J. Goudsblom
De Nederlandse en de Amerikaanse sociologie in de jaren vijftig: een blik van achter de doorkijkspiegel
Op 23 en 24 mei hield het Nederlands Genootschap voor Amerikaanse Studiën een conferentie over anti-Amerikanisme, in het bijzonder in Nederland. Mij was gevraagd in het kader van dit thema iets te zeggen over de Nederlandse sociologie in de periode na de Tweede Wereldoorlog. Hieronder volgt een iets ingekorte Nederlandse vertaling van mijn oorspronkelijk in het Engels geschreven voordracht.
Van anti-Amerikanisme in de Nederlandse sociologie in de jaren na de Tweede Wereldoorlog is mij geen enkel voorbeeld bekend. Dit is ook niet te verbazen. Het is de taak van de sociologie de maatschappij te bestuderen; daartoe kan, als het zo uitkomt, onderzoek naar anti-Amerikaanse bewegingen behoren. Maar het ligt niet in de lijn van de sociologie om zelf pro- of anti-Amerikaans te zijn.
Een ander punt is de vraag of de verhoudingen tussen Nederlandse en Amerikaanse sociologen wel eens aanleiding kunnen geven tot pro- of anti-Amerikaanse gevoelens bij de Nederlanders. Voordat ik daarop inga wil ik een paar opmerkingen maken over Nederlandse intellectuelen in het algemeen, en over degenen die zich met literatuur en met sociale wetenschappen bezig houden in het bijzonder. Gister heeft een van de sprekers er op gewezen dat Amerikanen vaak het gevoel hebben dat zij in een glazen huis leven, waar alles wat zij doen door de buitenwereld met argusogen wordt gevolgd. Voor Nederlandse intellectuelen geldt, lijkt mij, precies het omgekeerde.
U kent, naar ik aanneem, de zogenaamde ‘one-way mirror’, de half transparante spiegel die psychologen wel gebruiken bij experimenten. Van achter zo’n one-way-mirror kan een observator, zelf in gedempt licht gezeten, onbespied gadeslaan wat er in een aangrenzend vertrek gebeurt. Het glas waar hij door kijkt is van maar één kant doorzichtig; aan de andere kant werkt het als een spiegel. Degenen die zich in het aangren-
zende vertrek bevinden zien als zij er naar kijken alleen zichzelf; de waarnemer achter de spiegel blijft voor hen onzichtbaar.
De uitkijkpost met de doorkijkspiegel kan dienen als een symbool voor de situatie van Nederlandse intellectuelen. Zij verkeren in een gunstige positie om waar te nemen wat er op hun gebied in het buitenland plaats vindt. Velen van hen zijn verbazend goed ingelicht over de ontwikkelingen elders, vooral in Amerika. Hun eigen activiteiten blijven echter door hun buitenlandse collega’s onopgemerkt.
Een bijna letterlijke illustratie van het doorkijkspiegel-effect is te vinden in de eerste jaargangen van de Sociologische Gids, een blad met een typisch Nederlandse naam, dat jaren lang het toonaangevende sociologische tijdschrift in ons land was. De eerste jaargangen bevatten een vaste rubriek getiteld ‘Venster op…’, waarin recente ontwikkelingen op het vakgebied in andere landen werden besproken. Zo verschenen er ‘Vensters’ op onder meer Engeland, Frankrijk, Duitsland, de Verenigde Staten, Oostenrijk, Griekenland, België, Israël en Noorwegen. Deze kosmopolitische belangstelling kwam, voor zover ik kan nagaan, voornamelijk van één kant. Zeker in de Verenigde Staten was er geen vergelijkbare rubriek in een invloedrijk vaktijdschrift waarin van tijd tot tijd het zoeklicht op de Nederlandse sociologie werd gericht. De Nederlandse sociologie bleef achter de doorkijkspiegel verborgen.
Het doorkijkspiegeleffect is vanzelfsprekend niet tot de sociologie beperkt, noch tot de jaren vijftig, noch zelfs tot de twintigste eeuw. De typische situatie waar Nederlandse intellectuelen zich in bevinden heeft een lange geschiedenis, die te verklaren is vanuit de positie van Nederland als een kleine natie temidden van andere naties die veel groter en machtiger zijn.
Eigenlijk is het opmerkelijk dat Nederland überhaupt een natie is – dat het aan het einde van de zestiende eeuw mogelijk is gebleken hier een onafhankelijke staat te vormen, niet onderworpen aan enig imperiaal gezag, en dat deze staat-en-natie zich heeft weten te handhaven ook nadat de gunstige voorwaarden voor zijn ontstaan allang verdwenen waren. In de achttiende eeuw reeds was het zonneklaar dat de Nederlandse staat niet op voet van gelijkheid met Engeland en Frankrijk kon concurreren maar met een mindere plaats genoegen moest nemen. Het is niet te verwonderen dat bij die machtsverhoudingen vele aanzienlijke Nederlanders er een eer in stelden zich in hun gedrag en voorkomen zo weinig mogelijk te onderscheiden van de elites van het superieure Frankrijk.
De bewondering in sommige kringen voor buitenlandse voorbeelden wekte ergernis en afkeuring in andere kringen. Terwijl patriciërs in de achttiende eeuw hun best deden om de laatste Parijse modes na te volgen, klaagden moralisten van burgerlijke huize deze francofiele neigingen aan als een verraad van goed vaderlandse deugden. Enerzijds waren er degenen die de culturele hegemonie van Frankrijk gretig aanvaardden, al was het maar om zichzelf te verheffen boven al die landgenoten die het zich niet konden veroorloven om goed Frans te leren spreken en hoofse manieren te ontwikkelen. Anderen namen aanstoot aan deze door distinctiezucht gedreven verfransing. Hun nationalistisch protest richtte zich niet eens zozeer tegen het dominante Frankrijk als wel tegen al die aanzienlijke Nederlanders die zich vrijwillig onderwierpen aan de dwingelandij van de Franse bon ton.
De verhouding van de Nederlandse tot de Amerikaanse cultuur tegenwoordig lijkt enigszins op die van de Nederlandse tot de Franse cultuur in de achttiende eeuw. Er zijn overeenkomsten maar ook verschillen. De Amerikanen nu oefenen niet zo’n onmiddellijke militaire dreiging uit als destijds de Fransen. Hun culturele invloed is echter veel sterker, zowel meeromvattend als indringender; praktisch iedere groep in de Nederlandse samenleving is er aan blootgesteld.
Temidden van deze Amerikaans-Nederlandse culturele betrekkingen neemt de sociologie maar een heel kleine plaats in. Ook hier zijn de betrekkingen allesbehalve wederkerig. Toch, ondanks het enorme overwicht van de ene partij over de andere, zijn er bij de zwakkere geen tekenen van ressentiment te bespeuren; er wordt zelfs nauwelijks over deze culturele hegemonie gerept. Dit is tegenwoordig zo, en het was zeker zo in de jaren vijftig.
De verklaring hiervoor ligt waarschijnlijk in het ontbreken van invloedrijke rivaliserende groepen bij wie het overnemen van Amerikaanse modellen voordeel voor de ene partij zou kunnen opleveren ten koste van de andere. De Amerikaanse sociologie bood zonder uitzondering voordelen aan de voornaamste betrokken groepen. Die groepen waren, in dit geval, generaties.
Vóór 1940 had de sociologie in Nederland nog weinig te betekenen. Er waren twee hoogleraren die het vak doceerden, samen met andere vakken. Een van hen, S.R. Steinmetz, was sterk op Duitsland, de ander, W.A. Bonger, op Frankrijk georiënteerd. Van hun leerlingen beschouwde slechts een enkeling zich als socioloog.
Tussen 1945 en 1950 werden aan alle Nederlandse universiteiten en, op Delft na, ook aan alle hogescholen faciliteiten geschapen om sociologie als academisch vak te studeren en te beoefenen.1. Degenen die op de nieuw ingestelde leerstoelen werden benoemd vormden de eerste generatie van Nederlandse hoogleraren in de sociologie, de generatie van Van Heek, Den Hollander, Hofstra, Kruijt, Bouman en Hofstee. Tijdens hun studie waren zij alien met Europese denktradities vertrouwd geraakt; geen van hen was volledig als socioloog opgeleid. Om een curriculum in elkaar te zetten richtten ze zich bijna zonder uitzondering naar Amerika, waar sociologie al tientallen jaren aan vele universiteiten op het programma stond. Zij maakten dankbaar gebruik van Amerikaanse leerboeken en Amerikaanse ideeën, en zij hoefden zichzelf hiervoor geen geweld aan te doen. De opzet van de leerboeken, zoals dat van Ogbum en Nimkoff of van Mac Iver en Page, strookte uitstekend met hun eigen ideeën.
Afgezien van de door Steinmetz gestimuleerde ‘sociografie’ (een vorm van beschrijvende sociologie die dicht in de buurt kwam van wat in Amerika ‘community studies’ heette) kende de Nederlandse sociologie geen enkele eigen nationale traditie. De Amerikaanse leerboeken die hier werden ingevoerd waren geschreven vanuit een pragmatisch eclecticisme, dat wonderwel aansloot bij het nuchtere positivisme waarin de meeste uit de sociografieschool afkomstige Nederlandse hoogleraren zich thuis voelden. Het meeste materiaal dat in de leerboeken was verwerkt had weliswaar betrekking op de Amerikaanse samenleving, maar de thema’s die aan de orde gesteld werden en de wijze van behandeling waren direct herkenbaar. En ook die thema’s die niet onmiddellijk op de Nederlandse situatie van toepassing leken hadden een grote didactische waarde, zoals de invloed van de automobiel op het maatschappelijk leven, de ‘sub-urbanisatie’ en het daarmee gepaard gaande verval van stadscentra, en – wat in de Amerikaanse sociologie een zeer belangrijke plaats innam – de problemen van ‘raciale’ en ‘ethnische’ minderheden. Deze thema’s gaven niet alleen aanleiding om in te gaan op de verscheidenheid aan samenlevingsvormen, maar ze konden ook gebruikt worden om te tonen in welke richting onze eigen samenleving zich bewoog.
De eerste generatie hoogleraren in de sociologie had studenten waaruit de eerste generatie afgestudeerden in de sociologie voortkwamen. Deze studenten verkeerden in een veel betere positie om grondig vertrouwd te raken met de Amerikaanse sociologie dan hun docenten toen die nog studeerden. Verschillende van hen hadden het geluk een Grand Tour naar
de Verenigde Staten te kunnen maken dankzij het Fuibright uitwisselings-programma. Anderen zogen de Amerikaanse sociologie in door niet alleen de voorgeschreven leerboeken te lezen maar ook tijdschriften en pas verschenen monografieën. Zij maakten zo kennis met onderzoekstechnieken en theoretische ideeën die veel verder ontwikkeld leken dan hetgeen zij uit de leerboeken en de colleges van hun docenten vernamen. Door zich op de nieuwste Amerikaanse ontwikkelingen te oriënteren meenden de afgestudeerden van de eerste generatie hun docenten qua professionele uitrusting te kunnen inhalen en voorbijstreven.2.
Het was in deze geest dat de Sociologische Gids in 1953 werd opgericht, en dat twee van de oprichters, J.A.A. van Doorn en C.J. Lammers, enkele jaren later het leerboek Moderne sociologie schreven, dat gedurende lange tijd de meest invloedrijke Nederlandse inleiding tot de sociologie zou blijven.3. Zowel de redactionele verklaringen in de Sociologische Gids als de hele tekst van Moderne sociologie ademden dezelfde toon van vertrouwen in het eigen vak die ook de jongere Amerikaanse sociologen uit de jaren veertig en vijftig kenmerkte.
Zo vanzelfsprekend was voor Van Doorn en Lammers de verwantschap met de jongere Amerikaanse sociologie, dat zij deze nauwelijks als zodanig signaleerden. De Amerikaanse socioloog en demograaf William Petersen, die enige tijd in Nederland had gewerkt en veel ophad met de Nederlandse sociografie-traditie, was de eerste om in een bespreking te wijzen op de sterk Amerikaanse inslag van Moderne sociologie:
‘De auteurs zijn voorbij gegaan aan de rijkdom aan reeds beschikbaar Nederlands materiaal. Zij citeren een of twee figuren uit de vorige generatie (Steinmetz, Bonger) en een aantal jongeren die hun voorliefde voor sociale psychologie delen, maar dat is alles. Afgezien van de toevallige omstandigheid dat het in het Nederlands geschreven is, had Moderne sociologie net zo goed de pennevrucht kunnen zijn van twee afgestudeerden van Columbia of Harvard, met alle vooringenomenheden en beperkingen, zowel als de goede kanten, van deze instellingen. (…) Aanvankelijk was ik geneigd de auteurs te prijzen voor hun volslagen gemis aan provincialisme; maar voordat ik het boek uit had vond ik het pretentieuse omgekeerde provincialisme ervan irritant’.4.
Van Doorn en Lammers antwoordden dat van de 300 door hen geciteerde publicaties er meer dan 100 door Nederlanders geschreven waren, en slechts de helft door Amerikanen. Van de 135 namen in het register waren er 33 van Nederlanders, en alweer niet meer dan de helft van
Amerikanen.5. Wat de beide auteurs niet met zoveel woorden opmerkten was dat de opzet en de toon van hun boek Amerikaans aandeden.
Dit laatste was overigens weinig bijzonder, maar eerder typerend voor de sociale wetenschappen in het algemeen. Zoals de psycholoog Nico Frijda tien jaar later in een interview zei: ‘de Amerikaanse psychologie is de psychologie’.6. Ook voor de sociologie zou dit nauwelijks overdreven zijn. Zeker in de technieken van kwantitatief onderzoek liepen de Amerikanen duidelijk voorop. En in zekere zin hadden zij ook een voorsprong in de theorievorming.
Deze theorieën vertoonden echter wel enkele merkwaardige lacunes. Zo bood de Amerikaanse sociologie in de jaren vijftig eigenlijk geen theorie over de staat, en nog minder over de betrekkingen tussen staten en over processen van staatsvorming. Mede ten gevolge van dit laatste ontbrak ook een theorie over maatschappelijke ontwikkelingen op lange termijn.
Een treffende illustratie van deze beperkingen vormt het boek van Seymour Martin Lipset, The First New Nation. The United States in Historical and Comparative Perspective, verschenen in 1963.7. Lipset was een vooraanstaande politieke socioloog, die er zich op beroemde vanuit een vergelijkend historisch perspectief te werken. Van hem meer dan van menig ander zouden we daarom een grote belangstelling juist voor de ontwikkeling van de staat mogen verwachten. En inderdaad bevatte The First New Nation interessante hoofdstukken, waarin Lipset op originele manier de problemen besprak die de regering van de Verenigde Staten onder ogen moest zien nadat ze zich van het Engelse bestuur had losgemaakt: het vestigen van legitiem gezag, het bewaren van de nationale eenheid, het waarborgen van rechten voor de oppositie, het bevorderen van economische groei. Geheel in de trant van de Amerikaanse sociologie van de jaren vijftig richtte Lipset zijn aandacht bij het bespreken van deze problemen echter in de eerste plaats op positieve waarden. Problemen van geweld kwamen bij hem nauwelijks aan de orde, en met name ontbrak enige erkenning van het feit dat de Verenigde Staten een veroveraarsmaatschappij was – een koloniale staat gevestigd in wat het grondgebied van stammen was geweest. Het woord Indianen komt in het register niet voor; dit mag, op zijn zachtst gezegd, enigszins merkwaardig heten.
The First New Nation was geschreven vanuit een gezichtshoek waarin geen rekening werd gehouden met de gedachte dat alle staten aanvals- en verdedigingseenheden zijn, en dat de meeste staten voortkomen uit veroveringen. J.W. Schulte Nordholt noemde gister de Amerikaanse staat
een kind van de Verlichting. Dit mag zo zijn; maar dit kind groeide dan wel op als een koekoeksjong in op Indianen veroverd gebied.
Er was een tijd waarin verovering en uitroeiing van eerdere bewoners algemeen gangbaar waren. De herinnering daaraan wordt voor ons levend gehouden onder andere in de Ilias en de Odyssee en in bijvoorbeeld die boeken van het Oude Testament waarin de heldendaden van Josua bezongen worden. Tegenwoordig echter, nu er in toenemende mate behoefte wordt gevoeld aan een wereldomspannende rechtsorde, stellen de meeste natie-staten er geen prijs op om er aan te worden herinnerd dat zij eens ook op deze wijze zijn ontstaan – en dit vooral wanneer de veroveringen hebben plaats gevonden in een nabij verleden. Men vleit zich liever met het nationale zelfbeeld van een David dan van een Goliath, men ziet zichzelf liever als een ‘nieuwe natie’ die zich heeft weten te bevrijden van een sterkere koloniale macht dan als een staat van veroveraars die zwakkere in stamverband levende groepen heeft verdreven.
Ik bedoel hiermee niet een moreel oordeel uit te spreken, maar een verklaring te vinden voor een opvallende leemte in de Amerikaanse sociologie van de jaren vijftig. En, om terug te komen op de verhoudingen tussen de Amerikaanse en de Nederlandse sociologie, het is interessant om op te merken dat het boek van Lipset enkele jaren later zijn Nederlandse pendant vond in een studie over Israël, Van idee tot moderne staat door J.E. Ellemers, verschenen in 1967.8. Ook dit boek is vanuit een historischvergelijkend perspectief geschreven, duidelijk onder inspiratie van Lipset. Net zoals diens boek ging het, zoals de titel al aangeeft, uit van een idealistische benadering, met waarden als centraal thema. En, zoals Van Doorn in een besprekingsartikel terecht opmerkte, er stond vrijwel geen woord in over Arabieren.9.
De constatering dat boeken zoals Ellemers’ studie over Israël en de inleiding van Van Doorn en Lammers sterk op Amerikaanse voorbeelden geïnspireerd waren wil nog niet zeggen dat directe Europese invloeden in deze werken geheel ontbraken. Integendeel, enkele onmiskenbaar Europese tradities, die niet waren opgenomen in de hoofdstroom van de Amerikaanse sociologie, bleven ook op de jongere generatie van Nederlandse sociologen enige invloed uitoefenen. Dit geschiedde vooral via het werk van enkele Duitse auteurs zoals Theodor Geiger, Helmut Plessner en Norbert Elias, die bij hun vlucht voor het Nazi regime niet naar Amerika gegaan maar in Europa gebleven waren.
Om te besluiten zal ik nog iets zeggen over de ontvangst van het werk
van Elias, ten dele omdat ik hier zelf bij betrokken ben geweest en enkele persoonlijke herinneringen kan ophalen, ten dele omdat de episode waar ik het over hebben wil een treffend voorbeeld vormt van het doorkijk-spiegeleffect.
Elias’ voornaamste werk, het tweedelige Über den Prozess der Zivilisation, verscheen in 1939 bij de in Zwitserland gevestigde uitgeverij Haus zum Falken. Het kreeg zeer lovende recensies en commentaren van onder andere Franz Borkenau, Menno ter Braak, Raymond Aron, W.A. Bonger, S.H. Foulkes, Arnold Toynbee en Charles Beard. Ten gevolge van de oorlog kon het boek echter niet verder verspreid worden, en het raakte daardoor na enige tijd vrijwel overal in vergetelheid. Er was maar één land waar het ook na de eerste golf van besprekingen lezers bleef vinden en opgenomen werd in het repertoire van als klassiek beschouwde sociologische werken; dat land was Nederland.10.
Gedurende meer dan een kwart eeuw was het werk van Elias al gelezen en bediscussieerd door Nederlandse sociologen, psychologen en historici, toen het in 1969 bij de Duits-Zwitserse uitgeverij Francke herdrukt werd. Van toen af vond het internationaal steeds meer erkenning. In de jaren zeventig werd de naam van Elias bekend, eerst in Duitsland, en van daar uit via vertalingen in Frankrijk, de Verenigde Staten, Japan, Polen, Italië en vele andere landen.
Omstreeks 1975, toen Duitse en Franse intellectuelen Elias’ boeken als een belangrijke ontdekking verwelkomden, besloot een jonge Amerikaanse historicus en anthropoloog, die al enkele jaren in Amsterdam woonde, dat de tijd was gekomen om Elias ook bij het Amerikaanse publiek te introduceren. Hij schreef een artikel waarin hij de hoofdlijnen van Über den Prozess der Zivilisation samenvatte en een overzicht gaf van Elias’ levensloop en van de ontvangst van zijn hoofdwerk.11. Aangezien de auteur en ik elkaar goed kenden, gaf hij het artikel toen het af was aan mij te lezen.
Ik herinner me nog mijn verbazing toen ik het las. Het begon met een beschrijving van het spectaculaire succes dat Elias’ werk ten deel was gevallen in Frankrijk in 1973-1975, en vervolgde met de mededeling dat ‘de Franse ontdekking de sluizen opende naar een geregelde stroom van belangstelling in Noordwest Europa’. Met deze laatste aanduiding bleek de auteur Duitsland en Engeland te bedoelen. Nederland kwam in zijn verhaal niet voor – dit ondanks het feit dat hij hier al verschillende jaren woonde en volledig op de hoogte was van de discussies die hier over het werk van Elias gevoerd werden.
Toen ik hem op zijn omissie had gewezen, was hij oprecht ontdaan, en hij haastte zich een zeer hoffelijk gestelde voetnoot toe te voegen, die de volgende aandoenlijke woorden bevatte:
‘Het volgende zal oud nieuws zijn voor mijn vele Nederlandse collega’s wier gemakkelijke toegang tot het Duits de boeken van Norbert Elias tot een levendige kracht in de academische cultuur gemaakt heeft. (…) Als dit korte overzicht van Über den Prozess der Zivilisation weinig zegt over het werk dat zij in dit opzicht hebben gedaan, is dat omdat toevallige omstandigheden van taal en geografie de werking daarvan hebben beperkt tot een land waarvan het intellectuele leven bij buitenlanders weinig belangstelling trekt. Dit is des te betreurenswaardiger omdat zij die in vele opzichten het meest hebben gedaan om de vlam van interesse voor Über den Prozess der Zivilisation wakker te houden de minste waardering hebben gekregen nu het werk elders naar boven is gekomen.’12.
In een andere voetnoot voegde hij toe:
‘Ironisch genoeg was het land waar het werk van Elias de grootste uitwerking had en door de jaren heen het best ontvangen is juist dat waarvan de taal het minst bij buitenlanders bekend is, zodat (tot voor kort) de voortdurende waardering die hier aan Über den Prozess der Zivilisation werd toegekend elders weinig weerklank vond.’13.
Ik ken geen beter voorbeeld om het doorkijkspiegeleffect te illustreren dan deze passages. August Fry merkte gister op dat er drie redenen zijn voor anti-Amerikanisme: onwetendheid, luie journalistiek en kwade wil. Het negéren van Nederland door mijn Amerikaanse vriend is natuurlijk iets heel anders, waarvoor geen van deze drie motieven opgaat. Hij was niet onwetend, noch lui, noch kwaadwillig. De verklaring is eenvoudig, dat Nederland niet voorkwam op zijn kaart van intellectueel Europa. Hij kende het vertrek achter de doorkijkspiegel wel van binnenuit, maar zodra hij zich tot schrijven zette bezag hij het van buitenaf, en bestond het voor hem niet meer.
- 1.
- Voor een overzicht van de geschiedenis van de Nederlandse sociologie tot 1964 zie J.A.A. van Doorn, Beeld en betekenis van de Nederlandse sociologie. Utrecht: Bijleveld 1964, pp. 13-57.
- 2.
- Zie in dit verband vooral J.A.A. van Doorn en C.J. Lammers, ?Sociologie en sociografie?. Sociologische Gids, v (1958), pp. 49-78.
- 3.
- J.A.A. van Doorn en C.J. Lammers, Moderne sociologie. Systematiek en analyse. Utrecht: Aula Boeken 1959. Een herziene editie verscheen in 1976 onder de titel Moderne sociologie. Een systematische inleiding. Beide edities zijn door mij van uitvoerig kritisch commentaar voorzien in respectievelijk ?Een kritiek op Moderne Sociologie?, Sociologische Gids, ix (1962), pp. 15-39 en ?Moderne Sociologie: de systematiek geanalyseerd?, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, vi (1979), pp. 371-398. Voor replieken en dupliek zie Sociologische Gids, ix (1962), pp. 40-48 en Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, vii (1980), pp. 339-345.
- 4.
- William Petersen, bespreking van Van Doorn en Lammers, Moderne Sociologie, in Mens en maatschappij, xxxv (1960), pp. 292-293.
- 5.
- J.A.A. van Doorn en C.J. Lammers, ?Repliek?, Mens en maatschappij, xxxv (1960), pp. 293-298.
- 6.
- L.M. Tas, ?Gesprek met N.H. Frijda?. De Gids, cxxxi (1968), pp. 87-92.
- 7.
- Seymour Martin Lipset, The First New Nation. The United States in Historical and Comparative Perspective. New York: Basic Books 1963.
- 8.
- J.E. Ellemers, Van idee tot moderne staat. Een studie over het ontstaan van de Isra?lische maatschappij en de veranderingen daarin. Meppel: Boom 1967.
- 9.
- J.A.A. van Doorn, ?Isra?l: een late volksplanting?, Sociologische Gids, xiv (1967), pp. 274-287, met een naschrift van J.E. Ellemers, pp. 287-292.
- 10.
- Johan Goudsblom, ?Responses to Norbert Elias’s Work in England, Germany, the Netherlands and France?, in Peter R. Gleichmann e.a. (red.), Human Figurations. Essays for / Aufs?tze f?r Norbert Elias. Amsterdam: Stichting Amsterdams Sociologisch Tijdschrift. Gedeelten hieruit zijn in Nederlandse vertaling verschenen in De Gids, cxl (1977), pp. 238-256. Voor de verwijzingen naar Aron, Beard en Toynbee zie de bibliografische toevoegingen in Gleichmann e.a. (red.), Materialien zu Norbert Elias’ Zivilisationstheorie. Frankfurt: Suhrkamp 1979, pp. 17-100.
- 11.
- Rod Aya, ?Norbert Elias and The Civilizing Process?, Theory and Society, v (1978), pp. 219-228.
- 12.
- Id., p. 219.
- 13.
- Id., p. 226.