J.H.W. Veenstra
Uit Merlyns toverhoed
In de nummers 3, 4 en 6 van de derde jaargang van het tweemaandelijks literair tijdschrift Merlyn is van de hand van een der redakteuren, J.J. Oversteegen, onder de titel Analyse en oordeel een omvangrijk artikel van in totaal bijna 55 pagina’s te vinden, waarin in eerste instantie wordt geprobeerd de vraag te beantwoorden of het tekstkritisch analiseren van literatuur ook tot een waardebepaling kan leiden en dat uiteindelijk ook het langverwachte en allang aangekondigde credo kan worden genoemd van wat de Merlyn-groep in het algemeen voorstaat. Aangezien de auteur ekspliciet stelt dat in zijn verhandeling credo ‘aanwezig’ is en het hele optreden van hem en zijn mederedakteuren bepaalde antagonismen heeft gewekt, lijkt het mij niet ondienstig om de bewuste tekst op haar belijdenisgehalte te onderzoeken en in de theoretische formulering ervan na te gaan in hoever die hand door het hoofd werd geleid.
Ik zal het artikel, waarvan het 1e en het 3e stuk in paragrafen zijn ingedeeld en het 2e om onnaspeurbare redenen niet, zodat dit een intermezzo mag worden genoemd, min of meer op de voet volgen. Dit dan in de hoop dat mijn kanttekeningen tot duidelijker konklusies leiden dan de verhandeling zelf. Ik acht het des te belangrijker, omdat er misschien aan een sfeer van vage en verwarrende insinuaties mee valt te ontkomen waar de Merlyners, hun aanhang en hun aanloop zich met betrekking tot de Nederlandse literaire kritiek zo ijverig aan te buiten zijn gegaan. Het feit op zichzelf laat ik verder buiten beschouwing, want het gaat hier om een zo wetenschappelijk mogelijk te formuleren antwoord op een essay-achtige studie met wetenschappelijke aspekten en pretenties.
In het begin van die studie zegt Oversteegen te willen aantonen dat na een grondige analise van een literaire tekst wel degelijk, en dit in tegenstelling tot een ergens gesignaleerde mening, een gefundeerd literair waarde-oordeel kan worden uitgesproken. Om te bewijzen dat zo’n oordeel ook geldigheid voor anderen bezit, betrekt hij bij zijn betoog onmiddellijk het lang niet eenvoudige en met hele filosofieën omwikkelde probleem van de verhouding objektiviteit-subjektiviteit. Enerzijds wordt volgens hem het begrip objektief tot zoiets als onfeilbaar verabsoluteerd en anderzijds worden subjektieve opinies diegene genoemd, die alleen geldend zijn voor ieder van ons persoonlijk. Wordt dit laatste standpunt in de literaire kritiek toegepast, dan zou bij een boekbespreking alleen de recensent en niet het besproken boek ertoe doen; wat eigenlijk de overbodigheid van zo’n kritiek inhoudt.
Het stellen van een probleem op deze wijze, met een aaitje links en een verpletterende dreun rechts, mag voor O. typerend zijn, maar met zuiver en laat staan wetenschappelijk redeneren heeft dit niets te maken, alle gewichtige literatuurverwijzingen ten spijt. Behalve een onverbeterlijk solipsist stelt niemand dat oordelen daarom subjektief zijn omdat ze alleen gelden voor de oordelende persoon en evenmin dat ze, dixit O., ‘louter privé zijn, niet overdraagbaar behalve bij wijze van signaal voor gelijkgestemden, van horderoep voor kritische akela’s’, waarbij de presentator de ‘heel wat’ die er zo over denken, nog voor gek verklaart ook. Na ons zo olijk op dit trucje te hebben getrakteerd, mogen we van hem niet van subjektieve oordelen spreken, al geeft hij toe dat de oordelen onvermijdelijk persoonlijk zijn. Welnu, wie in filosofische trant de subjektiviteit van het oordeel poneert, tegenover de opvatting dat onder bepaalde voorwaarden oordelen een algemene waarde of een niet meer te betwisten geldigheid hebben, brengt alleen die algemeenheid en die onbetwistbaarheid in het geding. Hij kan en wil het oordeel niet los zien van de oordelende persoon en het te beoordelen feit of objekt; en hij ziet als een onvermijdelijkheid, een misschien wel toe te juichen noodzaak zelfs, dat de geldigheid voor de een een ongeldigheid voor de ander vertegenwoordigt. Dat is de zin van het relativeren en het sluit verstaanbaarheid en geldigheid binnen zekere grenzen allerminst uit. Als O. dan ook nog zon-
der toelichting beweert dat voor een subjekt-objekt konfrontatie het woord subjektief gebruiken vervalsend werkt, is het allereerst slordig geformuleerd omdat in dit verband het woord nooit op het gebeuren der konfrontatie slaat, en bovendien nog een afstand doen in een handomdraai van een heel bruikbare en met een stuk denkgeschiedenis verbonden terminologie. Als O. dan verder als zijn uitgangspunt stelt dat een diskussie over de algemene geldigheid van het literaire oordeel zinloos is aangezien dat oordeel bestaat uit verschillende handelingen die niet in dezelfde termen omschreven kunnen worden, is dit helemaal een met wat stoere praat weglopen van het probleem; er nog van afgezien dat ik een uit verschillende handelingen bestaand oordeel een vreemd mentaal verschijnsel vind.
Het doet er verder blijkbaar ook niet toe, want de vlug geirriteerde O. wil liever dan over objektief, over ‘overdraagbaar en controleerbaar’ spreken, maar wat nu weer op ‘aantoonbare eigenschappen’ van een objekt slaat. Ik dacht dat het oordelen pas na het tonen komt, althans in de wetenschappelijke bedrijvigheid; maar ik kan met dit terminologisch gepeuter niet eindeloos doorgaan, hoe nuttig het ook is te signaleren dat slecht manipuleren met begrippen steeds weer de inleiding van O’s redeneerakrobatiek is. In elk geval wil hij tenslotte zeggen dat eigenschappen en struktuur van een kunstwerk er door een close reader heel wel zodanig uitgehaald kunnen worden dat het voor de ongeschoolde lezer te volgen en ter harte te nemen valt. Akkoord, maar als ik zelfs in Merlyn lees hoe de resultaten tot allerlei getwist over al dan niet ‘geldige’ betekenissen van literaire teksten leiden, zou er toch minstens van goed-objektief en slecht-objektief moeten worden gesproken.
Wat dat objektieve en kontroleerbare betreft moet ik nog op één opmerking attenderen uit O.’s voor het stellen van het probleem al weinig geslaagde inleiding. Hij schrijft dat de vrijheid van de lezer om met de kritikus mee te gaan gering is als deze ‘het besproken werk helemaal niet gelezen heeft, wat vaak het geval zal zijn bij een krapte-recensie.’ Namen, feiten en elke andere toelichting ontbreken bij een beschuldiging waarbij zonder meer een aantal Nederlandse dagbladschrijvers tot bedriegers worden gestempeld, tot ordinaire oplichters,
van wie zowel hoofdredakteuren en direkteuren van bepaalde kranten, als ook de lezers de dupe zijn. Zover ik weet heeft O. geen enkele journalistieke ervaring, ikzelf heb er een van enkele tientallen jaren lang en ik vraag nu van O. feitelijke bewijzen voor deze aantasting van wat ik met de bekende juridische term maar eer en goede naam noem van tientallen mij van dichtbij bekende personen. Blijven die bewijzen uit of trekt O. zijn in een wetenschappelijk kader gelanceerde beschuldiging niet in, dan verdient hij als een kletsmeier en lasteraar te worden nagewezen. Ik weet wel dat O. zich graag het air geeft van een nijdasserige sous-Hermans en dat ook het ‘grapje’ van de oplichtende recensenten napraterij van Hermans is, maar de al dan niet literair verpakte uiting van een ziekelijke afwijking is iets anders dan een broodnuchtere konstatering. Wie medelijden met de patiënt heeft, hoeft het nog niet te hebben met de kwajongen.
Ik zou van O. ook nog enige toelichting op, of tenminste voorbeelden van ‘de kreten waar de snapshot kritiek ons dagelijks op vergast’ kunnen verlangen, maar die slakken moeten nu maar zonder zout hun slijmerig spoor verder volgen. Belangrijker is een ander probleem waar O. losweg overheen huppelt. Uit zijn stelling dat het analiserend beoordelen van een literair werk bij uitstek de juiste en voor anderen kontroleerbare waardering ervan oplevert, moet toch volgen dat vooral formaat en niveau min of meer eksakt kunnen worden vastgesteld. Maar O. betwijfelt nu juist weer of een vergelijkende waardeschaal mogelijk is en zo ja, dan acht hij het nut nog beperkt. Zelfs kan bij hem een onnozele roman het bij oppervlakkige beschouwing ‘winnen’ van een belangrijk werk dat niet aan alle verwachtingen van de lezer voldoet en bovendien is de klasseverdeling ‘niet meer louter een litteraire aangelegenheid’.
Deze redenering voert in een heel gevaarlijk moeras. Ik heb altijd gemeend dat bij elke menselijke bedrijvigheid het opstellen van vergelijkingsmaatstaven, van hoog tot laag en eventueel met recordregistraties, er pas een aantrekkelijke en meestal zinvolle bezigheid van maakt in kollektief verband. En nu ik met de neus op het bestaan van een algemeen geldige en kontroleerbare strikt literaire beoordeling ben geduwd, kan ik er niet eens een klassering aan overhouden.
Maar bij oppervlakkigheid is er wel een ‘winnen’ mogelijk en ik wens dan te weten welke korrektie minder oppervlakkigheid oplevert; en dit bij wijze van gewoon literair oordeel. Of kijkt O., als hij zijn tuintje aan het wieden is, er niet naar wat kruid en onkruid is en vergelijkt hij naar hun meerdere of mindere samenhang alleen de ‘struktuur’ van de blaadjes?
We zijn nog verder van huis als O. zijn stelling ditmaal wel met voorbeelden toelicht. Eerst wordt een Fransman in de niet-literaire hoek gedrukt omdat hij aan de brieven van Thomas Moms vanwege diens moed grotere waarde had toegekend dan aan de Lof der Zotheid. Terecht, als het hier tenminste niet om een ook voorkomende ‘literaire’ moed ging. Maar dan komt de vermaarde chauffeur uit Vestdijks Het Genadeschot ten tonele, aan wiens be- of veroordeling door kritici Merlyn al eens een domme en statistisch bedoelde maar naar de omvang weer heel onvolledige ‘studie’ heeft gewijd. Velen hebben die chauffeur geen overtuigende figuur genoemd, o.a. vanwege diens gekompliceerde denkleven, maar wie dat doet komt volgens O. aan met een literair niet ter zake doend oordeel; want men kijkt dan naar een ‘werkelijke’ chauffeur en in die buitenliteraire werkelijkheid heeft een kritikus nu eenmaal niets te zoeken.
Dit is nu weer het soort kromme redenering vanuit een verkeerd uitgangspunt en vanwege een verkeerde begripsbepaling. De bedoelde kritiek berust juist typisch op een zuiver literair oordeel en is een schoolvoorbeeld van wat O. zelf in het vervolg van zijn betoog als goede eksemplaren van het geoorloofde genre te berde brengt. Wie die chauffeursfiguur met het genoemde argument veroordeelt, gaat uit van het feit dat in het bewuste boek eerst zonder meer een jarenlang zijn rondes afleggende buschauffeur wordt geïntroduceerd en dat deze geleidelijk aan een heel bizonder soort chauffeur blijkt te zijn, een met een filosofenhoofd. Dat ‘mag’, maar binnen het gegeven referentie- of ‘alsof-kader’ (term van O.) dient er enige aanwijzing voor te vinden te zijn. De kritikus in kwestie maakt dan bezwaar tegen een mindere mate van ‘consistentie’, wat juist O. een zo belangrijk onderdeel van het literaire oordeel vindt. De chauffeur van de eerste pagina’s van het boek wordt hierbij vergeleken met die van de volgende en de ‘echte’ kwam er alleen in zover
aan te pas dat hij ‘bij afspraak’ – een alweer ook voor O. belangrijke term – in de eerste is geïnkorporeerd en we alleen per ekspliciete aanwijzing de afwijking van het model aanvaarden.
We zouden het de vergelijking van een feitelijke met een ideaaltypische werkelijkheid kunnen noemen en speciaal wat die werkelijkheidsopvatting betreft kom ik straks nog op de kwestie terug; maar het is opmerkelijk dat O. deze redenering niet anders dan met dooddoeners en inkonsekwenties kan afsluiten: ‘volgens mij’ slaagde Vestdijk er uitstekend in zijn chauffeur overtuigend te maken, inklusief de gekompliceerde gedachtengangen, maar is dit dan wat anders dan het geïncrimineerde ‘psychologische’ toetsen? En als een strikt literair oordeel dan datgene is ‘waarvan niet alleen het object litterair is, maar ook de norm’, wordt daar dan iets mee gezegd als nog niet eens de grenzen van dat ‘literair’ zijn vaststaan? En is er überhaupt te ontkomen aan ‘morele, sociologische, psychologische enzovoorts normen’, die dan wel bij O. als ‘buitenlitterair’ worden uitgebannen, voor zover ze in personen en situaties van het kunstwerk zijn geïnkorporeerd?
Deze vragen stellen betekent al een beantwoording en voor alle duidelijkheid wil ik er nog aan toevoegen dat natuurlijk die normen ook buitenliterair voorkomen, maar dan gaat het om literaire ebek, sociologie van de literatuur (de auteur en zijn publiek bv.), de psychologie van de dichter enz.; waarbij de grenzen met het blote oog zijn te zien en inderdaad de ook voorkomende verwisseling van normen niet is geoorloofd (voorbeeld: van Nietzsche zeggen dat hij gek was en dat dus zijn werk hoogstens als ziekteverschijnsel betekenis kan hebben). Ik weet wel dat de hele redenering van O. van Merlyns grote en zevende gebod, dat der literaire ‘autonomie’, uitgaat en er op is toegespitst ook. Zonder de uitweidingen had bovendien alles even goed – of slecht – in 5 van de 55 bladzijden kunnen worden gezegd, en dit komt nog nader aan de orde, maar zelfs de toelichting op een dogma moet steek houden en in dit opzicht hangen bij O. de losse eindjes er onophoudelijk bij. Met ‘alles hangt van de omstandigheden af’ wordt de kwestie van de grenzen van de literaire oordelen en normen afgedaan, met een specialistenwijsneuzigheid als ‘ze kunnen gek in elkaar zitten, de litteraire oordelen’, wordt het vulgus
afgescheept als het net interessant zou kunnen worden, ‘het litteraire oordeel is zelden eenvoudig’ voegt de schoolmeester er nog aan toe en op de kateder leert hij ons dat men soms ‘een hele casuïstiek op (zou) moeten stellen om uit te maken of een oordeel litterair genoemd mag worden of niet’.
Ja, ja, geloof me maar dat wij vaklui het moeilijk hebben, in tegenstelling tot de calvinisten die ‘in een handomdraai’ kunnen bewijzen dat Ik Jan Cremer een immoreel boek is. Maar calvinistische lezers en kritici zijn volgens O. niet op literaire oordelen uit en dus moeten we maar aannemen dat de literaire struktuuranalise alleen goed door heidenen kan worden bedreven. De katholieke, protestantse of socialistische kritici schijnen hoofdzakelijk ‘niet-litteraire opvattingen over litteraire zaken’ te verkondigen, wat van O. mag zolang ze de vrijheid van de schrijvers niet bedreigen. Heel vriendelijk, maar dit is het ene probleem voor het nog niet opgeloste andere schuiven, want wil dat type kritikus wel voor O. aanvaardbaar zijn, dan moet hij zich houden aan ‘wat in het litteraire werk van nature aanwezig is: de litteraire aspecten’ (kursivering van mij). Dit is toch helemaal een optreden met de toverhoed: eerst worden bepaalde literaire aspekten eksklusief verklaard, dan gaan ze de hoed in en het geacht publiek ziet ze er van nature uit tevoorschijn komen! Zijn er bovendien ‘van nature’ niet evenzeer in elk kunstwerk filosofische, sociologische, psychologische, kortom tijdsinvloeden, die de moeite van het onderzoeken en toetsen waard zijn? Overigens moet O. niet verwachten dat hijzelf wel met een bestraffende vinger eisen aan de kritikus kan stellen en dat de anders ‘geëngageerde’ beoordelaar hem ongemoeid in zijn eigen tuintje of op zijn eigen podium laat evolueren. Zelfs ‘de’ journalist hoeft het niet te doen, die van O. krijgt te horen dat hij bijna altijd zijn toevlucht neemt tot ‘extra-litteraire oordelen’, omdat hij zelden over ‘plaats, tijd en denkvermogen’ beschikt. Ik ga er niet eens op in; met stupiditeiten trachten de brutalen altijd hun apartheid te veroveren.
Enkele andere terminologische bokkesprongen van O. moeten nog wel onder de loep alvorens de driedubbele bodem onder zijn betoog kan worden weggetrokken. O. trakteert ons op een reeks definities, die hij ‘een aanvechtbaar en eigenzinnig woordenboekje’ noemt, wat niet zozeer zelfkennis als
wel het air verraadt om als een Adam te paraderen, die in een nog nooit benoemde wildernis orde zal scheppen. Op blz. 174 lezen we zijn beide volgende opzienbarende definities: ‘vorm – de gedaante waarin zich de inhoud vertoont’ en ‘inhoud – de materie zoals die aanwezig is in een bepaalde vorm’. Akkoord, maar één pagina verder moet ik lezen: ‘… in de definitie van “inhoud” gebruik ik het woord “gedaante”…’ Moet ik nu tot het slaapje tijdens het schrijven konkluderen waar zelfs een (goede) Homerus zich aan overgaf of moet ik aannemen dat close readers hun eigen kopy niet overlezen? Of moet ik met al mijn goede wil even de ene definitie in de andere substitueren en dan verder gaan werken met de bepaling: ‘inhoud – is de materie zoals die aanwezig is in een bepaalde gedaante waarin zich de inhoud vertoont’? Met een dergelijke preciese begripsbepaling lijken mij a.s. neerlandici bizonder gediend, zoals wat in de gesignaleerde passage op het woord gedaante volgt zo’n typisch wetenschappelijke karakteristiek is: ‘… gestalte zou misschien aardiger zijn, maar verwarring met het in de litteratuurwetenschap gebruikelijke duitse woord Gestalt zou onvermijdelijk worden. En wat Gestalt is, werd er in de laatste jaren niet duidelijker op. Dilthey en Köhler door elkaar, dat heeft hutspot gegeven.’
Proberend om ook nog bij déze keukenpraat serieus te blijven (en en passant opmerkend dat O. hier ergens over de ‘relatieve definitie van inhoud-vorm’ spreekt en dan wel ‘relativerende’ zal bedoelen), wil ik nog even iets zeggen over de bezigheden van de struktuuraflezer, die bij O. ‘analysant’, ook wel ‘analist’ heet, woorden die mij een hinderlijk laboratoriumluchtje toewaaien; maar goed, ik gun ook de neerlandicus zijn witte jas. Vooral als er, nu pas, in het betoog een scheiding wordt gemaakt die ik eerder en vaker had willen zien maken. O. zegt ten aanzien van een oordeel over de kompositie van een kunstwerk – ‘- de geleding van de inhoud zoals die in de vorm tot uitdrukking komt’ – dat men er over kan diskussiëren of het recht van de kritikus om onjuiste kompositorische oplossingen in een kunstwerk te signaleren, misschien ontzegd moet worden aan de wetenschapsman. Hij meent van niet, maar noemt het tegenovergestelde standpunt sterk en hier is dus de aloude kwestie in het geding
of een wetenschap al dan niet normatief dient te zijn. Maar belangrijker is de scheiding zelf.
De hele aangelegenheid van de zg. struktuuranalise zou helemaal geen omstreden zaak hoeven te zijn, als deze aanhangers van de close reading niet zulke fervente absolutisten en – juist zij, niet zoals O. stelt, de anderen – zulke doordouwerige begripsverwarrers waren. Als ik nu weer bij O. lees dat het bij deze literatuurbenadering om ‘lezen op structurele samenhang’ gaat – voor wie het wil onthouden, een ‘ergo-centrische benadering’ – dan is het toch duidelijk dat dit een beperkt literatuuronderzoek is, want zelfs in O.’s definities valt die struktuur nog niet met het algemene begrip vorm samen. Stelt men de eis dat de wetenschappelijke onderzoeker hier zich onder meer niet van mag onthouden, dan ben ik het daarmee eens. Zegt men dat de kritikus, die per definitie een keurend voorlichter en als zodanig geen beoefenaar van de wetenschap is, hiermee zijn voordeel kan doen, dan ga ik alweer akkoord. Maar als ik bij O. als konklusie moet lezen dat deze analise nu de techniek is die de argumentatie voor een gemotiveerd waarde-oordeel kan opleveren, protesteer ik hevig. En als vanuit die stelling ook nog links en rechts door de heren van Merlyn – vooral O. is er sterk, of beter zwak in – de kritici in Nederland worden geattaqueerd, dan verdienen de te luid kwakende opgeblazen kikkers in hun eigen vijver te worden teruggezet. Daar mogen ze de groene blaadjes naar believen op hun struktuur onderzoeken, maar de kritiek heeft nog iets te maken met het kunstwerk als maatschappelijk verschijnsel en vooral met de schrijver als in die maatschappij opererend persoon. Wat O. c.s. willen komt er op neer dat onze keuringsdiensten van waren ons interessante en steekhoudende rapporten over de vezelstruktuur van rot vlees thuisbezorgen, maar er niet aan denken het bij de slager uit de winkel te halen.
In de intermezzo-verhandeling van Oversteegen (de naam maar weer even voluit om niet te laten denken dat het om de dokter uit Berkel gaat), in diens betoog dan over de autonomie, valt eerst de stoffage met buitenliteraire genrebeeldjes op, wat noch geslaagd noch konsekwent is. Maar tenslotte is
het hele stuk ook een beetje essay en een afsteker van vuurwerk gaat graag voor briljant door. We zullen dus maar aannemen dat er in de literaire kritiek over autonomie ‘alleen maar op bijgelovige toon (wordt) gesproken vanwege de geest van Nijhoff’ en dat zich ‘een panische groepsvorming’ heeft voorgedaan naar aanleiding van de vraag of een gedicht al dan niet los staat van de maker. Van het tegenovergestelde standpunt een karikatuur maken is O’s vaste systeem, maar als hij twee begrippen autonoom gaat onderscheiden, wekt hij toch weer even mijn belangstelling, want er kan een kardinale kwestie meer zijn aangesneden.
Allereerst kan dan autonomie op de eigenwettelijkheid der literaire kategorie als geheel slaan, een sportbegrip dus, waarvoor volgens O. ‘waarschijnlijk’ Kant aansprakelijk kan worden gesteld, maar waarvoor ik het Aristoteles maar doe. Het lijkt de superieure stadsman O. verder niet aannemelijk dat er ‘buiten een paar litteraire gehuchten’ nog serieuze aanhang te vinden zal zijn voor de tegengestelde opinie, waarbij ik aanteken dat eigenwettelijkheid nog geen eigenberechtiging hoeft te betekenen en dat er in die gehuchten nog wel wat bij O. vergeleken misschien kleine mannetjes zijn die heel dicht bij een ‘totale’ kunstvisie komen (afgezien van Lao Tse en andere Aziaten o.a. Carlyle – ‘eternity looking through time’, Nietzsche – ‘die große Erlösung von Leiden, Rilke ‘des Schrecklichen Anfang’).
Niettemin, ik heb zelf al het afbakenen van grenzen bepleit, maar dan moet er iets mee worden gedaan. Volgens O. wordt autonomie in de moderne literatuurwetenschap ook gebruikt ter aanduiding van het aan eigen wetten gehoorzamen van ieder literair werk afzonderlijk. Ik zou er dan toch wel bij willen bedenken dat het hier om een eigenschapsbegrip gaat. Ook een tafel gehoorzaamt aan eigen wetten, maar mag ik hem daarom niet naar zijn funktioneel verband in het hele maatschappelijke verkeer beoordelen?
We zitten alweer midden in de beruchte begripsverwarring, waar O. met loze grapjes over Nijhoffs Perzische tapijtjes vlot doorheen roeit en dan per se bij een begrip autonomie terecht wil komen dat zich dekt met de scheiding van literair en buitenliterair en de op de grens geplaatste verboden toegangsbordjes respekteert. Na alweer de tegenstanders van de be-
doelde autonomie-opvatting in de hoek te hebben gezet als degenen die alleen maar infantiel opmerkingen kunnen plaatsen in de trant van: ‘Alsof het gedicht los van de maker gezien kan worden!’, krijgen we een toelichting aan de hand van voorbeelden; waarbij ook nog even wordt overgestapt van het begrip autonomie naar de eigenschapsbegrippen in de tweede graad ‘open’ en ‘gesloten’, die dan de mate van relaties met de omgeving, van ‘intentionele autonomie’, kunnen aangeven. Dit laatste is een schijnspits goochelarijtje, maar nog meer blijkt aan de voorbeelden in wat voor vreemde doolhof we zijn terechtgekomen. Bloems versregel ‘Domweg gelukkig in de Dapperstraat’ kan volgens O. wel alleen goed begrepen worden als we deze trieste Amsterdamse straat goed voor ogen hebben, maar niettemin is die straat ‘doordat hij in dit gedicht optreedt iets anders geworden dan de winkel-, woon- en verkeersruimte van de werkelijkheid’. Allicht, het is een woord en niets meer, maar zó heeft het trekken van grenzen bij de wijze van literaire benadering toch geen zin! Bovendien kan hetzelfde gelden voor de eerderbesproken chauffeur van Vestdijk, die ook per simpel woord op de boekpagina’s belandde en wiens daarmee opgeroepen gestalte kritisch vergeleken kan worden met een door een kompleks van andere woorden opgeroepen gestalte. Dat hier de ‘werkelijkheid’ niet ter wille van een mogelijke kleur- en geurechtheid te hulp mag worden geroepen, gelooft alleen iemand die meent dat grenzen en verbodsborden een werkelijkheid van een niet-werkelijkheid scheiden.
Van Ostayens vers Jong landschap daarentegen heet, omdat we er met een ‘buitenwereld’ niets te maken hebben, een goed voorbeeld van een ‘hermetisch’ gedicht, maar dit is de zoveelste begripsverwarring, want totnutoe verstonden we onder hermetische poëzie een naar de betekenis gesloten of geheimzinnige poëzie en niet een die wordt gekarakteriseerd naar de mate van betrokkenheid bij enige zich elders voordoende situatie. Deze verwarring wordt dan nog heengevlochten door die welke het gebruik van de begrippen literair en ekstraliterair heeft gewekt, waardoor zowel de Dapperstraat met een ekstra-literair feit wordt verbonden, als ook alle godsdienstige, morele en sociale kwesties buiten de bankring van het literaire worden geschoven. En uiteindelijk vernemen
we nog bij dekreet dat we nog wel vóór de analise bepaalde relaties met de buitenwereld mogen ophelderen, maar dat de analise zelf de ‘stelling’ van de autonomie van het literaire werk eist. Axioma’s zijn aardig bij de abstrakte denkakrobatiek die wiskunde heet, maar aksepteer ik O.’s stelling, dan moet ik mij er ook bij neerleggen dat een andere specialist morgen de atoombom tot autonoom objekt proklameert en dat ik als oordelend mens niets mag zeggen van de psychologische, sociologische, zelfs wijsgerig-religieuze implikaties van het gebruik ervan. Ik aanvaard dat natuurlijk niet, al zal ik vóór het oordelen wel degelijk goed naar de specialist luisteren als hij me iets over de werking van het ding vertelt. Wie met en binnen grenzen werkt, moet zich altijd van de optiek bewust zijn waaruit hij het doet. En vooral, op zijn tijd, van gezichtspunt kunnen wisselen.
Ik ben nu aan de bodems toe, die meer en meer bleken te behoren tot de hoge hoed van een ons overbluffend goochelaar en zo merkwaardig rond in elkaar bleken te zitten ook. Maar, om op te schieten, nu een positieve bijdrage mijnerzijds aan een diskussie waarvan O. zegt dat hij er niet op uit is, maar waar hij zolang hij geen dominee is toch maar op moet rekenen. Die bijdrage is ook een definitie, maar een waarmee te werken valt.
Om de prestatie indrukwekkender te doen lijken, leidt O. zíjn definitie van literatuur – want daar gaat het tenslotte om – in met de opmerking dat ‘we allemaal, critici zo goed als wetenschapsbedrijvers’ een heilige angst hebben voor de vraag: wat is literatuur? Speak for yourself, moet ik zeggen, want iedereen die wel iets met literatuur heeft te maken stoeit op zijn minst wel eens met zo’n vraag. Maar ook dit behoort tot het tovenaarsair van O., zoals zijn weer door niets gestaafd verwijt dat Gomperts zich bij ons de kampioen heeft gemaakt voor het schrijven over een onderwerp zonder een begripsomschrijving (de kromme formulering is niet van mij). En hoewel O. een scherpsnijdende definitie ‘onmogelijk’ noemt, heeft deze denker tot het uiterste ons de volgende te bieden: ‘Een litterair werk is een zinvol samenhangend geheel van woorden waarin een werkelijkheid beschreven of aan-
wezig gesteld wordt die niet rechtstreeks naar een daarbuiten bestaande werkelijkheid verwijst.’
Hier is niet meer omschreven dan wat eerder werd gesteld, behalve dan dat de Dapperstraat toch wel heel rechtstreeks naar ‘buiten’ verwees en dat ik bij de toelichting hier plotseling gelijk krijg met mijn visie op Vestdijks chauffeur, door O.’s uitspraak dat de schrijver gebonden is aan de illusie die hijzelf heeft geschapen en aan de vorm die hij aan zijn afspraak met de lezer gaf. Het hier gebruikte woord illusie zou voor de ‘mimetische’ benaderingswijze van literatuur kunnen pleiten – het toetsen van schrifturen op hun ‘realisme’ – maar die verwerpt O. fervent, want daarmee zou die lastige werkelijkheid weer worden binnengehaald. Die dan overigens opnieuw verwarrend en heel onscherp begripsbepalend moet worden onderscheiden van een ‘werkelijkheid’ binnen het kunstwerk.
Al dit doorzichtige gemanipuleer lijkt me onnodig als we een literair c.q. kunstwerk als volgt omschrijven: een geraffineerd geformeerde suggestie van werkelijkheid. Ik meen dat hierin alles ligt besloten waar het in de kunst voorlopig nog om gaat. Een op het effekt gericht raffinement zit er altijd in. Een suggestie van werkelijkheid (niet van de werkelijkheid en ook niet een ‘illusie’, wat me te variété-achtig aandoet) bezorgt ons zelfs de meest ‘abstrakte’ kunst en met het woord formeren vermijden we in eerste instantie dat vage begrip struktuur, dat bij het literaire werk al direkt uiteenvalt in de begrippen kompositorische, ritmische, metrische, syntaktische en nog andere strukturen, die een kritikus toch zeker niet allemaal hoeft te angliseren voor hij er iets zinnigs over kan zeggen. Niettemin overziet de goede kritikus met één oogopslag veel, ook van deze eigenschappen. Anders dan Gomperts, die ietwat malicieus in De twee wegen der kritiek opmerkt dat de Merlyners graag over struktuur spreken omdat het zoveel inwendiger klinkt dan ‘vorm’, meen ik dat de kunstenaarsaktiviteit beter met ‘formeren’ tot uitdrukking komt dan door het woord vormen, wat ook op een passief soort stollen kan slaan.
Ik geloof dat we met deze kleine begripsoperatie van al O.’s gegoochel met werkelijkheden en autonomieën af zijn, want als suggestie van werkelijkheid blijft de literatuur bij de ene
werkelijkheid betrokken en kan ze tegelijk naar de technische eisen worden onderzocht die de kunde van het estetische suggereren eigen zijn. Nog één voorbeeld om te illustreren hoe hiermee wel en met O.’s definitie niet uit de voeten valt te komen. Menigeen zal Morgensterns Fisches Nachtgesang kennen, het ‘vers’ dat alleen uit boogjes en streepjes bestaat. Wie daarin een eigen werkelijkheid zoekt en strukturen wil aflezen, is gauw klaar. Maar alles ‘werkt’ hierin pas door de meest rechtstreekse verwijzing naar een buitenwerkelijkheid. Het gedicht – want dat is het kunststukje toch nèt – bestaat bij de gratie van het onmiddellijk kunnen trekken van alle lijnen naar het ‘buitenliteraire’, nee, het is een typisch voorbeeld van een tot het alleruiterste gevoerde suggestie van werkelijkheid. Zoals Hanlo’s Oote (Boe) ook een aan de uiterste grenzen opererende suggestie van een suggestie van werkelijkheid kan worden genoemd.
Over literatuur is er ook nog een aardige en rondom het begrip werkelijk spelende definitie van Logan Pearsall Smith:
The art of making people real to themselves by words, maar het wordt tijd dat het gordijn valt. Ik geloof afdoende te hebben aangetoond dat O. uit de hoge hoed, die hij in zijn ‘credo’ af en toe met de straatjongenspet afwisselt, wel kleurige maar toch voddige doekjes heeft tevoorschijn getoverd die hij er van tevoren heeft ingestopt en dat het konijn het niet levend heeft gehaald. Hij zal zijn optreden nog niet staken en aan elk hof – de beste kringen, zegt men – hoort immers een hofnar of clown thuis. Zoiets kan aardig zijn, maar toen ik tijdens O.’s evolutiès dit Merlyntje zich tot een Michelinmannetje zag transformeren, en dan nog wel in een Alexanderpose inhakkend op eigengestrikte Gordiaanse knopen, vond ik het akelig.
Let wel en nog eens: ik heb de literaire tekstanalise niet veroordeeld en afgewezen. Laat het een volledig universitair vak worden; wat mij betreft met de deftige naam literaire hermeneutiek. Maar blaas het niet op tot een alleenzaligmakende en alleen geoorloofde methode, die ook de kritikus nog krijgt voorgeschreven. Dan móét deze wel protesteren tegen een werkwijze die het opofferen van het doel aan het middel en van het leven aan de leer betekent. En als hij zijn taak verstaat, de literatuur blijven beoordelen als een van leven tot leven gericht middel tot kommunikatie en verstandhouding juist terwille van dat leven. Ik voor mij blijf tegen de specialistenpretenties protesteren omdat ik ook meen dat in het leven de kunst eerder weer moet worden opgenomen dan dat ze er via de wetenschappelijke esteterij nog verder wordt uitgetild.
P.S. De uitgever van Merlyn J.B.W. Polak, die onlangs in Vrij Nederland blijk gaf alleen in termen van knapen te kunnen denken, wil ik er nog even opmerkzaam op maken dat ik het bovenstaande niet heb geschreven als schildknaap van Gomperts en dat ik een buitenliterair gegeven als Oversteegens grote kwaliteiten bij het bevorderen van vertalingen van Nederlandse literatuur in het buitenland, niet in mijn tekstanalise heb kunnen betrekken.