[Tirade mei 2011]
in memoriam
Tomas Lieske
Vorige week donderdag is de schrijver en dichter Tomas Lieske overleden.
Behalve zijn vrouw en een handjevol goede vrienden zullen weinig mensen hem goed gekend hebben. Hij trok zich tijdens het schrijven in buitenlandse steden terug en onderhield dan nauwelijks contacten. Ook ik kende Tomas Lieske niet goed. Van vroeger ja, uit zijn toneeltijd. Een paar keer heb ik gespeeld onder zijn regie. Mijn glansrol eindigde met een dramatische val als lijk uit de kast.
Zijn debuut als dichter vond niet eens zo heel veel eerder plaats dan mijn eigen eerste activiteiten in de letteren. We spraken elkaar over bijdragen aan literaire tijdschriften. Een enkele keer kwamen wij elkaar tegen bij lezingen. Zo woonde ik een voorleesavond aan het Institut Néerlandais in Parijs bij waar Lieske ook aanwezig was en na afloop nodigde hij mij uit voor een maaltijd in het restaurant Les Ministères. Daar, in dat Parijse restaurant, vertelde hij met steeds langere onderbrekingen hoe hij zich het hiernamaals voorstelde: als een ijskoude tocht door vreemde steden.
Na zijn dood zou hij zichzelf terugvinden in een buitenlandse stad waar hij ooit geweest was. Alsof hij rond zou moeten zwerven door een restant van zijn geheugen. Het pijnlijke en onvervulbare verlangen dat hij in het hiernamaals zou ondervinden, zou in ernstige mate afhangen van de vraag tot welke stad hij veroordeeld was. Er waren steden zoals Parijs, Berlijn, Venetië, Rome waar hij vaak, soms jarenlang gewoond had en waar hij zich thuis voelde. In die steden kon hij door buurten dwalen waar hij tijdens zijn leven gelukkig geweest was. Hij kon zich verdekt opstellen tegenover de huizen om de lichten te zien aan- en uitgaan in de kamers waar hij gewoond had. Misschien dat hij woedend of verdrietig zou zijn om de definitieve scheiding van de tijd. Het wonen daar was verleden tijd en die kamers waren voor hem onbereikbaar en de gelukkige momenten slechts herinneringen. Maar misschien viel er ook troost uit te putten.
Vervuld van dieper verdriet, vertelde Lieske in dat overigens niet al te volle
restaurant en ik laat hem nu zelf aan het woord, zal ik zijn als ik mijzelf terugvind in een plaats in Europa die ik ooit bezocht heb, maar waar ik geen bijzondere herinneringen aan koester. Praag of Napels of Istanbul. Helemaal vreemd is zo’n stad niet, maar ik vraag me af wat ik daar doe. Mijn ronddwalen is vreugdeloos, mijn verveling grenzeloos, de herinneringen aan prettige momenten in zo’n stad zijn er wel, maar ze zijn vaag en niet exact te lokaliseren.
Hij noemde de eeuwigheid een vals en lachwekkend begrip. Het ging eigenlijk om de tijd tussen je eerste en je tweede dood. Tussen het moment van sterven en het moment dat werkelijk niemand meer aan je denkt. Zolang, dus tot aan zijn tweede dood moest hij zwerven. Zelf dacht ik dat er dan toch een vorm van rechtvaardigheid bestond. Je kon namelijk hopen dat je na een goed en welbesteed leven beloond werd met een leuke stad. Dat kon toch? Maar Lieske vreesde dat ook hier gewoon sprake was van stom toeval: de een zou het treffen en de ander had gewoon pech. Wie tijdens zijn leven geprobeerd had de boel niet te belazeren en zijn medemensen niet te flessen, kon evengoed in een onherbergzame stad terechtkomen. Hij noemde zoiets gruwelijk: het rond moeten dwalen in een stad die hem al bij eerste kennismaking geërgerd had omdat alles vreemd was, ongastvrij en gevaarlijk. Hij dacht aan een stad als Jakarta of Jeddah.
Ik loop in die stad rond. Op sommige tijden als keurig heer, op andere momenten als arme verschoppeling. Het maakt weinig uit. Ik leef niet echt. Ik krijg nooit contact. Om mij heen mensen die praten, die vrijen, die zich haasten naar een doel. Ik zit alleen. Iedereen praat in een taal die ik niet versta. Ik zit soms in een café of in een restaurant. Onopgemerkt; geen ober, geen bediende die notitie van mij neemt. Telkens denk ik dat er een bekende binnenkomt. Hé, daar komt een vriend van vroeger. Ik sta op en ik merk dat het een wildvreemde is die helemaal niet lijkt op mijn vriend van vroeger.
Ik weet dat mijn geliefde door leeft, maar nooit, nooit lukt het mij contact met haar te krijgen. Ik ben veroordeeld tot een vreemde stad. De geliefden om mij heen maken mij ziek van verlangen. Het missen van mijn geliefde is het ergste. Dat gemis is de rivier van vergetelheid van mijn hiernamaals.
Het typerende van Tomas Lieske was, dat hij dit verhaal met grote nuchterheid zat te vertellen. Hij zag de details voor zich, maar kon er zelf eigenlijk wel om lachen. Intussen at hij smakelijk verder. Hij had niertjes gekozen en mij aangeraden in dit restaurant hetzelfde gerecht te proberen.
Ik loop mijn hotel binnen, zwaai naar de portier, neem de lift naar mijn kamer op de zesde verdieping en sluit de deur achter mij. Ik zal de nacht alleen doorbrengen,
woelend en onrustig slapend met de gedachte dat zij, onbereikbaar en duizenden kilometers verderop, ook alleen is. De telefoon is afgesloten, een boodschap afgeven helaas onmogelijk, mijnheer. Probeert u het morgen. Een brief schrijven is zinloos, want de enveloppe wordt met postzegel en al in het vuur gegooid als onbestelbaar.
Ik neem ‘s avonds in een buffet-restaurant enkele gerechten en eet ze moedeloos en traag op. Starend naar de lege stoel tegenover mij, terwijl ik mij een houding probeer te geven met een aantekenboekje, een krant die mededelingen bevat in een taal die even onbegrijpelijk is als het Urdu of het Fins, een telefoon die een onverstaanbare boodschap tettert zodra ik de knop indruk om te bellen. Midden in de nacht word ik gewekt door het gegil van een vrouw die lacht, begint te praten, te roepen en die na een half uur in een steeds vasthoudender ritme schuiven en bonken eindelijk gillend klaarkomt. En dan opnieuw begint.
Ik krijg zelfs met hoeren of callgirls geen contact want als ik ze op straat aanspreek, schrikken ze en draaien ze zich om en als ik aanhoud beginnen ze ruziënd te gillen en om hulp te roepen. Als ik ze via een organisatie benader dan blijk ik op een zwarte lijst te staan of ze maken met gebaren duidelijk dat de meisjes helaas voor deze week besproken zijn, of dat ik mij eerst geldig moet legitimeren wat ik niet kan. Of ik moet vooruit betalen en noch mijn creditkaart, noch mijn chequeboek blijkt hier bekend.
Toen bleef het een tijd stil aan onze tafel in dat restaurant en ineens begon Lieske te lachen. Hij geloofde helemaal niet in een hiernamaals, zei hij en hij vroeg of ik nog wat wijn lustte, terwijl hij al een hand opstak om de aandacht van de ober te trekken. De ober in dat restaurant leek hem goed te kennen.
Toen ik hoorde van zijn plotselinge en onverwachte dood heb ik mijn aantekeningen uit de tijd van die ontmoeting opgezocht. Ik wist dat ik na dat gesprek in Les Ministères geprobeerd had zijn woorden zo letterlijk mogelijk te noteren.
Bij de korte begrafenisplechtigheid was een vrij kleine groep rouwenden aanwezig.
Voornamelijk familie en vrienden, een paar lezers en een enkeling die bekend was in de literaire kringen. Er werden een paar lievelingsfragmenten voorgelezen: een gedicht van Kavafis, een kort fragment uit De meester en Margarita. Iemand verwees naar Lolita, maar daar konden ze onmogelijk een geschikte tekst uit halen.
Een van de aanwezigen zat met een stapel notitieblaadjes te spelen, achteloos, tijdens het luisteren; een jonge vrouw had een hoed op haar schoot liggen en draaide die wat rond. Hoe mooi en hoe treffend voor een schrijver als Tomas
Lieske dat iedereen een detail, een kleinigheid bij zich droeg. Kleine voorwerpen als een gum, een Parijs metrokaartje, een ingenieus gebouwd papieren nest van wespen of van een hoornaar, een gedroogd zeepaardje, een kleine pan met roze garnalen, een stoffen vleermuis, een steen uit het plaveisel van Lissabon, een plattegrond van Den Haag, een eierschaal, een klein model luchtschip. Waarom al die voorwerpen?
Aanvankelijk vielen de kleine, vreemde voorwerpen niet op, maar op de sotto voce gestelde vraag ‘wat gaat u met dat voorwerp doen?’ volgde aarzelend dat men dat nog niet wist en dat misschien de voorwerpen in het graf gegooid zouden worden. Het vreemdste was dat iemand een portret van Lieske droeg, in militair uniform. Eveneens onduidelijk was waarom iemand die kleine tijger meedroeg. Uit Rome, uit de dierentuin van Rome, meldde hij de passanten ongevraagd.
Tijdens een van de toespraken ontstond wat rumoer, want enkele schoolkinderen die onderweg al langsgefietst waren en zich aangesloten hadden bij de stoet, kregen het tijgertje in de gaten en ze probeerden het aan te raken en begonnen het toe te fluisteren. Het kleine beest begon met zijn pootjes te slaan en wat te grommen en de verzorger zei dat ze het tijgertje met rust moesten laten omdat het dier anders bang zou worden.
Het gezelschap trok na afloop naar het café van Dirk, een plaatselijke horecagelegenheid waar Lieske vaak kwam. En zoals dat altijd gaat bij dergelijke gelegenheden: het werd rumoerig en luidruchtig. Er werd van alles besteld en de klanken drongen ongetwijfeld door tot in de verre steden van het hiernamaals. Want men wist zeker dat Lieske die dag vrolijk had willen besluiten.