J.H.W. Veenstra
Vroman als kampartist
De Japanse krijgsgevangenenkampen in het vroegere Nederlands-Indië tijdens de tweede wereldoorlog waren natuurlijk het tegendeel van speeltuinen, maar er is er dan toch één geweest waar de homo ludens behoorlijk aan zijn trekken kwam. Dat was in Tjimahi, een garnizoensplaats vlakbij Bandoeng op West-Java, waar twee bataljonskompleksen waren samengevoegd tot één met ijzerdraad afgerasterd barakkenkamp. Het was eerst overwegend een ‘bruin’ kamp, dwz. de rassenbarrière die ook de Japanners een paar maand na de Nederlandse kapitulatie hadden opgeworpen onder het kontingent van zo’n 20.000 in één groot Bandoengs kampkompleks ondergebrachte krijgsgevangenen, had de als Indo-Europeanen bekend staande gemengdbloedigen een redelijk onderdak bezorgd in het Tjimahise kamp, terwijl de van Europese ouders stammende ‘blanda’s’ werden opgeborgen in het Middenjavaanse kuststadje Tjilatjap. En wel in twee terreurkampen, waar mishandelingen en strafeksercities van allerlei aard naast haven- en andere korveëen zoveel fisieke tol eisten, dat voor ontspanning in welke zin ook nauwelijks energie viel op te brengen. Zoals ook de materiële middelen ervoor ontbraken.
Nadat die twee kampen waren samengevoegd en een deel van de levende have op transport overzee was gestuurd, werd begin 1943 het restant geekspedieerd naar Tjimahi. Leo Vroman, Rob Nieuwenhuys, ikzelf en een aantal anderen die al in Bandoeng een regelmatig elkaar opzoekende kring van kultureel geïnteresseerde vrienden hadden gevormd, hoorden tot dat gezelschap. De avond dat wij, na een lange treinreis en met een terreurregiem van ruim een half jaar letterlijk in de benen, aankwamen in het kamp van Tjimahi, leefden we in een droom. Het was er eerder een kleurig en fleurig marktkompleks waar kopers en verkopers van zo
ongeveer alles wat er in de tropen eet- en drinkbaar was elkaar onophoudelijk drentelend zochten en vonden, een echte passar op zijn Indisch, dan de aan strenge regels geklonken gevangenis die wij waren gewend. Daar kon bhjkbaar alles worden gedaan wat wij niet mochten doen; en op definitief vertrekken en heteroseksuele gemeenschap na, was er bijna elk verkeer mogelijk. Ook het artistieke, zoals we al gauw hoorden van onze oude vriend Wim Schippers, die in Bandoeng al tot onze klub had behoord maar als olie-deskundige – hij was een subalterne BPM-er – om ondoorgrondelijke redenen mee naar Tjimahi was gestuurd. Die begaafde amateur-schilder Schippers bleek dan te werken in een instelling die weids de Studio werd genoemd en waar een gamma van aktiviteiten op het gebied van de vrije en toegepaste beeldende kunsten tot uitvoering kwam. Alleen al de opsomming de avond van aankomst en een bezoek de volgende ochtend aan het barakkenkompleks dat officieel en wel door de Japanse kampleiding als kampinstelling was erkend, wat wou zeggen dat de werkers er vrijgesteld waren van korveeën en gehonoreerd met koffiebonnen, leverde een nog overstelpender aanblik. Tekenaars tekenden er op bestelling portretten, schilders werkten er aan decors en rekwisieten voor het Théatre Eternite, ook een kampinstelling waar geraffineerd aangeklede revues en musicals werden opgevoerd, fijngraveerders sierden er metalen gebruiksvoorwerpen van binnen en van buiten op met tekeningen, teksten en ciseleerwerk, boekbinders maakten er van door het kampverkeer verslonsde boeken bibliofiele kunststukken en dan was er nog een technisch kompleet toegerust tekenlokaal waar de schilders aan wie maar wou, les gaven in schilderen en tekenen. En aan wie betaalde, want de opzet van alles was geld bijeen te brengen voor een centraal beheerde kampkas, waaruit weer de aanschaf werd bekostigd van fruit, medikamenten en wat er verder nodig was voor de zieken onder de kampgenoten. Wie zich hier artistiek uitleefde, was dus een in sociaal opzicht optimaal funktionerend mens; waar bestond dat elders in onze toen zo kille maatschappij?
Na een paar dagen behoorde ik al tot het studiopersoneel. Er was naast Wim Schippers een tweede man nodig om les in kunstgeschiedenis te geven aan de enkele honderden gegadigden en het trof goed dat ik mij,
vanwege in mijn studietijd gelopen kolleges, een tikkeltje renaissance-specialist mocht noemen. Die periode moest ik dan maar voor mijn rekening nemen en mede-amateur Schippers behield zich de moderne kunst voor, waarvan hij zowel kenner als praktisant was. Verder moest de te druk bezette administrateur geassisteerd worden en mijn nevenbezigheid zou dan zijn hem bijstaan bij het inschrijven van leerlingen, het inboeken van betalingen, het regelen van lessen, bestellingen en opdrachten en verder van alles wat er hoorde bij wat al heel erg leek op een serieus bedrijf. Er moest ook veel worden aangeschaft aan les- en ander materiaal, wat gebeurde via bij het Japanse kampkantoor bezorgde bestelbriefjes. Het bleek algauw dat wat er maar ter plaatse of in het naburige Bandoeng te betrekken viel, ook bij ons prompt en vrijwel kompleet werd bezorgd. Tot en met de zeven delen van Woermanns toen zo bekende volumineuze kunstgeschiedenis, die we op een gegeven moment uitdagend en half als grap bedoeld aan het lijstje hadden toegevoegd. Later kwam aan het licht dat de boeken waren opgehaald aan het huis van een krijgsgevangen Bandoengs leraar, van wiens adres de Japanners al meer hadden geprofiteerd. En nog later werd ons onthuld dat de reden waarom we zo verbazingwekkend gul werden voorzien van vrijwel alles wat we de Japanners vroegen, lag in het feit dat hun kommandant een fikse toeslag legde op de door ons te betalen prijs van wat moest worden aangekocht. De man had zich een van de meest profijtelijke fimkties in het Japanse leger aangemeten en van zijn schraapzucht waren wij de begunstigden. Ook niet lang, maar dat is een ander verhaal.
Hoewel we het probeerden, lukte het niet om Leo Vroman bij het studio-personeel in te lijven. Wie hem kenden wisten dat hij een dichter was die in de meest barre kampomstandigheden zijn vrienden onophoudelijk verraste en ontroerde met zijn op blaadjes of vodjes van het schaars wordende papier gekrabbelde verzen en dat hij daarnaast een fantasierijk tekenaar was met de meest bizarre vondsten. De illustrator van het jeugdstripverhaal Stiemer en Stalma van de vooroorlogse nrc (waarvoor Tom Koolhaas de teksten schreef), de ontwerper van bij de incrowd al bekende aapjes-in-veelzeggende-standen, de almachtige schepper van dieren-die- niet-bestaan (zoals de telefoonkabeljouw), waar een overigens saai Indisch