J. Hendrikx
Oceaan van kou
Ik kan het niet! Ik kan het niet! gilt een scherpe, hoge stem. Doe iets! Doe dan toch iets! Het is 28 november, zondagmiddag drie uur. Wij maken een wandeling in het Vondelpark te Amsterdam. Zo schreeuwt een mens in nood. Ook al hebben wij dit nooit eerder gehoord, wij herkennen het onmiddellijk. Precies in het midden van een brede sloot is een jongen van een jaar of twaalf door het ijs gezakt. Tot aan zijn borst. Hij hapt naar adem. Het gegil wordt voortgebracht door zijn vriendje dat aan de waterkant met armen en benen staat te zwaaien:
Help hem! Red hem! Doe dan toch iets! Het slachtoffer zelf kan geen woord uitbrengen. Bij het eerste contact met het ijskoude water is zijn ademhaling gestokt en direkt daarop is hij overgegaan op hyperventileren. Zijn hart wordt zwaar belast, maar hij is jong en kan een stootje hebben. Aan de beide kanten van het water staan wij en zien hoe het slachtoffer wilde pogingen doet om terug op het ijs te klauteren. Maar hij vindt geen houvast en na elke poging zakt hij terug in het wak gevuld met water van o graden Celsius.
Had je ons niet beter eerst kunnen waarschuwen? foetert de Schoolmeester, welke rotstreek je nu weer ging uithalen!
Kent u deze jongen? vraagt een van ons.
Nee, natuurlijk niet! bast de Schoolmeester, wat doet het er ook toe! Ze zijn allemaal hetzelfde. Hoe heet je?
De jongen in het wak geeft geen antwoord. Vervolgens wendt de Schoolmeester zich tot het vriendje op de wal:
Hoe heet hij?
Ik kan het niet! gilt het vriendje, ik kan het niet!
Waarom kan hij het niet? vragen wij onszelf af. Wat heeft zijn moeder hem verboden?
Ouders, kankert de Schoolmeester, als ze echt nodig zijn! Nergens te bekennen.
Wij moeten tot aktie overgaan, denken wij.
Ja, hoera! juichen wij, laten we tot aktie overgaan. Wie van ons gaat eerst? Sommigen van ons die als eersten op het hulpgeroep zijn afgekomen doen nu ongemerkt, ze denken dat het ongemerkt is, een stapje achteruit, zodat het lijkt alsof de anderen die er later bijgekomen zijn nu ook vooraan staan.
Als ik het ijs opga, zegt de Bolle tegen zijn vriendin, ga ik er dwars doorheen. Met mijn gewicht! Wat heeft het voor zin om meteen al door het ijs te zakken? Zo denken blijkbaar alle volwassenen erover. Wij blijven staan op de kant.
Je moet heel diep en langzaam ademhalen, roept de Schoolmeester tegen de jongen in het wak. Probeer het ijs rondom stuk te maken met je vuisten. Is het ijs sterk genoeg? Probeer nu zo horizontaal mogelijk te komen met je lichaam. Trap met je voeten in het water, naar achter! Goed zo! Wij zien de jongen nu uit alle macht met de benen trappen.
Schoppen met die benen, roept de Schoolmeester, zo hard mogelijk!
Wat staat zij nou te bidden? zegt de vriendin tegen de Bolle en wijst naar de overkant van het water.
He! roept de Bolle, staat u te bidden? Maar de vrouw met oudere hond geeft geen enkel teken.
Die lijkt volkomen van de kaart, zegt de vriendin.
Nee, zal deze vrouw later zeggen. Ik was niet bezig met bidden. Ik moest almaar denken aan wat er heel vroeger gebeurd is. Toen is er ook iemand door het ijs gezakt. Niet eens diep. Tot aan zijn middel. Met hem is het heel slecht afgelopen. Daar moest ik steeds aan denken, zal deze vrouw na afloop verklaren.
De hele wereld staat om de jongen heen. Wat heeft die jongen aan de hele wereld? Waren zijn vader of moeder maar hier! Maar die zijn er niet. Als zijn vader hier bij toeval langs zou komen dan vloog hij zo het ijs op. Gevaar of geen gevaar. Maar bij ongelukken als deze zijn vaders nooit in de buurt. Zijn ze dat wel dan gebeuren ze niet. En voor ons, de hele wereld, ziet het er ook niet best uit.
Kunnen jullie geen ketting vormen? roept de Schoolmeester naar de Bolle aan de overkant. Jullie zijn daar met voldoende mensen.
Geen sprake van, denkt de Bolle en roept terug:
Ligt er aan jullie kant geen ladder? Een ladder? De Schoolmeester kijkt om zich heen en schudt het hoofd.
Jongen, zegt hij tegen het vriendje, ga jij eens een ladder halen.
Ik kan het niet, ik kan het niet, brult het vriendje en hij blijft stokstijf staan. Wat ons allen extra zenuwachtig maakt.
Wij aan deze kant, roept de Bolle, zijn allemaal verschrikkelijk bang. Dat is ons goed recht. Wij hebben immers de meest vreselijke ziektes achter de rug. Hoe zit dat met jullie?
Ik wil hier niets meer mee te maken hebben, zegt de Schoolmeester. Loop dan weg, klinkt het van de overkant.
Ja, denken sommigen van ons, konden we dat maar. Weglopen.
Wie zegt dat? roept de Schoolmeester boos. Wie van jullie heeft dat gezegd? Niemand meldt zich. Weglopen! schampert de Schoolmeester, alsof dat een optie is. Alsof dat ook maar iets oplost. Dommer opmerking heb ik nooit gehoord!
Is er een pedofiel aanwezig? roept een van ons. Laat die pedofiel alstublieft z’n gang gaan. Als het kind daarmee gered wordt.
Ik wil het niet hebben, protesteert de Schoolmeester. Wij kijken naar de Schoolmeester en zien een figuur, die al veel van zijn zekerheid heeft verloren. Ook bij hem ligt er allerlei narigheid op de loer. Het kan nu niet lang meer duren, denken wij.
Heeft iemand van ons misschien een vuurpijl, probeert de vriendin voorzichtig, zo’n grote dikke vuurpijl? Die zullen ze op Schiphol wel zien.
En wat moeten ze dan niet denken? vraagt de Bolle verschrikt.
Weet ik niet, antwoordt de vriendin.
Is het er zo eentje, denken wij. Iemand waar wij normaal gesproken liever niets mee te maken hebben. Wij kijken naar de Bolle en denken: wij kennen jouw type wel. Het type dat graag pronkt met z’n vrouw. Wij kijken de groep rond en zijn verheugd dat wij niet nog meer van zijn soortgenoten ontdekken. Een paar van die Bollen bij elkaar zou de situatie veel explosiever maken. Vuur! roept iemand uit ons midden. Alle aanstekers en lucifers op een hoop. We gaan vuur maken.
Ja, roepen wij enthousiast, we gaan het ijs in de fik steken.
Wij zijn in een nachtmerrie beland. Op deze zonnige wintermiddag zwelt er in onze hoofden een onbegrijpelijk gesuis. Een van ons, een vrouw met oudere hond, is zojuist begonnen met bidden. Voor alles willen wij ons verstand niet verliezen. Wij moeten blijven nadenken. Het heeft geen enkele zin om met z’n allen door het ijs te gaan. Hoe lang moeten wij hier nog staan lijden? Want wij lijden veel meer dan het slachtoffer, dat voor
zijn leven vecht. Zometeen gaat een van ons in het water springen, omdat hij het niet meer kan aanzien. Elk moment kan er nu iets verschrikkelijks gebeuren. Waar hebben wij dit eerder meegemaakt? En wat gebeurde er toen? Laat ons op een idee komen!
Nou niet sentimenteel worden, ouwe! roept de Bolle naar de overkant. Daar zien wij hoe de Schoolmeester staat te snotteren. Ik zal jullie eens wat vertellen, gaat de Bolle verder. Iets wat ik nog nooit tegen iemand heb verteld. Voor niets of niemand heb ik angst, alleen de kou maakt me doodsbang. Daar ben ik echt bang van.
Dat hebben wij nooit geweten, zeggen wij.
Niemand, zegt de Bolle, niemand weet hiervan. En toch is het de waarheid. Gaan jullie wel eens zwemmen in een buitenbad, aan het eind van een gure zomer? Je staat aan de kant. Alles aan je lijf begint uit angst in elkaar te schrompelen. Je loopt heel langzaam het water in, tot je knieën, geen probleem. Valt allemaal wel mee. Op het moment dat het water je dijbeen raakt krijg je kippevel over je gehele lijf. Het hele zaakje zou het liefst naar binnen willen. Naar binnen! begrijpen jullie wel. Ja, knikken wij, wij willen allemaal naar binnen, naar huis en zitten bij het vuur.
Heel voorzichtig, gaat de Bolle verder, sprenkel je met je handen wat druppeltjes water over je borst. Je roept oehhh! en maakt spontaan enkele spastische bewegingen. Je duwt je polsen in het water en buigt het hoofd voorover. Je beseft heel goed dat dit nog niets te betekenen heeft. Het ergste moet nog komen, voelen jullie wel? vraagt de Bolle. Wij voelen onze onderbuik. Verstijfd van schrik wacht onze onderbuik op wat komen gaat. Hij zal toch niet… in de onderbuik heerst de hoogste alarmfase. Alles wordt er zo goed en kwaad als het gaat op orde gebracht. Hoe kan de onderbuik zich wapenen tegen die oceaan van kou, die hem weldra zal omgeven? En zo heb ik het gekregen! zegt de Bolle.
En de doktoren? vult de vriendin vragend aan.
De doktoren, antwoordt de Bolle dankbaar, de doktoren hebben mij verteld: als u dat nog een keer in uw hoofd haalt, in ijskoud water staan, dan kan dat uw dood betekenen, dat hebben ze mij verzekerd!
Ik heb aan zijn bed gezeten, valt de vriendin hem bij. Maandenlang kon hij geen lucht krijgen.
Weten jullie wat het is? zegt de Bolle, je weet niet zeker dat je het niet krijgt. Dat durft niemand mij te garanderen. Niemand. Is het vreemd dat ik zo voorzichtig ben?
De jongen in het wak lijkt inmiddels de controle over al zijn spieren te
hebben verloren. De pogingen om uit het water te geraken zijn er nog wel, maar minder heftig en minder frequent. De jongen is al ver heen. Zover, dat het lijkt of onze stemmen hem niet meer bereiken. De bewegingen van handen, armen en romp lijken een vertraagd ijsballet.
Zal ik een liedje zingen, jongen? vraagt de vriendin, of een gedicht voordragen? Om de tijd te doden? Hij komt er aan, ik voel het. Zal ik een dansje maken? Daar heb je vast behoefte aan. Ik zal een liedje zingen zodat je kunt vergeten. Beide oevers, het water daartussenin, kijken elkaar aan. Alles is doordrenkt van democratie en goede bedoelingen. Wij snakken naar een uniform, een man in functie! Hoe moeten wij ons gedragen? Welke houding, welk gebaar? Als groepje mensen zijn wij vatbaar voor de chaos. Wij kennen elkaar niet. Er zijn geen afspraken gemaakt. Iedereen valt terug op zichzelf. Wat is mijn functie? Voor deze situatie bestaat geen rampenplan.
Als de klok van Arnemuiden, zingt de vriendin, welkom thuis voor ons zal luiden…
Was Callas maar hier, denkt een van ons. De Griekse nachtegaal. Het zanggeluid zou de jongen vleugels geven. Het gesuis in onze hoofden neemt gestaag toe. Weldra zal er hier iets neerstrijken. Iets uit Griekenland, maar iets heel anders dan Callas.
…land in zicht
en onze ogen staren…
Waarom zingen vogels beter dan mensen? vraagt een van ons zich hardop af.
Omdat hun voortbestaan er vanaf hangt, mompelt een ander.
En de mens? Waar hangt het voortbestaan van de mens vanaf?
Of hij er al dan niet in slaagt het gek worden te vermijden. Daarvan hangt het voortbestaan van de mensheid af.
Dan ziet het er hier op dit moment voor de mensheid erg slecht uit, denken wij.
…naar de kust
die lonkend op ons wacht…
De ogen van het vriendje staan verwarder dan ooit. Kan een opvoeding kinderen wapenen tegen het feit dat de wereld van de volwassenen voor hun ogen in elkaar stort? Niemand heeft het vriendje ooit verteld dat dit mogelijk is.
Waarom kan jij het niet, jochie?
Ik kan het niet! gilt het vriendje.
Wat kan jij niet, jongen?
Ik kan het niet.
Wat?
Ik kan het niet!
Hopeloos, concludeert de Schoolmeester.
Hoe, zo schiet het door ons heen, hoe kunnen wij vanavond naar bed als dit niet goed afloopt? Hoe komen wij dan in slaap?
Jongen, hoor je mij? vraagt de Schoolmeester. Je moet jezelf zo stil mogelijk houden. Niet meer bewegen. Houd je doodstil, begrepen?
Blijkbaar heeft de jongen het goed begrepen. Hij reageert helemaal niet meer. Met onze ogen verslinden wij het slachtoffer. Hoe minder hij beweegt hoe indrukwekkender hij wordt. Wij taxeren z’n kleren, zijn leeftijd, de plaats waar zijn wieg heeft gestaan. Overtuigt hij ons niet genoeg? Als het nou een prins was geweest! Hij heeft niet eens z’n zondagse kleren aan. Er ontbreekt iets aan deze jongen. Aan een jongen van 12 ontbreekt eigenlijk alles. Hij heeft geen sexappeal, geen eigen identiteit, geen uitgesproken sterke of zwakke kanten. Dat moet allemaal nog gaan blijken.
Bovendien, zegt iemand van ons, heeft hij nog nooit champagne gedronken. Had hij, al was het maar voor een keer, van de champagne geproeft. Wij antwoorden niet. Een jongen van twaalf heeft moeite om met zijn totale verschijning indruk op ons te maken. Een meisje van 12 is daar veel beter toe in staat. Dat denken wij tenminste en sommigen van ons weten het zeker.
Laat hem aan z’n meisje denken! roept een van ons. Ja, knikken wij heftig, dat is een goed idee, dat kan een jongen vleugels geven. Aan welk meisje denk je, jongen? vraagt de Schoolmeester. Heb je al een meisje? Wij luisteren allemaal mee. Niemand hoort of ziet een antwoord. Hoe heet zijn vriendinnetje? zo richt de Schoolmeester zich naar het vriendje.
Ik kan het niet, ik kan het niet!
Ga maar door, roepen enkelen van ons, die er verstand van hebben, tegen de Schoolmeester, elke jongen van die leeftijd heeft een meisje of er speelt toch op z’n minst wel ergens een meisje door zijn hoofd. Door elk hoofd van elke jongen speelt een meisje.
Denk aan je meisje, jongen, zegt de Schoolmeester. Wij allen zullen haar naam roepen. Probeer je nu maar voor te stellen dat ze hier op de oever staat, naast mij.
Dat gaat het voorstellingsvermogen van deze jongen te boven, roept iemand van de overkant. Vanaf het ijs komt geen reaktie.
De vrouw met oudere hond, die tot op heden verdwaasd voor zich uit heeft staan prevelen, haalt nu een kaars uit haar jaszak, steekt die aan en houdt de brandende kaars met half gestrekte armen voor zich uit.
Ja, denken wij, als er niets meer overblijft dan is er altijd dit nog. Het geloof in iets hogers zakt nooit door het ijs!
Welk jaar is het? vraagt de vrouw met oudere hond.
Raar mens, denken wij, welk jaar?
Negentienhonderddrieënnegentig! schreeuwt de vriendin vanaf de overkant. Nee, zucht de vrouw met oudere hond, dan is het hem niet. Wat ik voor me zie is langer geleden, veel langer geleden.
Dat is het nadeel van ons, oude mensen, zegt de Schoolmeester die bij de vrouw met oudere hond is komen staan, dat er op elk ongewenst moment herinneringen komen bovendrijven, die ons verlammen. Waar denkt u aan? De vrouw reageert niet.
Denkt u aan het Kerstweekend van 1962? Op de Witte Brekken schuift er iemand in een wak. Op het Kagermeer raakt een persoon te water. Op de Bergse plas bij Rotterdam zakt er een door het ijs. Twee broers rijden op de Hoogeveense vaart in een wak. Op het Noordhollands Kanaal komt iemand tussen losliggende ijsschotsen terecht. In de Leemputten bij Bosschenhoofd zakken twee mannen door het ijs. In de Koudekerksepolderkreek raken twee jongens in een wak. Te Amsterdam zakt een redder door het ijs van de Lijnbaansgracht. Wij kijken naar de vrouw met oudere hond, maar ze reageert niet.
Jammer, denken wij, dat wij haar geheugen niet hebben kunnen opfrissen. Het is afgelopen, zegt een van ons. Voor die jongen komt elke hulp te laat. Misschien, denken wij, maar hoe staat het met ons?
Seneca, zo probeert de Schoolmeester onze aandacht te trekken, Seneca zegt dat een langer leven niet altijd beter is, maar een langere dood altijd slechter!
Zal ik ‘m neerschieten? vraagt de Bolle. Om hem uit z’n lijden te verlossen? Mijn vriendin en ik kunnen deze marteling niet langer aanzien. Is het niet veel menselijker om er een einde aan te maken?
Niemand van ons durft hier op in te gaan. Aan beide oevers staan wij, stokstijf. Iedereen houdt zich stil.
Hij komt er aan, fluistert de vriendin, ik voel het! Wij kijken om ons heen. Wij zien niets komen. Wij luisteren scherp. Wij horen niets komen. Hij komt eraan, zegt de vriendin opnieuw.
Ja, bijt een van ons haar toe, hij kome in jouw dromen. Dat is waar hij kome! In werkelijkheid gebeurt er niets. Wij letten goed op of het nou eindelijk tot haar doordringt.
Geloven jullie me, smeekt ze, ik voel hem komen… wij kijken rond.
Jullie kunnen gerust gaan, zegt een van ons tegen de Bolle en z’n vriendin, het is afgelopen.
Nee, roept de vriendin, dat kan ik niet geloven! Zover is het nog niet. Stil! gebiedt de Schoolmeester en wijst naar de jongen: hij gaat iets zeggen. Wij draaien ons naar de jongen in het ijs, die zijn hand opsteekt als zat hij in de schoolbanken.
Ha… ha… zijn stem wordt al zwakker.
Diep ademhalen, roept de Schoolmeester, een twee… Stilte. Niemand beweegt. Alleen in onze hoofden bonkt het: als hij nu maar niet komt… als hij maar niet komt… en hij komt! In een razende vaart, gepaard aan verschrikkelijke fluittonen komt hij op ons afdonderen! Vanuit het bosrijke Arcadië in Griekenland strijkt hij neer in de bomen van het Vondelpark te Amsterdam. Wij zijn er rijp voor. Hij komt in ons als een bevrijding. De radeloosheid verlost ons van… van wat eigenlijk? Van een staat van permanente zwakzinnigheid. Daarvan verlost ons de radeloosheid. Wij omarmen Pan en begroeten hem met gejuich.
Hebben wij ooit eerder paniek in onszelf voelen opkomen? Wanneer, in welke situatie? Wat voelden wij toen precies? Als wij destijds in staat zijn geweest om de paniek te onderdrukken, hoe kregen we dat voor elkaar?
Plotseling lijkt iedereen zonodig iets te moeten ondernemen. Stil blijven staan is niet langer mogelijk. Er moet gehandeld worden. Op beide oevers komen de mensen in beweging. Met de geest volkomen geblokkeerd moet nu het lichaam aan de slag. Onze geest dient bevrijd. Daar hebben wij het lichaam voor nodig. Als een kip zonder kop lopen sommigen in de rondte. Anderen grijpen naar hun hoofd. Het eerste wat we zien is de Bolle, die uit alle macht aan een boom staat te rukken. Niet zomaar een boom! Een volwassen Canada-populier, meer dan een meter dik. Met beide handen! Als een aap springt hij ertegenop, trappend met de voeten.
Zou hij ‘m soms om willen duwen? vraagt een van ons.
Met z’n blote handen? voegt ‘n ander daar ongelovig aan toe.
Met zijn blote handen, beamen wij. Op de andere oever rent de Schoolmeester met z’n spillebenen, dat kunnen wij nu pas goed zien, naar een
groene struik. Op zoek naar takken en twijgen graait hij als een bezetene in het rond. Maar de takken blijken taai en buigen naar alle kanten mee. Zonder hulp van buitenaf slaagt hij erin de struik binnen een minuut van al zijn blaadjes te ontdoen en staart dan verbijsterd naar zijn bebloede handen.
Ligt paniek opgesloten in een bepaald gen? Zullen wij er ooit in slagen de heer Pan uit te schakelen en hem voorgoed te verbannen naar de bosrijke heuvels van Arcadië? Voor een intelligent, getraind, goed opgeleid mens is paniek het ergste wat hem kan overkomen. Vele malen erger dan de dood. Op de dood hebben wij allen recht en wij gunnen het iedereen van harte. Paniek wensen wij niemand toe!
Waar heb jij gezeten? brult de Bolle schuimbekkend tegen z’n vriendin. Ik ben gaan bellen.
Wie heb jij gebeld? Vertel op! De Bolle z’n handen zitten nu heel erg los, temeer daar hij die boom niet aankan.
Wat heb jij toch? vraagt zijn vriendin, zo ken ik jou helemaal niet. Onder elkaar wisselen een blik van verstandhouding. Eindelijk ziet het er naar uit dat de vriendin voor de allereerste keer goed in de gaten krijgt dat ze met een Bolle verloofd is!
Op dat moment laat de vrouw met oudere hond de brandende kaars uit haar handen vallen. Allen richten wij onze blik op haar en zien hoe zij uit de binnenzak van haar jas een hondenriem tevoorschijn haalt. Wij begrijpen het direct. Onze ademhaling wordt rustig! Vastberaden pakt de Schoolmeester de riem uit haar handen en loopt ermee naar de waterkant. Ons vertrouwen in de mens is teruggekeerd. Zelfs het vriendje staat nu rustig toe te kijken hoe de bebloede handen van de Schoolmeester een sjawl aan de riem binden. Het slachtoffer hangt met z’n ellebogen op de rand van het ijs en beweegt niet. De Schoolmeester probeert de jongen recht in de ogen te kijken.
Stevig beetpakken! roept hij en wijst op de riem. Als jij de riem stevig beet hebt ga ik heel langzaam krachtzetten. Probeer je gewicht zoveel mogelijk naar voren te gooien. Hou vast en til je benen op.
Heeft de jongen het begrepen? vragen wij ons af. De Schoolmeester gooit en de jongen grijpt de lijn, die hij om z’n polsen wikkelt. Dan begint de Schoolmeester voorzichtig kracht te zetten. Met de borst hangt de jongen voorover op het ijs en wiebelt heen en weer. Dan, na een allerlaatste hapering schiet hij los uit het gat, schuift licht als een veertje over het ijs en botst tegen de kant.
Iemand van ons biedt de jongen een jas aan.
Dat is niet nodig, wijst de jongen het aanbod af. Nog steeds is hij niet in staat een woord uit te brengen.
Dit zul je nooit meer vergeten, zegt de Schoolmeester tegen de jongen. Nee, denkt de jongen, wat ik hier om me heen heb gezien zal ik nooit vergeten. Zwijgend loopt hij bij ons vandaan. Hij loopt wat stroef, maar hij loopt. Zijn vriendje dartelt om hem heen. De jongen zelf begrijpt het niet. Ondiep water, tot aan de borst, hij kon de bodem voelen! De snelheid waarmee zijn krachten wegstroomden in het ijskoude water. Op eigen kracht was het nooit gelukt. Dat blijft iets wat hij niet begrijpt. Blauw druipt hij af.
De Schoolmeester maakt de sjawl los van de honderiem en geeft deze terug aan de vrouw met oudere hond. Van de paniek en de angst is nergens meer iets te zien. Alleen een gat in het ijs herinnert nog aan de gebeurtenis.
Ik heb het al die tijd wel geweten, zegt de vrouw, van die riem en het redden, maar ik heb er niet aan gedacht, omdat ik steeds aan dat geval van vroeger moest denken.
U was helemaal van de wereld, zegt de Schoolmeester.
Dat neemt u me toch niet kwalijk? vraagt de vrouw.
Er is weinig aan te doen, zegt de Schoolmeester, als iemand niet bij z’n positieven wil komen. Dan houdt alles op.
Ik kreeg opeens beelden uit een hele koude winter lang geleden. Iedereen was op het ijs. Plotseling zakt er een jonge kerel door, ook niet diep. Net als deze, tot aan de borst. Het was een veelbelovend jongmens. Acht maanden later sterft hij, 33 jaar oud. Daar moest ik steeds aan denken. Weet u misschien hoelang die talentvolle jongeman tot aan zijn borst in het water had gestaan? vraagt de Schoolmeester.
Niet zo lang, antwoordt de vrouw, hooguit een paar minuten.
Binnen een paar minuten kan het gebeurd zijn, denken wij. Enkele minuten zijn voldoende.