[p. 9]
J. Eijkelboom
Drie gedichten
Wolwevershaven
1
Verstrooid keek ik naar buiten
en zag de bloemen gaan.
Een halve winkel droogboeketten
kwam over het water aan.
Ofelia was er niet bij.
Misschien had zìj de hele handel
pardoes het venster uit gedaan.
Aan ‘t water teruggegeven
bleven de bloemen ongerept,
gestorven en toch niet verlept,
subtiel verkleurd maar zonder leven.
Wie hing ze bij hun voeten op?
Wie heeft, in spilziek ongeduld,
het kunstwerk eindelijk vervuld?
[p. 10]
2
Mist sluit de ruimte buiten
en houdt het binnen dicht.
Ik mis het vergezicht
al ken ik het van buiten.
Rein zegt, de wereld is juist wijder
als je de horizon niet ziet.
Er ligt wie weet wat in ‘t verschiet,
het kan nog tot van alles leiden.
Een balk blijft op de voorgrond drijven.
Geen eb, geen vloed, dood tij.
Er vaart een schim voorbij,
je hoort een vis verspringen.
Ik voel mij uiterst binnen
en zeer geheim, en vrij.
[p. 11]
Ansicht
Een plein zo bleek van licht,
je denkt dat, weliswaar zeer dun,
maar dat er sneeuw op ligt.
Dan zie je mensen zonder jas,
wel met een hoed, maar
van dat splinterwitte stro,
tegen het zonnesteekgevaar.
Zoals in trams het spuwen was verboden.
Er kijken van dit kiekje louter doden
in de nog ongewone lens.
Zwart doek lag over ‘t hoofd
van de gebogen mens die dacht:
er staat nu wat er staat.
‘t Is het moment dat blijft.
De eeuwigheid is wat vergaat.