoordkonijn, dat zij niet tot bedaren kreeg. Ook wij herinnerden ons waterwindsels om haar middel en roken de metalige rivier.
De val zou opzet zijn. Door haar in scène gezet. Dichters en zelfmoord passen goed bij elkaar, als die notarisappel bij zijn hoogstam. Onze valappel was de eerste die dat zou toegeven, zij schreef er wel eens over. Een witte opboljurk in een bad, dressed to kill. Wij denken aan zee, wij denken aan koude, koude baren, zout dat uitteert. Aan zee, koude, koude baren, zout dat uitteert.
Mejuffrouw J. zou smakelijk om die speculaties kunnen lachen, zo smakelijk dat wij ons wel vaker afvroegen of het niet eerder wenen was dan schater-
lachen. Want zoiets zou zij nooit doen, iets in scène zetten. Luister, wij kennen haar van binnenuit, het geluid van haar ruisende bloed, haar trage hartslag, haar verbeelding die we als een spier konden masseren. Voor ons, achterblijvers met een invulbaar gemoed, is het goed zo, dat zij ging zoals zij was, verlangend naar de hoogte als een trapezemeisje.
Wel zou zij zelf een ander tijdstip hebben uitgekozen. Niet samen met de geelgroene notarisappel met zijn onregelmatige vorm en ondiepe kelk. Dat vinden wij nog wel belangrijk om te memoreren, omdat zij ons dat vaker inpeperde. Zij hield van de nazomer, de herfst. Doodgaan deed je in een bleke lente, met vochtige sneeuwklokjes en aprillicht dat aan muren likt. En liever niet zo jong. Het spijt ons. Echt meeleven kunnen we niet met haar familie, man en zoon. Wij zijn maaksels, begrijpt u? We leven alleen met haar mee. Waar wij te vinden zijn? Ja, hoor eens, het gaat hier vanochtend om Mejuffrouw J. Als u haar kent, dan hoeft die impertinente vraag niet gesteld te worden.
Ze had een vrolijke, melancholieke en geestige natuur, zo zijn wij zelf ook. Van haar voortdurende verbazing werden wij geregeld doodmoe, excuus voor dit woord. Treurig is evenwel dat zij haar kleine oeuvre niet heeft kunnen uitbreiden, wij popelden om daarin nieuwe gedaanten aangemeten te krijgen, andere avonturen waar wij niet altijd alles van begrepen. Het wordt spannend of wij het nu redden zonder haar bedilzucht en poëtisch onderzoek.
Al zou ze het nu misschien wel willen tegenspreken, ze wist waar haar val haar bracht. Niet op de Betuwse rivierklei. Net als haar vader is zij weer van de lucht, de bomen, de vogels, best aangenaam denken wij. Ware het niet dat wij best nog pakweg dertig jaar met haar hadden willen optrekken, haar zelfmoordkonijn zien opgroeien in een babydoll, een andere jurk willen kopen voor in haar pootjesbad, geen witte. Haar laatste gedachten? Die kunt u zo ergens vandaan rapen. Dat zijn wij.