in memoriam
Tijs Goldschmidt
Voor hen die ik ontviel
Aan Tijs Goldschmidt heb ik veertien jaar lang Zumba gegeven. De eerste jaren had hij uren per week bijles nodig. Bijles Zumba geven, nota bene aan een vijftiger, was nieuw voor me. Door dat intensieve contact zijn we bevriend geraakt. Goldschmidt was niet zelden de enige man in een zaal vol dansende vrouwen en leek zich daarbij in zijn element te voelen. Nadat hij tot zijn spijt het idee had moeten opgeven om ooit nog te leren dansen met een salsiera, beperkte hij zich tot de Zumba waarin elementen uit de door hem zo geliefde salsa zijn opgenomen. Je mag van Zumbadansen misschien niet zo vrolijk worden als van samen salsadansen, toch hielp het hem te voorkomen dat zijn grondstemming al te somber werd. Daar had hij aan het einde van zijn puberteit, geheel onvoorbereid, voor de eerste keer mee te maken gekregen; een endogene depressie, inclusief een halfslachtige poging zich te suïcideren. Hij had om die reden ook al vroeg besloten kinderloos te blijven. Dat was geheel in lijn met de ideeën van zijn vader, een overlevende van het concentratiekamp Bergen-Belsen, die zelf geen kinderen had gewild, maar er zonder moeite minstens vier verwekte.
Na zijn gymnasiumtijd aan het Montessorilyceum ging Goldschmidt biologie studeren in Amsterdam, maar schakelde halverwege om naar de Leidse Universiteit. Hij hoopte een gedragsbioloog in de geest van zijn held Niko Tinbergen te worden. Die was zelf eind jaren veertig naar Oxford vertrokken, maar enkele van zijn leerlingen werkten nog altijd aan de Leidse ethologie-afdeling en waren inmiddels hoogleraar. Een van hen, Piet Sevenster, vroeg aan Goldschmidt wat voor onderzoek hij graag zou willen doen. Goldschmidt wist het direct. Veldonderzoek aan orang oetans in het Gunung Leuser-reservaat op Sumatra. Terwijl Sevenster aangaf dat een uitstekend idee te vinden, reikte hij hem een zuinig houten krukje aan dat voor een aquarium stond waarin een territoriale stekelbaarsman zwom: ‘Als u nu eens begint’ – het was de eerste keer ooit dat Goldschmidt u werd genoemd – ‘met het bestuderen van de gedragsritmiek van deze stekelbaarzen, dan zult u na enkele jaren geknipt zijn voor het werk aan de
orang oetans.’ Goldschmidt stemde ermee in, werd al snel door het onderzoek gegrepen, maar merkte ook iets vreemds. Nadat hij honderden uren gedrag had geprotocolleerd van dat schokkerig bewegende modeldier uit de gedragsbiologie, begon hij een neiging tot travestie te vertonen die hij voordien niet van zichzelf kende (zie foto). Omdat hij wist dat een jongere collega van Sevenster, de schrijver en stekelbaarskenner Maarten ‘t Hart, zich af en toe in mantelpakjes vertoonde, vroeg hij zich af of het lange kijken naar stekelbaarzen daarvan soms de oorzaak was. De dichter, bioloog en essayist D. Hillenius, wiens werk Goldschmidt veel later zou bloemlezen in de bundel Ademgaten, zag er ook al opvallend meisjesachtig uit. Pas vier decennia later, toen we tijdens het koffie-drinken na een les over mannelijke en vrouwelijke dansbewegingen bij mens en dier spraken, drong het tot hem door dat het juist andersom was. Alleen uiterst geduldige mannen met een vrouwelijke kant, brachten het op om eindeloos te turen naar zo’n Zumbadansende vis. Causaal konden de verkleedpartijen dus niet aan de stekelbaarzen worden toegeschreven.
Donkere perioden zouden in Goldschmidts leven regelmatig terugkeren, al bleef hij door het dansen functioneren. Ten minste voorzover er van functioneren überhaupt ooit sprake is geweest. Want hoe hard hij ook werkte en hoe creatief hij ook was, Goldschmidt en de reguliere maatschappij dat ging nu eenmaal niet. Dat zijn laatste depressie hem fataal is geworden, ondanks alle pogingen van intimi om hem van een zelfgekozen dood af te houden, kwam achteraf gezien toch als een klap. Het moet voor zijn vrouw, die hem zeer dierbaar was, afschuwelijk zijn geweest dit van zo dichtbij mee te maken.
Na enkele bezoeken aan de Asmat op Papoea, was hij nog zieker geworden. Het boek dat hij over deze reizen had willen schrijven vorderde dan ook traag. Minder en minder kwam hij buiten de deur, ging contacten uit de weg, en vermeed bijeenkomsten waar veel mensen samenkwamen. Het jaarlijkse tuinfeest van de uitgever van zijn eerste boek Darwins hofvijver meed hij altijd. Ook al omdat hij, niet geheel ten onrechte, vreesde dat die hem voor de zoveelste keer zou vragen wanneer ‘het boek over de basmati negers’ eindelijk af zou zijn. Dat Goldschmidt in 2001 de Jan Hanlo essayprijs kreeg voor de bundel Oversprongen, zei de uitgever weinig, terwijl het Goldschmidt zelf groot plezier deed.
Voor hem was succes niet het equivalent van hoge verkoopcijfers, prijzen en gunstige recensies, hoewel hij daaraan zeker waarde hechtte. Kunstenaars of schrijvers die zich door zijn werk lieten inspireren, dát was succes. Zoals de inmiddels alom bekende, maar destijds net gedebuteerde schrijver A.H.J. Dautzenberg die Darwins hofvijver opvoerde in een verhaal over een terminaal zieke prostituee. Darwins hofvijver was taal geworden.
Vanaf 2020 werden de serotoninen, dopaminen en endorfinen die tijdens mijn lessen, dansend in Goldschmidts kop, zo lang hun gemoedsverheffend werk hadden gedaan, niet langer in voldoende concentraties aangemaakt. De voltooiing van Wat veert, het boek dat volgende maand postuum zal verschijnen, zorgde voor de genadeslag: de rek was eruit. Hij kon niet verdragen nogmaals afscheid te moeten nemen van zijn beste vrienden, en die liepen nu eenmaal altijd rond in zijn manuscripten.
Op zeker moment vertelde hij niet meer geconcentreerd te kunnen lezen of nadenken, ondanks het nog strengere Zumbaschema dat we samen hadden opgesteld, en waaraan hij zich als een laatste strohalm vastklampte. Zijn hoofd, vertrouwde hij me eens toe met dat benauwde piepstemmetje dat velen zo goed van hem kennen, ervoer hij als een dikke prop doorweekte watten. De laatste maanden voor zijn dood werd het zelfs nog erger en typeerde hij zijn hoofd, niet zonder gevoel voor drama, als ‘een uitgebrand benzinestation in een verlaten gehucht.’ Hij was zeer ingenomen met deze formulering, en zag er nauwlettend op toe dat ik zijn woorden letterlijk noteerde. Steeds vaker kwam hij, zodra de Zumbales was afgelopen, op me af en stelde voor nog even koffie te drinken. Ik stemde daar altijd mee in, want ik maakte me zorgen. Goldschmidt had er meermalen op aangedrongen dat alleen ik zijn in memoriam mocht schrijven, waarna hij direct was begonnen zich ermee te bemoeien: dat benzinestation móest erin, of ik hem dat plechtig wilde beloven? Hij zag er zelfs niet tegenop me middenin de nacht te bellen om de titel van zijn in memoriam door te geven: Voor hen die ik ontviel moest het gaan heten. Hij zag het helemaal voor zich en heeft het zeker betreurd nooit te zullen weten hoe er op die titel gereageerd zou worden.
De laatste keren voordat hij definitief met de lessen stopte, kreeg ik de stellige indruk dat hij niet langer voor het dansen kwam maar om me zijn in memoriam te dicteren en het te vervolmaken. Toen ik hem zei dat ik bereid was het te schrijven, maar dat hij dan ook het vertrouwen moest hebben dat ik dat op eigen kracht kon, werd hij chagrijnig. Ik moest wel beseffen dat je een in memoriam maar één keer krijgt.
De meeste van zijn familieleden, vrienden en collega’s zullen er weinig van hebben gemerkt dat Tijs Goldschmidt af en toe somber was. Dat hij nooit, maar dan ook nooit klaagde, maakte hem eenzaam. Daar zat hij dan met een boek op zijn schoot, waarvan hij wist dat hij het nooit uit zou lezen, en een limonadeglas vol calvados in de hand. Goldschmidt beschouwde zijn somberheden als een privézaak waar niemand iets mee te maken had en trok zich terug zodra hij een depressie voelde opspelen. Kwam hij onvoorzien toch iemand tegen dan deed hij alsof het leven voorspoedig verliep en maakte opgewekt grappen. Ook bezwoer
hij iedereen die zich niet goed voelde mijn lessen te gaan volgen, hoewel ik zelf in de heilzame werking daarvan juist door hem niet erg meer geloofde. De laatste keer ontmoette ik hem op straat. Hij was inmiddels gestopt met Zumbadansen en kwam net uit het Prentenkabinet van het Rijksmuseum. Ik wist dat hij, om toch af en toe actief te zijn, wel eens bezichtiging aanvroeg van de atmosferische landschapstekeningen van Van Goyen. Het maken van de afspraak met een medewerker, de speciale begeleiding, het aantrekken van de witte handschoenen, ze gaven hem enige tijd het gevoel dat hij nog niet was uitgerangeerd. Ten slotte heeft hij zelfs zichzelf daarmee niet meer voor de gek kunnen houden.