[p. 31]
Ina Andrea
De glazen man
1
Een stoel bleef stoel voor hem, maar
mij maakte hij van alle massa glas,
doorzichtigheid
die nauwelijks te verdragen was.
Hij had het mooiste weggezogen.
Ik zag hem zitten in
zijn doorkijkkamer, mijn glazen man.
Alleen zijn rug bleef waar,
want onbereikbaar voor zijn blik,
erachter kon hij zich verbergen.
Meer troebelheid
was voor mijn ogen niet te zien,
sinds hij zijn pact
met de materie had gesloten.
Was enkel niet mijn vlees
zo weerloos, zonder kon ik niet.
Ik blies mijn adem langs mijn leden
en op beslagen benen liep ik heen.
[p. 32]
2
Soms ging ik bij hem op bezoek,
wanneer de schemering
het zien verzachtte.
Hij wachtte me
met uitgestoken handen.
Ik bood hem wat ik had:
mijn noordelijk en mijn westelijk spreken.
Uiterwaarden, zei ik,
strekdammetjes, waddenkust.
Hij krijste als een meeuw.
Hij wou mijn alfabet niet kennen,
de letters spreidden zich tot ruis.
Ik riep mijn beste woord:
sedimentatie.
Hij kermde als een meeuw.
Ten afscheid kuste ik
zijn zeegezicht, zijn vingers
lagen in zijn schoot gekromd.
[p. 33]
3
Hij viel soms, niet zo vaak,
maar toch, hij viel
en meestal over eigen benen.
En elke val bracht een
onnoemlijke paniek teweeg.
De grond zou moeten splijten en
hem koesterend inkapselen,
dat eiste het fatsoen.
Maar wij, de grond en ik,
we bleven heel en dicht.
Hij weerde zich, schiep met
zijn blik een kring
van onbeweeglijkheid
en daarin zat hij.
Onaangepastheid in persoon,
zo eenzaam en zo autonoom –
en ik, gewoon, ik stond erbij
en keek ernaar.
[p. 34]
4
Waar zoveel afstand was, moest
elk gebaar bescheiden blijven.
Hoe raar, hij leek op mensen
die ik kende, ze botsten met de dingen.
Misschien heeft dat hem blo gemaakt.
Maar zo binnenstebuiten
geboren en gebleven was er geen.
Niemand kende ik die
uit ontvankelijkheid
een harnas had gemaakt.
We streden, afscheid namen we niet –
dat is, ik soms en hij voortdurend,
maar zo ongelijksoortig,
niets brak.
Ontmoetten we elkaar
dan noemde ik mijn naam,
hij keek met zijn gevaarlijk zien
tot het contact weer wende.
[p. 35]
5
Een hardhouten beestje kreeg hij,
in zo’n doosje van rul karton,
dat weerstand biedend
de huid toch liefkoost.
Ik gaf het hem.
Op tafel tussen onze handen
stond het, hij keek beurtelings
naar mij en deze gift.
Hoe sterk was ik die dag,
we glimlachten beiden.
Hij concentreerde zich,
bewoog zijn vingers tot
ze het doosje haast omsloten.
Zijn palmen lagen bloot en open.
Hij zou verraden worden
door dat lichaam.
Er is altijd een lichaam
dat verraden kan.